| |
| |
| |
Willemien Bertha de Vries-Schenkeveld
Alkmaar 4 februari 1937 - Amsterdam 8 augustus 2014
Willemien Bertha Schenkeveld, dochter van Arie Schenkeveld en Willemina Cornelia Verburg, was de jongste van zes kinderen. Haar zuster Greet vertelt daarover: ‘Dit gaf haar een bijzondere positie in het gezin. Op vroege foto's zie je een klein meisje, waar de energie van afstraalt, die een stevige wil toont en overal aan mee wil doen. Zo is het gebleven, ze deed altijd mee - leerde in de bezettingstijd, toen ze vijf was, net zo goed als de anderen alle vijftien coupletten van het Wilhelmus uit haar hoofd, viste later in de Oudegracht met haar broertjes - en had tegelijk haar eigen leven.’
Het hechte gezin was op een vanzelfsprekende manier gereformeerd. Er werd veel gelachen, en Willemien vertelde geregeld dat het gezin allerminst leek op het beeld dat men had van een typische gereformeerde familie. Haar vader, advocaat in Alkmaar, las elke zondag uit de Statenbijbel: Willemien was dus al jong vertrouwd met de bijbel, waar ze elke dag in las, maar ook met het Nederlands van de zeventiende eeuw. Ook deelde ze met haar vader een liefde voor de geschiedenis met een bijbehorend relativeringsvermogen, en veel later, als haar kleinkinderen bij haar kwamen eten, vertelde ze hen vaak over vroeger. Ze weigerde ook in haar laatste jaren te klagen over culturele veranderingen, niet omdat ze
| |
| |
niet kritisch zou zijn - dat was ze in hoge mate - maar omdat ze niet bij de vroeger-was-alles-beter club wilde horen.
Willemien was een bijzondere vrouw. Op het eerste gezicht onopvallend en altijd netjes maar traditioneel gekleed - ik heb haar nooit in een broek gezien - maar als je haar beter kende, zag je hoe uitzonderlijk ze was. Ze was wijs en soms eigenzinnig en abrupt maar ook geduldig, ze kon geven en ontvangen, ze was bescheiden maar kon het hoogste woord voeren, ze voelde zich vaak ‘de jongste’ maar kon zeer indrukwekkend overkomen. Ze kookte met een Gauloise in de mond en een glaasje jenever bij de hand, en diende het heerlijke resultaat dan prachtig op.
Toen haar moeder ms kreeg, zorgde ze samen met haar zuster Greet voor haar. Later zorgde ze er op een andere manier voor dat het gezin hecht bleef: eenmaal per jaar organiseerde ze voor haar broers en zussen met aanhang, een groot huis ergens in Europa, waar ze twee weken met elkaar doorbrachten.
Na het gymnasium in Alkmaar ging Willemien in 1955 Nederlandse Taal- en Letterkunde studeren aan de Vrije Universiteit, waar in die tijd de nadruk werd gelegd op de historische letterkunde. Haar hoogleraar letterkunde Gerrit Kuiper gaf haar les in de filologie en de retorica, die later in haar dissertatie een belangrijke rol speelt. Zijn specialisme, de zeventiende eeuw, werd ook het hare.
Willemien hield veel van poëzie. In haar groentijd bij de de Vereniging van Vrouwelijke Studenten aan de Vrije Universiteit werkte ze mee aan een groenentoneel dat min of meer gebaseerd was op citaten uit de gedichten uit het toen gloednieuwe Nieuwe griffels schone leien van Paul Rodenko (1954). Haar lievelingsdichter was Constantijn Huygens, die ze las zoals een ander Auden of Nijhoff leest - de laatste las ze trouwens ook. De Vereniging kende geen jaarclubs maar disputen, en Willemien werd lid van Phoinix. Daar ontmoette ze Riet van der Dussen, die levenslang nauw met haar verbonden zou blijven, als vriendin, als schoonzus (Riet trouwde Willemiens broer Dick), en als collega met wie ze samen enkele boeken maakte.
