Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2018-2019
(2020)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| ||||||
Levensberichten | ||||||
[pagina 41]
| ||||||
Willem Johan Aerts
| ||||||
[pagina 42]
| ||||||
was weggelegd voor allerlei perifrastische constructies, die zelf in de loop van de tijd ook weer van functie en betekenis konden wisselen. Door zijn onderzoek is Aerts' belangstelling voor de Middelgriekse (Byzantijnse) en Nieuwgriekse studiën ontstaan, en deze heeft hem nooit meer verlaten, maar in zijn geval dan wel altijd in relatie tot de Oudgriekse taal en literatuur. Vanaf 1967 heeft Aerts aan de RuG het vakgebied van de Middel- en Nieuwgriekse studiën vormgegeven, voor wat het Nieuwgrieks betreft de eerste jaren in samenwerking met mw. Dr. A.M. van Dijk-Wittop Koning. Op deze manier werd de studie van het Grieks in Groningen, van alleen het Oudgrieks, doorgetrokken naar alle fasen van het Grieks, zoals dat in dezelfde tijd bij het Latijn gebeurde met de bestudering van het Middeleeuws en Neo-latijn onder leiding van prof. dr. L.J. Engels (Aerts en hij werden gezamenlijk ook wel de Aertsengelen genoemd). In deze jaren was een studie Middel- en Nieuwgrieks als hoofdvak alleen mogelijk via een bepaalde constructie binnen de studie klassieke talen of eventueel een ander doctoraalprogramma; daarnaast waren er bijvakprogramma's en cursussen taalverwerving Nieuwgrieks. In de loop van de jaren zeventig werd landelijk toegewerkt naar een zelfstandige studierichting Middel- en Nieuwgrieks; begin jaren tachtig is deze door het ministerie aan de RuG toegewezen en in september 1982 ging zij van start als studierichting Byzantinologie en Nieuwgrieks, waarvan Aerts tot zijn emeritering in 1990 de leiding had. Daarbij trad Wim Aerts, samen met zijn vrouw Laura, zowel voor staf als studenten op als een universitaire pater familias, een rol die hij in zekere zin ook vervulde voor het klassiek instituut als geheel, waar Byzantinologie en Nieuwgrieks in Groningen altijd bij is blijven horen: het ‘liefen leedpotje’ van het instituut, door Aerts opgezet en jarenlang beheerd, was voor hem geen kwestie van het afrekenen van wat boeketten of cadeautjes, maar een manier om ‘de boel bij elkaar te houden’; het potje bleef ook na zijn emeritaat nog lang de benaming ‘Aertsfonds’ dragen. Bijzondere evenementen waren ook de roemruchte Byzantijnse excursies die hij op touw zette; schrijver dezes bewaart de beste herinneringen aan de eerste, van 1971, naar het Balkangebied, Istanboel en de Athos, en aan de tweede, in 1981, naar Istanboel en Kappadocië. Daarnaast zorgde hij in 1976 ook bij een excursie van de klassieke studierichting naar Hellas voor royale aandacht voor Byzantijns Griekenland. De band met het klassiek instituut voert ons naar Aerts' wetenschappe- | ||||||
[pagina 43]
| ||||||
lijk werk, in onderwijs en onderzoek. Hij heeft dan wel een zelfstandige studierichting Byzantinologie en Nieuwgrieks tot stand gebracht, maar met de toespitsing daarvan in later jaren op voornamelijk het Nieuwgrieks moet hij niet in alle opzichten gelukkig geweest zijn, omdat de band met de klassieke en Byzantijnse achtergrond hem te los dreigde te worden. Wat Aerts altijd het meest is blijven interesseren was de wereld van Byzantium, in het bijzonder de ontwikkeling, via Byzantium, van de Oudgriekse naar de Nieuwgriekse wereld. Om te beginnen in de taal, zoals al uit zijn proefschrift bleek, en getuige ook zijn vaste twee-uurscollege getiteld ‘De ontwikkeling van het Grieks’, gedurende alle jaren van zijn hoogleraarschap gegeven tegelijk aan studenten klassieke talen en studenten Nieuwgrieks. Een bijzonder specialisme van Aerts in dit verband vormden ook zijn colleges over en onderzoek naar Nieuwgriekse dialecten: in de loop van de Byzantijnse tijd waren de Oudgriekse dialecten grotendeels verloren gegaan en in de eeuwen rond het jaar 1000 waren er nieuwe in opkomst, die tegenwoordig niet altijd meer zo'n grote rol spelen, maar nog steeds wel bestaan (het gaat hier om ‘echte’ dialecten, dat wil zeggen afgezien van allerlei regionale taalvarianten, tongvallen