Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2017-2018
(2019)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |||||
Ferdinand Heinrich Maria Grapperhaus
| |||||
[pagina 71]
| |||||
ging over de benzine-accijns) moest hij terugnemen: ‘Ik moet wel degelijk erkennen, dat het een uitermate nuttig gebruiksmiddel is.’ (Handelingen 14 november 1967, p. 391 l.k.). Maar al snel schrok hij niet terug voor een academische uiteenzetting, bijvoorbeeld rond de reikwijdte van het begrip ‘belasting’ (Handelingen 16 oktober 1968, p. 455 r.k.). Het ging om een voorgestelde huurdersheffing, gericht op personen met een hoog inkomen die een gesubsidieerde huurwoning bezet hielden - een materie die pas in 2014 met de invoering van een verhuurdersheffing tot een oplossing is gekomen. En vaak gaf hij blijk van praktische zin, van oog voor uitvoerbaarheid en ook voor de belevingswereld van gewone belastingplichtigen: ‘Ieder die ooit een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting heeft ingevuld weet hoe gemakkelijk men zich hier kan vergissen en hoe moeilijk het kan zijn alle cijfers de juiste plaats te geven.’Ga naar eindnoot1 Zulke cijfers moet de belastingplichtige ‘...moeizaam uit zijn huiselijke papieren bijeenzoeken.’Ga naar eindnoot2 Al met al: veel van zijn latere publicaties kondigt hij eigenlijk al aan in zijn beschouwingen als staatssecretaris. Dat zijn periode als staatssecretaris in wetgevende zin zeer productief was, is deels een kwestie van toeval. De fundamenten voor het naoorlogse belastingstelsel, dat ongekend hoge inkomsten genereerde, waren gelegd onder de Duitse bezetting. Toen waren immers verschillende, in de jaren 1930 voorbereide, maar in meer of mindere mate in het parlementaire proces vastgelopen, fiscale vernieuwingen bij Besluit ingevoerd. Na 1945 lag het uiteraard in de bedoeling om deze besluiten te vervangen door wetgeving. Het Besluit Inkomstenbelasting 1941 was inmiddels vervangen door de Wet Inkomstenbelasting 1964, maar zowel het Besluit Vennootschapsbelasting 1942 als het Besluit Loonbelasting 1940 waren in 1967 nog van kracht. Wel waren in beide gevallen de wetgevingstrajecten goed op streek, en Grapperhaus heeft beide afgerond: de Wet op de Loonbelasting 1968 en de Wet Vennootschapsbelasting 1969. De vervanging van de onpraktische Wet Omzetbelasting 1934 door een moderne btw naar Europees ontwerp werd eveneens door hem afgerond: de Wet Omzetbelasting 1968. Deze drie belastingen (tezamen met de in 2001 vervangen Wet op de Inkomstenbelasting de steunpilaren van de schatkist) dragen nog steeds de jaaraanduidingen uit Grapperhaus' ambtsperiode. Maar Grapperhaus bracht ook zelf vernieuwing: de zelfstandigenaftrek en de eigenwoningregeling (toen nog niet zo genoemd) in de Wet op de Inkomstenbelasting, en de regeling van de fiscale positie van het | |||||
[pagina 72]
| |||||
Koninklijk Huis. De zelfstandigenaftrek, sindsdien vele malen verhoogd, heeft bijgedragen aan de latere flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt; de eigenwoningregeling legde het fundament voor het sterk gestegen belang van eigenwoningbezit. Beide regelingen ontwikkelden zich tot politieke hoofdpijndossiers - maar dat was decennia na Grapperhaus' staatssecretariaat. De regeling van de fiscale positie van het Koninklijk Huis is eveneens een terugkerende thematiek geworden, als onderdeel van het bredere vraagstuk van kosten en bekostiging van het staatshoofd. Wat Grapperhaus in elk geval heeft weten te bereiken is dat de belastingvrijdom van het Koninklijk Huis slechts in de Grondwet is geregeld (en uitgewerkt in het Financieel Statuut Koninklijk Huis), en niet in de uiteenlopende afzonderlijke heffingswetten is geëtaleerd.Ga naar eindnoot3 In zijn latere leven kon hij met een zekere distantie terugkijken op zijn