Ook aan de vu ontmoette ze Hille de Vries, de lieve, wijze, geduldige boerenzoon uit Friesland en latere hoogleraar Economische en Sociale Geschiedenis in Leiden, met wie ze op zeventien juli 1963 in Alkmaar trouwde. Ze waren een tegenstelling. Hij was rustig, zij was energiek, hij was tolerant en zij kritisch en eiste bij elke discussie je persoonlijke inzet.
| |
| |
Hille was lid van een linksgeoriënteerde politieke praatgroep, later de Essai-groep, waar aanvankelijk door uitsluitend mannen vraagstukken op politiek, maatschappelijk en religieus gebied werden besproken. In het begin van de Essai-groep speelde de kwesties met Indonesië en Nieuw-Guinea, en men overwoog actie te voeren tegen het idee van gewapend ingrijpen. Willemien kreeg toegang in 1974, maar pas nadat een andere, alleenstaande vrouw was toegelaten, omdat ze niet als aanhangsel van Hille gezien wilde worden. De leden brachten hun politieke opvattingen ook in de praktijk toen ze in 1956 huizen hielpen bouwen in Linz voor na de opstand gevluchte Hongaren. Uiteindelijk heeft Willemien in het laatste jaar van haar leven, in samenwerking met Agnes Johannesma, Johan van Oostveen en Ben van Kaam, lezingen van meer dan vijftig jaar Essai-groep in drie delen helpen bundelen.
Willemien en Hille woonden in Amsterdam, Oranje Nassaulaan 79. Ze kregen drie kinderen, Hans, Willemijn en Arie Willem, en Willemien heeft haar zevende kleinkind nog mogen vasthouden. Haar betrokkenheid bij de kleinkinderen hielp haar het verlies van Hille, die in 1999 stierf, te verdragen.
Tijdens haar studententijd werkte Willemien mee aan ncsv-kampen, waar geloven op een ongedwongen manier deel van de vakantie uitmaakte. Veel later ontdekten we dat zij chef was geweest in een kamp waar ik als kind aanwezig was, en lachten om de groepsfoto die ik nog kon opsnorren en de wederzijdse herkenning van onze toen zo piepjonge gezichten.
Geloven was voor haar vanzelfsprekend, en ze was zich sterk bewust van het onderscheid tussen geloven en weten. Ook al betreurde ze het dat ze haar rotsvaste overtuiging dat we nooit uit Gods hand zullen vallen, niet met haar kinderen kon delen. Zij hebben daar niet onder geleden want Willemien drong niemand ooit iets op, juist omdat ze wist hoe diep en persoonlijk geloven voor haarzelf was (en tegelijk, maar zonder dat het één het ander ontkent, ‘spaarde’ ze engelen). Met Hille behoorde ze tot de Amsterdamse Amstelkerkgemeente, waar naar de inzichten van de Amsterdamse school een preek een stevige tekstanalyse moest bevatten, en waarin veel over theologie gesproken werd, waar musicals werden gemaakt en opgevoerd, en waar vooral, vooral niet ‘verheven’ werd gedaan. Toen de Amstelkerk einde 2004 werd opgeheven en Willemien inmiddels verhuisd was van de Oranje Nassaulaan naar Harmoniehof 51,
| |
| |
werd zij lid van de Oranjekerk in de Pijp. Ook was ze voorzitter van het studentenpastoraat, en lid van vele kerkelijke commissies.