e.d.): het Kretenzisch en het Cypriotisch, beide nog het meest levend, zij het ook daar naast het ‘algemeen beschaafd Grieks’; het Tsakonisch (Oost-Peloponnesus, met nog elementen van het Oudgriekse Dorisch) en het Zuid-Italiaans Grieks (in latijns alfabet en met veel Italiaanse leenwoorden), beide intussen voorwerp van reddinspogingen door plaatselijke culturele commissies, en dan diverse Kleinaziatische dialecten, die na de bevolkingsuitwisseling van 1923 grotendeels verloren zijn gegaan, op het ‘Pontisch’ na, doordat de aantallen Pontiërs (Grieken van de Zwarte Zee-kust) zo groot waren dat zij hun eigen taal en cultuur ook in Griekenland nog lange tijd in stand hebben weten te houden (en nog wel houden). Studie van zulke dialecten is juist ook weer van groot belang voor een betere kennis van de ontwikkeling van het standaardgrieks: op sommige punten hebben zij archaïsche trekjes bewaard die inzicht geven in ‘hoe het gegaan is’, op andere punten hebben zij zich juist verder ontwikkeld dan de standaardtaal en geven daarmee op een andere manier ook weer inzicht in de ontwikkeling daarvan. Aerts' onderzoek naar de ontwikkeling van het postklassiek Grieks is ook uitgemond in het monumentale Lexicon on the Chronicle of Morea. De Kroniek van Morea (Morea = Peloponnesus) uit de dertiende-veertiende | ||||||
[pagina 44]
| ||||||
eeuw is een fundgrube voor taalverschijnselen van het Vroegnieuwgrieks. Dit project is nog voortgevloeid uit Aerts' dissertatie van 1965; in de jaren erna was er al een begin aan gemaakt en later is er ook door anderen aan gewerkt, maar uiteindelijk is het pas jaren na Aerts' emeritering, in 2002, tot voltooiing is gekomen, met assistentie van auteur dezes. In samenhang met het lexiconproject zijn ook diverse artikelen verschenen over de betekenis van de Kroniek van Morea voor de taalontwikkeling van het Grieks. Een vergelijkbare diachronische belangstelling als voor de ontwikkeling van de Griekse taal was ook aan te wijzen in Aerts' activiteiten rond het literaire voortleven van de figuur van Alexander de Grote in en via Byzantium. Hiermee participeerde hij actief in de Interfacultaire Werkgroep Medievistiek, in het bijzonder de Interdisciplinaire Alexanderwerkgroep, waarvan hij een aantal jaren moderator is geweest; deze groepen zijn vooral in de jaren zeventig en tachtig van grote betekenis geweest voor het interdisciplinair onderzoek in de Groninger letterenfaculteit en verenigden specialisten op het gebied van de verschillende talen en van geschiedenis en kunstgeschiedenis: de figuur van Alexander de Grote uit de vierde eeuw v.Chr. heeft in volgende eeuwen bijna mythische properties aangenomen en is zo door de middeleeuwen heen tot lang in de moderne tijd naar tal van talen en literaturen uitgewaaierd, van IJsland tot in het Verre Oosten.Ga naar eindnoot2. Als een ver voortvloeisel hieruit is Aerts, afgezien van tal van kleinere publicaties over het voortleven van Alexander de Grote vanaf midden jaren tachtig, op zijn achtenzeventigste nog eens begonnen aan een kritische editie van het Byzantijnse Alexandergedicht (veertiende eeuw), een groots project dat hij in 2014 op zevenentachtigjarige leeftijd heeft kunnen afronden. Eerder al had Aerts twee andere belangrijke kritische edities van Byzantijnse teksten tot stand gebracht: in 1990 verscheen zijn editio princeps van de Historia syntomos van Michael Psellos (nog aangevangen op instigatie van de befaamde rechtshistoricus H.J. Scheltema), met Engelse vertaling en commentaar, en in 1998 een editie, samen met G.A.A. Kortekaas, van de zevende-eeuwse Apokalyps van Pseudo-Methodius. Andere thema's die Aerts in de loop van de jaren in zijn wetenschappelijke arbeid hebben beziggehouden zijn: het voortleven van de oudheid in de Byzantijnse en latere letterkunde, waarbij hij - zelf een graag verteller - een grote liefde had voor de rasverteller Herodotus; de Byzan- | ||||||
[pagina 45]
| ||||||