tijd in de politiek. Ik sprak hem eens aan op de ontsporing van fiscale faciliteiten voor kleine ondernemers, waarvoor hij in zoverre verantwoordelijk was dat hij voor die faciliteiten de wettelijke basis had gelegd. De vorm van die faciliteiten was (en is nog steeds) in strijd met het gezond verstand in die zin, dat de kleine ondernemer die duizend werkuren nodig heeft voor het verwerven van een gering inkomen géén fiscale voordelen krijgt, maar degene die daar tweeduizend uur mee bezig is wél. Hij kende en begreep het bezwaar, maar zei, ach, er blijven altijd kleine krabbelaars die je fiscaal niet te veel moet lastigvallen. Hij had toen het terrein van de praktische fiscaliteit allang verlaten. In 1975 werd Grapperhaus benoemd tot hoogleraar belastingrecht in Leiden, en na zijn pensionering bleef hij nog een aantal jaren bijzonder hoogleraar geschiedenis van de belastingen. Die laatste leeropdracht paste hem het best: hij doceerde niet graag het geldende belastingrecht maar bracht liever zijn eigen interesses over op een jongere generatie. Die eigenzinnigheid toonde hij ook tijdens vakgroepsvergaderingen. Hij leek dan geheel op te gaan in het versnipperen van de notulen van de vorige vergadering, waarna hij van elke snipper een propje draaide dat zorgvuldig werd toegevoegd aan een piramide. Die kon, uiteraard afhankelijk van zowel de duur van de vergadering als de omvang van de notulen, een respectabele hoogte bereiken. Maar in feite wachtte hij af, tot de loop van de vergadering hem de kans gaf om uit te leggen waar het in de beoefening van het belastingrecht (dat kon de praktijk zijn, of het onderwijs en onderzoek) écht om ging. Het was onveranderlijk leerzaam voor de jongere docenten. Dat was ook zijn belangeloos gegeven bedachtzaam | |||||
[pagina 73]
| |||||
commentaar op concept-proefschriften; vaak wist hij een promovendus te brengen tot helderder lijnen en puntiger conclusies. Wie hem in de dagelijkse omvang meemaakte, zag vooral een bedrijvige man, graag bezig met dingen voor elkaar krijgen, contacten leggen. Dat hij ook de rust vond voor archiefonderzoek en voor het lezen van, soms door iedereen al vergeten, literatuur zag je niet meteen aan hem af. Het fiscaal-wetenschappelijke werk van Grapperhaus betrof niet het heden, maar het verleden én de toekomst. Om met dat laatste te beginnen: zijn leidraad was vereenvoudiging van belastingwetgeving. Dat bleek al toen hij als staatssecretaris het parlement telkens voorhield: u kunt deze verfijning wel wensen, maar mijn belastingdienst kan die niet uitvoeren. Dat perspectief won pas in de jaren 1970 werkelijk veld, maar Grapperhaus was niet de eerste die het aan de orde stelde. Wel was hij bereid radicaal te denken: als de traditionele uitgangspunten van het fiscale stelsel te weinig vereenvoudiging toelieten, werd het tijd voor andere uitgangspunten. De grote fiscalist H.J. Hofstra, rond 1975 Grapperhaus' collega in Leiden, had dat eerder in beginsel al erkend maar geen praktische uitwerking gegeven.Ga naar eindnoot4 Grapperhaus zette die verdere stap wel: een ontwerp voor belastingen die niet langer op de persoon van de belastingplichtige gericht zouden zijn, maar op goed waarneembare kenmerken van ondernemingen, namelijk hun loonkosten en hun bedrijfsvermogen. Daarmee wees hij (het was 1995) een weg aan die de wetgever sindsdien slechts aarzelend volgt. De negentiende-eeuwse gedachte dat de persoon van de burger het uitgangspunt dient te zijn in de belastingheffing blijkt taai, tegen alle evidente praktische bezwaren in. In de loonsfeer zijn wel stappen gezet: de werknemer behoeft zich niet meer bezig te houden met de afmetingen van zijn studeerkamer thuis, noch met de kosten die hij maakt voor vaklectuur: niets is nog fiscaal aftrekbaar. In de winstsfeer moet de echte