Vanaf het begin van de jaren zeventig tot 1998 was Willemien de Vries deeltijddocent op wat toen de Vrije Leergangen heette, later de Hogeschool Holland en ten slotte Inholland. Daar nam ze het initiatief tot Utile Dulci, een gezelschap van de collega's Nederlands die elkaar een aantal keren per jaar ontmoetten. Ze gaf 's avonds les aan volwassenen van de lerarenopleiding, in poëzieanalyse, Nederlandse letterkunde van de zeventiende en achttiende eeuw, en moderne letterkunde. Haar leerlingen zullen haar in eerste instantie als streng hebben ervaren, maar moeten al gauw hebben gezien hoe aardig en toegankelijk ze was. Het was onmogelijk om geen respect voor Willemien te hebben. De studenten respecteerden haar om haar diepgaande vakkennis en zij respecteerde en bewonderde hen om hun interesse en doorzettingsvermogen. Ze verwachtte veel reactie, en zeker in de lessen poëzie-analyse die ze gaf over de dichters die haar dissertatie zouden bevolken. Zelf zegt ze daarover: ‘We zaten altijd met elkaar in een lokaal met van die morsige, bruine wanden; als er krijt was was de bordenwisser wel zoek, één lamp flikkerde of was uitgevallen. Iemand dronk thee uit en thermosfles en een ander deelde dropjes rond. Dat was de omgeving waarin de studie van de historische letterkunde gedijde. Want zo'n herinnering heb ik daar toch aan [...]. Met z'n allen, nou ja, met de meesten, hebben we elke woensdagavond twee lesuren lang gevonden dat de letterkunde van de 17de en de 18de eeuw de moeite waard is en dat het bestuderen ervan zinvol en vaak ook nog prettig is.’
In haar publicaties bleef Willemien altijd Hille's achternaam gebruiken, nadrukkelijk zonder vermelding van haar familienaam, vooral omdat ze zich van haar zuster Margaretha Schenkeveld en schoonzuster Riet Schenkeveld-van der Dussen, beiden in het vak en met de achternaam Schenkeveld, wilde onderscheiden, maar ook omdat ze niet wilde meeliften op hun reputatie. Dus werd het Willemien B. de Vries.
Al in 1978 verscheen er van haar hand een artikel over Huygens' Hofwijck, maar het zou nog twintig jaar duren voordat de dissertatie over hofdichten klaar was. In die tussentijd verschenen er acht artikelen op het gebied van haar proefschriftonderwerp, en verwierf ze zich al een naam als specialist, tot in de Verenigde Staten toe, over tuinen die wor- | |
| |
telen in de realiteit maar toch slechts in woorden bestaan. In die twintig jaar heeft ze zich een enorme hoeveelheid kennis verworven, onder meer over Neolatijnse poëzie, maar ze presenteert die zo onopvallend dat je er bijna overheen zou lezen en wanneer ze met iemand van mening verschilt doet ze dat zo rustig dat het de betreffende collega niet kan hebben gekwetst.
Het is moeilijk van Wandeling en verhandeling een indruk te geven. Natuurlijk zijn er belangwekkende vondsten en conclusies, maar de waarde van deze dissertatie ligt toch zeker ook in de rijkdom van de inhoud, en rijkdom laat zich niet parafraseren. Allereerst stelt De Vries dat het hofdicht pas in de achttiende eeuw als genre werd gezien, wanneer Wellekens in 1710 de term ‘hoefgezang’ gebruikt. De eerste definitie van het hofdicht geeft Vlaming in zijn ‘Aan den Leezer’ in ‘Hogerwoert’, waar hij veel nadruk legt op de combinatie van nut en vermaak (het utile en het dulce).