tijnse roman als voortleving van de laat-antieke roman, en, zoals gezien, het Byzantijnse epos; asceten- en monniksliteratuur uit de eerste eeuwen van het christendom; de contacten tussen Oost en West in de Byzantijnse tijd, en de Byzantijnse en Nieuwgriekse studiën in Nederland. Gedurende en na zijn hoogleraarschap heeft Aerts ook een aantal werken uit de laat-antieke, Byzantijnse, Vroegnieuwgriekse en ook Nieuwgriekse letterkunde in het Nederlands vertaald. Vaak gingen die vertalingen terug op fragmenten die hij vertaald had voor colleges en werkgroepen; die las hij dan ter verlevendiging voor of, beter gezegd, droeg hij voor, of soms zelfs speelde hij voor, want zulke voordrachten konden een ware belevenis zijn: zacht fluisterend in meer romantische passages, met donderende stem als het er hard aan toeging, en bij een ontknoping zo nodig met een vuistslag op tafel, die ons van onze stoelen op deed wippen. Zo lagen er bijvoorbeeld van het Byzantijnse liefdesepos Diyenís Akritis (een episch gedicht van tegen de 4000 regels uit de elfde eeuw) steeds meer vertaalde fragmenten in de la, die Aerts in zijn laatste levensjaren, nog ná voltooiing van de editie van het Byzantijnse Alexandergedicht, tot een volledige vertaling heeft afgerond. De Diyenís is een hoofdwerk uit de Vroegnieuwgriekse literatuur waar het gaat om de overgang van het oudere Byzantijnse Grieks naar het latere Nieuwgrieks, zij het zeker nog geen Nieuwgrieks (althans in de meeste handschriften); het werk hoort hoe dan ook nog thuis in de laat-byzantijnse tijd, maar wordt wel vaak gezien als het begin van de Nieuwgriekse literatuur. Naast de vertaling is ook de Griekse tekst opgenomen, met tal van eigen lezingen van Aerts, die achter in de uitgave worden verantwoord; zo vormt deze uitgave tegelijk ook een belangrijk product van zijn wetenschappelijke werkzaamheden. Uit de laat-Byzantijnse tijd zijn er nog twee epos-achtige werken overgeleverd, het Byzantijnse Alexandergedicht en de Kroniek van Morea. Zoals gezien hebben ook die twee werken een prominente plaats ingenomen in Aerts onderwijs en onderzoek, met het Lexicon op de Kroniek van Morea uit 2002 en met de Berlijnse editie van het Byzantijnse Alexandergedicht. Op het eind van zijn leven heeft hij, als besluit van zijn werkzaamheden, nog juist een Nederlandse vertaling van het Byzantijnse Alexandergedicht kunnen afronden, die nog op uitgave wacht; van zijn plan om ook het derde Byzantijnse ‘epos’, de Kroniek van Morea, te vertalen, is het niet meer gekomen. | ||||||
[pagina 46]
| ||||||
Eerder al waren er van Aerts' hand vertalingen verschenen van Yannis Ritsos' grote poëem Jonkvrouw van de Wingerden (1989) - waarvoor hem in 1996 een (met schrijver dezes gedeelde) vertaalprijs toegekend werd door de Griekse Vereniging van Literair Vertalers -, van twee Homeruspersiflages uit late oudheid en Byzantijnse tijd, van twee heiligenlevens van Leontios van Neapolis, en van vier Byzantijnse hymnen van Romanós de Melode plus de Akáthistoshymne, welke vertaling door Wiel Kusters in De Volkskrant bewonderenswaardig werd genoemd. Aerts wist in zijn vertalingen ook het metrum van het origineel, hoe ongebruikelijk ook, over te brengen en combineerde met zijn grote en brede taalbeheerding allerlei elementen van archaïserend tot en met vlot en alledaags taalgebruik op virtuoze wijze. Een onderwerp dat Aerts ook altijd sterk heeft beziggehouden was het onderwijs in Nederland, in elk geval dat van de klassieke talen, maar ook de staat van en plannen met het onderwijs in het algemeen. Brieven aan universitaire of landelijke instanties of ook als ingezonden brief in dagbladen legden getuigenis af van zijn intense betrokkenheid bij dit onderwerp. In zulke epistels kon de overigens zo aimabele Aerts soms flink uit zijn slof schieten; een kenmerkende titel is ‘De overheid heeft geen verstand van onderwijs’ (nrc Handelsblad 29-12-1992). In het bijzonder uiteraard voelde hij zich, zeker ook na zijn emeritering, betrokken bij de afkalving van het universitair onderwijs in de Byzantinologie en de Middel- en Nieuwgriekse taal- en letterkunde, wat zich ook weer uitte in diverse brieven aan bestuurders, bijvoorbeeld in de jaren 2008 en volgende aan de voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam en aan de Minister van Onderwijs.