vereenvoudiging nog altijd op gang komen. Maar zijn grootste verdienste is zijn fiscaal-historische werk, in de eerste plaats zijn Alva en de tiende penning (1982). Men zou kunnen denken dat de thematiek van dat boek zijn katholieke achtergrond verraadt: de Opstand was geen zaak van protestantse helden maar van kruideniers die geen belasting wilden betalen. Dat is niet het geval. Grapperhaus was staatssecretaris geweest voor de Katholieke Volkspartij (kvp); hij bezat een mooie collectie gotisch polychroom houtsnijwerk, maar een rechtzinnig katholicisme sprak hem niet aan. Wat hij in zijn Alva en de tiende penning deed, berustte op gedegen archiefonderzoek. Hij liet zien dat het | |||||
[pagina 74]
| |||||
verzet tegen Alva in de eerste plaats een bestuurlijk verzet was. Zou men Alva toestaan om de gevestigde verhoudingen en lokale rechten te doorbreken met een nieuwe belasting, dan zou daarmee de weg openliggen voor verder centralistisch streven. Daarmee had Grapperhaus een invalshoek gevonden die hij breder kon uitwerken. In zijn Belasting, vrijheid en eigendom (1989) doorloopt hij een periode van meer dan duizend jaar om te laten zien hoezeer belastingheffing is verknoopt met de ontwikkeling van politieke instituties. De ontwikkeling van een effectieve staatsorganisatie vergt belastingmiddelen die niet kunnen worden vergaard zonder een zekere medewerking van de belastingplichtigen. Zo vindt de parlementaire democratie haar oorsprong in de verzoeken van de vorst om extra belastingmiddelen. Uiteraard vergeet Grapperhaus hier Karel I van Engeland niet: diens pogingen om zonder parlementaire bemoeienis belastingen te heffen brachten hem in een fataal conflict met dat parlement. Een daaraan verbonden thema is dat van de rechtvaardigheid in lastendrukverdeling. Grapperhaus laat zien dat vernieuwing in heffingsvormen en -technieken werd gedreven door opvattingen over rechtvaardiger verdeling van de lastendruk - en met name door de gedachte dat niet slechts de maatschappelijke onderklasse moest worden belast. Maar in zijn beoordeling van de moderne tijd (vanaf de twintigste eeuw) is hij streng. Zoals hij het in 1997 in zijn afscheidsrede Fiscaal beleid in Nederland van 1800 tot na 2000 zei: ‘De fiscale wetgeving wordt gevormd door de gewoonte “de kleinst denkbare verschillen nog met een goudschaaltje te willen wegen.”’ In de huidige samenleving, had hij ook kunnen zeggen, is de belastingheffing niet meer een onmisbaar instrument voor het redelijk verdelen van de welvaart - daarvoor staan inmiddels vele andere wegen ter beschikking. Grapperhaus' publicaties vallen om twee redenen op. In de eerste plaats laat hij zien dat het mogelijk is om over belastingen leesbare boeken te schrijven - en niet alleen leesbaar, maar bovendien onderhoudend en informatief. Een ander opvallend kenmerk van zijn publicaties is dat ze altijd aantrekkelijk zijn uitgevoerd. Alva en de tiende penning is rijk aan illustraties, maar ook bij een populariserend boekje als Over de loden last van het koperen fietsplaatje deed de auteur een flinke inspanning om de lezer te verleiden. Zo heeft het (en dat geldt voor de gehele oplage) een herdruk van het originele fietsplaatje in de kaft verwerkt. In eigen beheer gaf hij ook ander werk uit, zoals een onderzoek naar de oorsprong van | |||||
[pagina 75]
| |||||
zijn familienaam (die is verbonden aan leemwinning op een specifieke locatie in Nedersaksen; een door de auteur gemaakte foto van de leemput ontbreekt natuurlijk niet).
Wie hem enigszins van nabij kende, herinnert zich een man met een open geest, gewend om zijn eigen gang te gaan, behulpzaam en hartelijk. Zijn bijdragen aan de geschiedschrijving van de belastingheffing in Nederland zullen van blijvende waarde blijken.
henk vording | |||||
Voornaamste geschriften
|
|