De circa veertig dichters die in de zeventiende eeuw bestaande landhuizen en hun bewoners prijzen, wisten dus niet dat ze een genre schiepen, en omdat ze door de literatuurwetenschap steeds vanuit de achttiende eeuw zijn bekeken, zijn er allerlei trekken van hun ontwikkeling aan ons oog ontsnapt. Het corpus van De Vries loopt vanaf Van Borsselen die in 1613 voor het eerst een ‘hofdicht’ in de landstaal dichtte, via Hondius' ‘Moufe-schans’ (1621), Huygens' ‘Hofwijck’ (1653), Westerbaens ‘Ockenburg’ (1654), ‘Ouderdom en Buyten-leven’ van Cats (1655), tot de twee dichters die de naam van het genre voor het eerst gebruikten, Wellekens en Vlaming met respectievelijk ‘Endenhout’ en ‘Hogerwoert’. Van elk gedicht gaat ze de bronnen na, zowel van het bezongen huis als van de tekst, analyseert opbouw en inhoud evenals receptie en doorwerking, en doet de teksten leven door ze in hun maatschappelijke en literaire context te zetten. Deze gedichten verwijzen weliswaar naar de Georgica van Vergilius en het ‘Beatus Ille’ van Horatius, maar desondanks verschillen ze van de georgische of pastorale gedichten in een aantal kardinale aspecten, en mogen derhalve een eigen genre genoemd worden. De Vries komt tot de volgende basisbeschrijving van het Nederlandse hofdicht: ‘een vertelling in de tegenwoordige tijd met als onderwerp het buitenleven van een bestaande, met name genoemde eigenaar van een bestaand, met name genoemd landgoed. Het referentiële element domineert, maar de beschrijving is wel geïdealiseerd. Het genre wil een beeld geven van het ideale buitenleven, waarbij men meestal de natuur ziet als een schep- | |
| |
ping van God waaraan men vele lessen kan ontlenen. De belangrijkste morele waarden van dit soort leven zijn eenvoud, gastvrijheid, vredelievendheid, en rechtschapenheid. Geestelijke recreatie -
godsdienstig of intellectueel van aard - is een essentieel onderdeel van dit buitenleven. In langere hofdichten is er ook ruimte voor opinies van de verteller over actuele onderwerpen.’
Een ander opvallend aspect van de buitenplaatsen is de mathematisch bepaalde, harmonische en symmetrische, esthetiek ervan. Deze mathematiek versterkt de tegenstelling tussen de ongecultiveerde natuur buiten het landgoed en de geordende erbinnen die de studie daarvan mogelijk maakt. Huygens vertelt dat bij de aanleg van zijn huis en tuin het menselijk lichaam zijn uitgangspunt is geweest - ‘Kbesagh mijn selven; meer en had ick niet van doen’ - waarbij de verhouding tussen de verschillende onderdelen en het geheel bepaald werd volgens de architectonische vormgevingsprincipes van Vitruvius (eerste eeuw voor Christus). Dat Huygens koortsig werd van kriskras aangelegde paden, verhinderde echter niet dat hij door de aankoop van twee nieuwe stukken land de linker bovenhelft van dit lichaam later weer uit proportie bracht.
De structuur van het hofdicht is gebaseerd op de retorica, met wisselende accenten. Soms domineert de ‘laudatio’, dan weer de ‘argumentatio’. ‘Descriptio’ is uiteraard in ieder hofdicht te vinden (waarbij we moeten bedenken dat de term niet ‘realistische beschrijving’ betekent, maar ‘een afbeelding van de werkelijkheid zoals deze zou kunnen of behoren te zijn’). Per gedicht zijn de besproken onderwerpen verschillend georganiseerd, en geven de uitweidingen persoonlijke preoccupaties weer die De Vries zo in haar tekst zaait dat ze ook de lezer nut en vermaak bieden. Sommige uitweidingen zijn ‘topoi’, zoals de tegenstelling stad - land (drukte - rust), en, daarmee verwant, oorlog - vrede, de belangstelling voor de natuur als ‘het tweede boek van God’ dat evenzeer het bestuderen waard is als het eerste - een formulering die door De Vries als typisch calvinistisch wordt gezien. De meeste hofdichten staan vol citaten van Latijnse en Neo-latijnse auteurs die de tijdgenoten - men schreef voor de eigen ontwikkelde kring - zullen hebben herkend maar die De Vries voor ons waar nodig gelukkig traceert naar de bron.