Aerts was als classicus begonnen en is dat tot op zekere hoogte ook altijd gebleven, maar in zijn onderwijs en onderzoek heeft hij zich voornamelijk gewijd aan de Middel- en Nieuwgriekse taal- en letterkunde: hij bestreek dus de hele, lange periode van het Grieks, van Homerus tot heden, maar het is de Byzantijnse en Middel- en Vroegnieuwgriekse periode waarmee we hem vooral associëren. In de naam van de grote held uit die tijd, Diyenís Akritis, verwijst het tweede deel naar de akra, ofwel het grensgebied; het betekent dus iets als grensvechter, aan de grenzen van het Byzantijnse rijk. Zo was Wim Aerts zelf ook een ‘akritis’, een ‘grensvechter’: niet zozeer omdat ook hij al die jaren ‘aan de grenzen van het weten’ heeft gewerkt, zoals de laatste jaren de slogan van de RuG is gaan | ||||||
[pagina 47]
| ||||||
luiden: dat zeker ook, maar toch vooral omdat hij zich met veel vuur geweerd heeft op een vakgebied dat helaas - net als zovéél kleinere vakgebieden in de wereld van talen en culturen - naar de akra geschoven is, naar het grensgebied van het universitaire bedrijf, of in veel gevallen al over de grens heen. Om het anders te zeggen: wie zal er in volgende generaties nog in staat zijn een Diyenís Akritis te vertalen? We mogen ons dus gelukkig prijzen dat hij deze buit nog uit het grensgebied van het universitair bedrijf heeft weten veilig te stellen voor een groter publiek. Met dat alles zit er een zekere samenhang in Aerts' eigen levenscyclus en die van de Middel- en Nieuwgriekse studiën in Nederland: daarvan was, zoals hij ze vertegenwoordigde - in een organische samenhang met de klassieke oudheid, zonder alleen een uitloper van de studie daarvan te zijn -, op het eind van zijn leven gaandeweg niet veel meer overgebleven. Aerts werd na zijn emeritaat nog wel opgevolgd, maar na het vertrek van de nieuwe hoogleraar al na enkele jaren liet de Groninger letterenfaculteit de studierichting Nieuwgrieks en Byzantinologie een tijdlang bungelen. In 2002 werd zij samengevoegd, in Amsterdam, met de opleiding Nieuwgrieks die daar al die jaren via een bepaalde constructie was blijven bestaan; dit betekende dat de Groningse studierichting werd opgeheven en de laatste twee medewerkers functioneel naar Amsterdam werden overgeheveld. Ook daar kwam de studierichting al spoedig zonder hoogleraar te zitten en raakte zij in een overlevingsstrijd verwikkeld, maar de laatste jaren kan men, dankzij de benoeming van een bijzonder hoogleraar (gefinancierd door een stichting in Griekenland), weer van een nieuw begin spreken. Sinds de jaren negentig was de opleiding al steeds meer vooral op het moderne Griekenland en het Nieuwgrieks geconcentreerd; intussen is zij ook ingebed in de studie van het (oostelijke) Middellandse Zee-gebied als geheel. Een nieuw begin, dus, dat ook weer alle succes kan worden toegewenst, maar dat van een andere orde is dan wat Aerts bij zijn vakgebied voor ogen heeft gestaan.