Zelf zei ze tegen haar leerlingen: ‘Op het eerste gezicht vertellen ze allemaal hetzelfde, maar wie goed leest, ziet dat Petrus Hondius in de Moufe-schans vooral een botanische tuin beschrijft. Hij streeft naar volledigheid en ziet zijn tuin als een variant op de Leidse hortus. Huygens geeft
| |
| |
in Hofwijck een humanistisch ideaal weer, hij ziet de tuin als een plek voor studie en goede gesprekken met vrienden. Voor Jacob Westerbaen is zijn buitengoed Ockenburg vooral een jachtparadijs, voor Cats daarentegen is de tuin een plaats voor meditatie en gebed.’ Cats spreekt dan ook over de wijsheid van bomen. In een tijd vol oorlogen en maatschappelijk en godsdienstige onrust, is het verlangen naar rust zo begrijpelijk - en tegelijk weet je dat ontsnappen aan de rauwe werkelijkheid niet echt mogelijk is. Met name Huygens is zich hiervan bewust en geeft, ironisch, de lanen van zijn Hofwijck straatnamen uit Den Haag.
Herhaaldelijk vinden we het Leitmotiv van een wandeling door de tuin; Westerbaen wandelt zelfs met dezelfde wandelaars als die in ‘Hofwijck’ en doet derhalve aan ‘aemulatio’, het pogen een voorganger te evenaren. Het gedicht wordt besloten met een maaltijd met vrienden waarin uitsluitend het eigen gewas wordt gegeten. De verschillende seizoenen worden dan in uitweidingen besproken. Ook schuwt men daarin niet om politieke zaken als oorlog, de onthoofding van Charles i van Engeland, de kwestie Oldenbarnevelt en dergelijke te bespreken, maar ook wat knechtenvoedsel is en dat je door een hek heen kunt kijken zoals vromen niet bang zijn voor een blik in hun hart. Zo geven deze hofdichten een intiem kijkje in hoe het voelde een welgestelde renaissance-auteur te zijn. Dit was voor De Vries een belangrijk punt: literatuur toont ons de overeenkomsten met hier en nu directer dan enig ander medium: ‘we zijn de eersten niet’. Die herkenning en relativering alleen al rechtvaardigt de studie van en het onderwijs in historische literaire teksten. En de door haar bestudeerde auteurs illustreren deze wijsheid: door steeds te citeren verbinden ze hun teksten met die van hun voorgangers, terwijl ze tegelijk de betekenis van het citaat spelenderwijs veranderen door het in een nieuwe context te zetten. Niemand begrijpt dat beter dan Huygens, die de koeien de landheer laat wekken door ‘Op, luyaart, uijt de pluijm, en schaemt u vanden vaeck’, te loeien waarbij ze bovendien nog min of meer Ausonius' Ephemeris citeren.
Huygens' Hofwijck staat kwalitatief, literair zowel als in moreel opzicht, het hoogst, en het is voelbaar dat hij De Vries het meest lief is. ‘Jij, die heel Huygens in je hoofd hebt’, schrijft Riet Schenkeveld later aan haar vriendin. De titel van de dissertatie ontleent De Vries dan ook aan een passage uit de opdracht in ‘Hofwijck’, geschreven door Huygens oudste zoon, waarin die zegt dat zijn vader van een wandeling over het buitengoed een verhandeling heeft gemaakt door de lichamelijke genoe- | |
| |
gens van Hofwijck zo te beschrijven dat ze de ziel raken. Dat haar eigen ziel door haar onderwerp geraakt was, zal de lezer van het proefschrift beamen. En meer dan eens raakt zij de onze. De Vries promoveerde op haar tweeënzestigste aan de Vrije Universiteit, met Marijke Spies als haar promotor. Haar promotie moet niet slechts gezien worden als een afsluiting van de studie, maar als een indrukwekkend bewijs van kunnen.
Daarom ook behoorde ze tot het ‘geleerdenclubje’, een gezelschap van emeriti in de Nederlandse historische letterkunde, samengebracht door Marijke Spies. Het groepje heeft enkele publicaties verzorgd, waaronder Min-triomfen in Rome, 1647-1650, door M.v.d.M. Hr.v.Cl., ofwel openhartige gedichten van een erotomaan, herspeld en toegelicht door A.J.G., E.K.G., K.P., M.S., M.B.S.-V, M.A.S.-v.d.D., W.B.dV. (Amsterdam, 2004). Samen met Arie Gelderblom zorgde W.B.d.V. voor de inleiding bij de soms nog steeds schokkende avonturen van Matthijs van der Merwede, Heer van Clootwijk, die zijn libertinisme wil demonstreren door uiting te geven aan zijn erotische gedrevenheid in compact-geformuleerde gedichten met buitengewoon gevarieerde beeldspraak. Het is jammer dat de aantekeningen zo licht gedrukt zijn, want die zijn extensief en vaak vermakelijk. Veel is achterhaald, zoals wie bepaalde Nederlandse gelieven met name waren, maar ook wordt ingegaan op de kwaliteit van de gedichten en vooral op de vraag, of ze pornografie zijn: dat zijn ze niet, want in pornografie is namelijk altijd wel sprake van fictie, en het autobiografisch element is bij Van der Merwede juist heel reëel waar hij voortdurend zichzelf observeert en registreert.
Samenwerken ging Willemien de Vries dus goed af. Er zijn nog twee boeken verschenen die in een andere vorm van samenwerking zijn ontstaan: Zelfbeeld in gedichten; brieven over de poëzie van Jan Six van Chandelier (1620-1695) door Riet Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries, en, in dezelfde combinatie, een tekstuitgave van Wellekens' Endenhout en Elsryk met grondige toelichting en levendig commentaar. Keer op keer maakt De Vries ons de zeventiende eeuw toegankelijk.
Er is misschien geen leuker boek over maniëristische poëzie dan het Zelfbeeld van de twee vriendinnen. De allerorigineelste Six was al lange tijd één van Riet Schenkevelds lievelingsdichters over wie ze een boek wilde schrijven, maar ze besefte terdege dat poëzie, die het de lezer expres zo moeilijk mogelijk maakt, niet alleen door de talrijke niet geïdentificeerde citaten en verwijzingen, maar ook door bewuste duisterheid en
| |
| |
verborgen ironie, erg moeilijk voor een één en twintigste-eeuws publiek toegankelijk te maken was, terwijl hij toch, aldus de inleiding, in zijn leven en werk veel facetten van onze Gouden Eeuw zichtbaar maakt: religie, politiek, maar vooral de dingen van de dag.
Six was de oudste van tien kinderen. Zijn vader stierf toen hij negentien was, en hij zorgde, als apotheker, voor het hele gezin. Hij dicht over alles en nog wat, en speelt daarbij voortdurend met onze verwachtingen. Het alledaagse neemt hij serieus, en het verhevene niet - en andersom, je weet het nooit. Een eenvoudig lijkend bruiloftsversje blijkt een stevige theoretische achtergrond en een Neolatijns model te hebben - hoewel Six als jongetje een hekel had aan Latijn, kwam het hem later toch goed van pas. Hij dicht (afkeurend) over make-up, over bedelmuziek, over zijn schooltijd toen hij nog een luie jongen was en liever ging knikkeren, en hekelt de mensen die denken dat een ‘drogist’ als hij geen dichter kan zijn. Wat een lofdicht lijkt, blijkt een satire te zijn, en vaak zet een slotregel al het voorgaande in een ander licht. Maar de paar gedichten over zijn reizen, stelt De Vries, zeggen ons meer dan de hele reisdagboeken van Arnout, zoon van P.C. Hooft. Hij schrijft even doodernstig en kunstig over zijn diarree als over de predestinatie. Die onvoorspelbaarheid, en het feit dat hij voortdurend aan de eigen realiteit refereert (Zelfbeeld) maken zijn werk zoals dat in deze brieven wordt besproken, zo boeiend. Een vrijwel onbekende zeventiende-eeuwse dichter: wie wist dat hij zo leuk kon zijn?