Een bijzonder aspect van Aerts' veelzijdige persoonlijkheid mag hier niet onvermeld blijven: hij was ook componist. Op het Barlaeus trad hij al op als pianist, als solist of begeleider, en na zijn eindexamen in het laatste oorlogsjaar, toen de universiteit nog gesloten was, kreeg hij compositieles van Ernest W. Mulder, hoofdvakdocent compositieleer en muziektheorie aan het Amsterdams conservatorium; daarnaast verrichtte hij zelfstudie in de muziekgeschiedenis en instrumentatieleer. Een studie musicologie | ||||||
[pagina 48]
| ||||||
zat er niet in, wel die van de klassieke talen, zijn andere grote liefde, met dan wel weer een bijvak muziekgeschiedenis van de middeleeuwen. Een proefschrift over een oudgriekse tekst over de antieke muziek, midden jaren vijftig, was al een heel eind op streek, toen in het buitenland een studie over hetzelfde onderwerp verscheen, waarna Aerts zich, zoals gezien, op de taalkundige ontwikkeling van het Oud- naar het Nieuwgrieks zou storten. Wel is hij altijd veel piano blijven spelen en begeleiden - hij was een zeer goed amateurpianist -, en ook componeren: na een groot ballet als opus 1 in 1945 volgde een heel aantal liederen, in het begin vaak voor zijn verloofde Laura Weertman, een sopraan, met wie hij in 1952 zou trouwen, en verder allerlei kleinere werken voor piano, viool, cello en blazers, kleinere ensembles en koor. Vaak naar aanleiding van bepaalde gelegenheden, niet zelden voor opvoeringen door studenten en soms ook met klassieke thema's (de Delfische Seikiloshymne, Sappho's bede tot Afrodite). Zijn composities waren vaak Frans georiënteerd, maar Aerts had ook bewondering voor Bartok, Kódaly, Prokofiev. De ‘Bede tot Afrodite’ voor sopraan en blazers werd uitgevoerd door Lenneke Ruiten. Op 19 februari 2016 werd nog zijn lied C'était en avril un Dimanche (op een gedicht van Jules Henri Pailleron, 1834-1899) gezongen door de bariton Henk Neven en de sopraan Sonja Volten, met Hans Eijsackers op de piano, tijdens een concert in De Oosterpoort voor De Groningsche Muziekvereeniging. Kort na zijn dood is er een cd uitgebracht, verzorgd door zijn zoon Remieg Aerts, met tweeëntwintig liederen van 1945-2003, waaronder twee meer recente op gedichten van Jean Pierre Rawie.
Zoals duidelijk mag zijn geworden, is Aerts tijdens zijn lange emeritaat minstens zo actief gebleven als tijdens zijn (iets kortere) universitaire dienstbetrekking. Naast al zijn onderzoekswerk en vertalingen, heeft hij in die tijd ook nog eens jarenlang colleges gegeven aan de Groninger seniorenacademie hovo, alsook tal van lezingen voor bijvoorbeeld het Klassiek Verbond, de Vereniging Groningen-Griekenland, de ‘varia-colleges’ van de opleiding Nieuwgrieks en Byzantinologie aan de Universiteit van Amsterdam. Op 28 oktober 2016 werd Wim Aerts op negentigjarige leeftijd wegens zijn verdiensten voor de wetenschap benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. De uitreiking van de onderscheiding door de burgemeester van Groningen vond plaats tijdens de officiële uitreiking van het eerste exemplaar van eerdergenoemde Diyenís Akritis-vertaling, in de Se- | ||||||
[pagina 49]
| ||||||
naatskamer van de Rijksuniversiteit Groningen, een mooie bijeenkomst die in feite een afscheid bij leven was, enkele maanden later gevolgd door het laatste afscheid. Op het vakgebied van de Middel- en Vroegnieuwgriekse taal en literatuur is Aerts met zijn onderwijs, onderzoek en publicaties en andere bijdragen een internationaal gerespecteerd geleerde geweest. In zijn onderwijs en verdere begeleiding was hij een stimulerend docent, die met nieuwsgierige vragen, ideeën, suggesties en plannen altijd weer tot zoeken en nadenken probeerde te prikkelen.
Als er, tot slot, iets is wat ik in persoonlijke zin al vroeg van Wim Aerts geleerd heb, is het de grote menselijkheid waarmee hij voor de ander als persoon openstond en die ander alle ruimte gunde. Een aantal jaren geleden verklaarde hij op een keer met enige spijt dat hij, als westerling, de Groninger ommelanden eigenlijk nooit goed had leren kennen, maar zelf heb ik, als halve Groninger, ooit van hém de zegswijze leren kennen: Aander lu bin [binn'n] ook lu, ofwel ‘andere mensen zijn ook mensen’ - een levenswijsheid die niet korter en pregnanter gezegd kon zijn dan in het Gronings.
hero hokwerda | ||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||
[pagina 50]
| ||||||
| ||||||
Vertalingen
Cd Willem Johan Aerts, Voor Laura Liederen Songs Mélodies Lieder 1946-2003, Ellen Valkenburg sopraan, Janneke Vis alt, Andrea Vasi piano; opnamen 2016. |
|