Six stond in zijn tijd literair aan de zijlijn, met zijn kritiek op de dominante poetica van een Vondel, met zijn sterke persoonlijke emoties, zijn gerichtheid op het concrete, zijn weigering om een verkondiger van eeuwige waarheden te zijn. Hij is eerlijk, en geeft zich bloot in zijn zwakheden, hij is niet belerend maar vraagt om discussie. Hij werd door zijn tijdgenoten niet begrepen, maar hij schrijft desondanks: ‘Ons Weten is een weet, schoon andren 't niet weten.’ Gelijk hebben is belangrijker dan gelijk krijgen.
Het boek bestaat dus uit een briefwisseling, een schitterende vondst: niet alleen onthullen de brieven gaandeweg steeds meer en andere aspecten van het werk, maar ook is de dialoog af en toe aanleiding om een eerdere interpretatie te vervangen door een betere, naarmate men meer met dichter en werk vertrouwd raakt. Bovendien betrekt deze vorm de lezer niet alleen bij de poëzie, maar ook bij de interpretatie: omdat de twee auteurs het lang niet altijd met elkaar eens zijn kan de lezer een eigen stellingname niet ontlopen.
| |
| |
In haar antwoord op de eerste brief van R. aan W., waarin de eerste om discussie vraagt, citeert De Vries kenmerkend bescheiden en desondanks niet zonder ironie: ‘Jacob Westerbaen zegt tegen zijn hofdicht Ockenburg over de verhouding tussen zijn gedicht en Huygens' Hofwijck: ‘“Daar Hofwijck is de vrouw, zult gij de joffer zijn.” Dat lijkt me een goede taakverdeling tussen ons beiden.’ En zo gaat het ook: in de verschillende, thematisch georganiseerde hoofdstukken als ‘Stad en land’, ‘Ziekte’, ‘Satire en Maatschappij’ enz., is het steeds vrouw Schenkeveld die de eerste brief schrijft, de brief die het probleem stelt en de achtergrondinformatie geeft, en joffer De Vries die antwoordt (en dan zo verder, om en om, tot het betreffende onderwerp genoeg is uitgediept) - op twee keer na: het hoofdstuk ‘Religieus dichter’ en het hoofdstuk ‘De dichter’. Geen toeval, waar dit juist de gebieden zijn waar De Vries zich bevoegd genoeg acht om het spits af te bijten. De epische situatie van de brieven is natuurlijk op zichzelf al grappig complex: gelijk bij de dominee in het gebed lijkt de tekst zich tot één recipiënt te richten, maar spreekt tegelijk ons aan. Daarbij komt nog de laag van de vriendschap tussen de twee geleerde vrouwen, die raakt door hun kleine grapjes, hun groot wederzijds respect en hun diepe verbondenheid. Naast een boek over Six, over de alledaagse kanten van de zeventiende eeuw, en over poëzie-interpretatie, is dit brievenboek ook een boek over vriendschap.
Riet Schenkeveld zei, op Willemien's begrafenis, dat ze nooit iemand heeft gekend met zo'n talent voor vriendschap als Willemien. Er was geen onderdeel van haar leven waar ze geen vrienden maakte of aan overhield, tot de vrienden van Hille toe, ook ver na diens dood.
Eind 2013 kreeg Willemien lymfklierkanker, en in januari 2014 kwam daar alvleesklierkanker bij. In een mum van tijd stond haar ijskast vol met eten voor meer dan een maand, zoveel buren en vrienden kwamen helpen - maar ze besloot niet afhankelijk te willen zijn van bekenden. Eind februari werd ze op haar eigen verzoek opgenomen in Hospice Immanuel. Haar zuster Greet hield de agenda bij, want ook daar was het bezoek talrijk.
Op acht augustus 2014 stierf Willemien Bertha De Vries-Schenkeveld. Velen zullen haar blijvend missen.
hannemieke stamperius
| |
| |
| |
Voornaamste geschriften
‘Hofwijck, lusthof en speelweide: Huygens' spel met het georgische genre’, in: De Nieuwe Taalgids 71 (1978), pp. 307-317. |
‘Westerbaen met het oog op “Hofwijck”. Nogmaals Hofwijck, r. 25-26 en “Aenden Leser; voor de Bijschriften”, r. 5 e.v.’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 99 (1983), pp. 294-305. |
‘Toetsing van een genre: vier onbekende achttiende-eeuwse hofdichten’, in: De Nieuwe Taalgids 78 (1985), pp. 110-126. |
‘Die 't groene blad paart met beschreve blaren: het leven op de landhoeve in de visie van Pieter Vlaming (1686-1734)’, in: E. De Jong (red.), Nederlandse tuinen in de achttiende eeuw. Amsterdam 1987, pp. 97-108. |
‘Onbesproken winst voor onverboden vreughd: Huygens en zijn tweede huis’, in: A.Th. van Deursen e.a. (red.). Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens' leven en werk. Deventer 1987, pp. 53-64. |
‘The Country Estate Immortalized: Constantijn Huygens' Hofwijck’, in: John Dixon Hunt (ed.), The Dutch Garden in the Seventeenth Century. Washington (d.c.) 1990, pp. 81-97. |
‘Huygens reis naar de derde hemel en weer terug. Hofwijck r. 1293-1324’, in: H. van Dijk e.a. (red.), In de zevende hemel. Opstellen voor P.E.L. Verkuyl over literatuur en kosmos. Groningen 1993, pp. 147-151. |
‘12 februari 1642: Huygens wijdt zijn nieuwe buitengoed Hofwijck in - Poëzie van het buitenleven’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, pp. 237-242. |
‘De tuin in woorden’, in: Erik de Jong en Marleen Dominicus-van Soest (red.), Aardse Paradijzen. De tuin in de Nederlandse kunst 15de tot 18de eeuw. Gent 1996. |
‘Inspirerende kennis of overbodige ballast? Over andermans en een beetje eigen onderzoek in de letterkunde van de 17de en 18de eeuw.’ Amsterdam 1998. (interne publicatie ter gelegenheid van de alumnibijeenkomst van de opleiding Nederlands eerste graad van de Hogeschool Holland, 17 april 1998). |
| |
| |
Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710). Hilversum 1998. (dissertatie vu) |
Matthijs van der Merwede, Mintriomfen in Rome: 1647-1650: openhartige gedichten van een erotomaan. Amsterdam 2004. (heruitgave door A.J. Gelderblom, W.B. de Vries e.a.) |
‘De verloren glans van de Moffeschans, een buitengoed dat alleen in woorden bestaat’, in: E. den Hartog e.a., Aspecten van Zeeuwse buitenplaatsen. Haarlem 2007 (Jaarboek van de Kastelenstichting Holland en Zeeland 2006-2007) |
Riet Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries, Zelfbeeld in gedichten. Brieven over de poëzie van Jan Six van Chandelier (1620-1695). Amsterdam 2007. |
‘Inleiding’, in: Ton van Strien (ed.), Constantijn Huygens, Hofwijck. Amsterdam 2008 (Monumenta literaria neerlandica xv, dl. 2, 3), pp. 5-59. |
Jan Baptista Wellekens (1658-1726), Endenhout en Elsryk; Buitens met hun bewoners in Haarlem/Heemstede en Amstelveen. Heruitgegeven en toegelicht door Riet Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries, z.p. 2012. |
|
|