Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2016-2017
(2018)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Erik Jan Willem Menkveld
| |
[pagina 125]
| |
al het werk van Menkveld gelden en ook voor zijn leven: bewondering en de relatie tussen meester en leerling vormen daarin een rode draad. Naast deze roman en een kleine honderdvijftig eigen en een twintigtal vertaalde gedichten (in 2016 door Marjoleine de Vos bijeengebracht in zijn Verzamelde gedichten) bestaat zijn publieke oeuvre uit het opmerkelijke Met de meeste hoogachting (2006), essays in de vorm van brieven aan bewonderde voorbeelden op het gebied van literatuur, kunst en levensbeschouwing.
Erik Menkveld werd op 25 april 1959 in Eindhoven geboren; hij was enig kind. Zijn vader werkte bij Philips, voor welk bedrijf hij in 1963 naar Afrika werd uitgezonden om daar, eerst in Tanzania (Arusha), later in Ghana (Accra), leiding te geven aan de opzet van radiofabrieken. Het basisonderwijs heeft Menkveld grotendeels op Britse internationale scholen gevolgd, zodat hij bij hun terugkeer naar Eindhoven, in 1970, vloeiend Engels sprak. Na een laatste jaar lagere school in zijn nieuwe woonplaats zou hij de eerste twee jaren van zijn middelbareschooltijd doorbrengen aan het Eindhovens Protestants Lyceum (het latere Huygens Lyceum). In 1973 verhuisde het gezin naar een nieuwbouwwoning in Driebergen-Rijsenburg. Omdat die woning aan het begin van het schooljaar nog niet klaar was, heeft Erik de eerste maanden in Wijk bij Duurstede bij zijn vroegere Eindhovense schoolvriend Henk Noorland in huis gewoond. Al vroeg bleek Erik Menkvelds belangstelling voor poëzie. Zo liet een klasgenote uit de Eindhovense brugklas na zijn dood weten dat hij in haar poesiealbum niet een van de vele standaardrijmpjes of een variatie daarop had geschreven, maar een echt gedicht - niet van hemzelf overigens, maar van Hans Andreus. Aan het Revius Lyceum in Doorn is die belangstelling voor poëzie verder gevoed. Zo voerde hij als veertien-/vijftienjarige al lange gesprekken over poëzie met de moeder van een klasgenote die flink wat dichtbundels in de kast had staan. Een jaar later vormde, met dank aan leraar Klassieke Talen Wolther Kassies, de kennismaking met het werk van streekgenoot Gerrit Achterberg voor hem een stimulans om zelf met dichten te beginnen. Wacht even, hier klopt iets niet. Veel levensberichten in het Jaarboek zijn geschreven door leerlingen of generatiegenoten van de overledene. In dit geval is het echter de docent die zijn oud-student herdenkt. Maar zoals er wel leermeesters zijn over wie wordt gezegd dat zij hun leerlingen het gevoel wisten te geven dat er tussen hen geen afstand bestond, zo heeft Erik Menkveld mij als docent van het begin af aan, en zeker toen | |
[pagina 126]
| |
hij enige tijd als assistent van Margaretha H. Schenkeveld een bijdrage leverde aan het vullen van de kaartenbakken voor mijn promotieonderzoek, het gevoel van evenwaardigheid weten te geven. Toen ik in 1979 docent Nieuwste Nederlandse Letterkunde werd aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, studeerde Erik daar al een paar jaar. In een van de brieven in Met de meeste hoogachting vertelt hij hoe hij definitief voor de letterenstudie werd gewonnen door een minicollege op de voorlichtingsdag van Nederlands aan de vu, over dichters als Leopold, Kloos en Gorter van (toen nog) drs. Dick van Halsema, met name door diens ‘aanstekelijke impressionistische spreekstijl vol meanderende metaforiek en nerveuze hakkeling’. ‘Dick,’ zo schrijft hij, ‘ging mij nader tot de Schoonheid en het Hogere brengen, waar ik naar snakte vanuit mijn gereformeerde rijtjeshuis.’ Al ten tijde van dat rijtjeshuis (waar het gereformeerde overigens niet zwaar woog) was hij, ook weer via een leraar, Toon van Wolferen, terechtgekomen in een alternatief milieu van kunstenaars en in kunst geïnteresseerden, die elkaar ten huize van deze classicus, de Driebergse Villa Veldzigt, ontmoetten: ‘Veldzigt stond voor hoe het leven moest zijn,’ schrijft hij in Met de meeste hoogachting. ‘De bevrijding van alle oppervlakkigheid, cliché's en alle truttigheid. Van alles waarvan ik als puber vond dat ik ermee te kampen had.’ Dat zou leiden tot een langdurige vriendschap met de vijftien jaar oudere kunstenaar Marianne Kersting, in wie hij de gedrevenheid voor kunst ontdekte die hij in zichzelf voelde en met wie hij tot aan haar dood in 2003 veel heeft gesproken over kunst en literatuur. Ook na haar dood verbleef hij graag, alleen of met zijn gezin, in haar huis op Texel, om er in rust te kunnen schrijven. Na aanvankelijk serieus een conservatoriumstudie te hebben overwogen, was Erik Menkveld in 1977 uiteindelijk, net als Henk Noorland en enkele andere klasgenoten van het Revius Lyceum in Doorn, Nederlands gaan studeren aan de vu. Het was in de tijd dat er zich in het hele land zoveel studenten voor de studie Nederlands aanmeldden dat er dat jaar alleen al aan de vu zo'n vijfenzeventig eerstejaars waren. Hoewel hij niet van plan was leraar te worden, heeft hij, zoals in die jaren gangbaar was, aan het eind van zijn studie ook de onderwijsbevoegdheid gehaald. Dertig jaar later zou hem dat nog van pas komen. Behalve tegenover mij in de collegebanken kwam ik Erik al gauw naast mij tegen in de jury van de vu-Wetenschapswereldprijs 1980, een poëzieprijs. Aan deze literaire prijsvraag had hij toen al wel zelf kunnen mee- | |
[pagina 127]
| |
doen, omdat bij Bzztôh in Den Haag de cursus poëzie schrijven van Willem van Toorn volgde en al voorzichtig was begonnen met het publiceren van gedichten in studententijdschriften. Toch vond hij zich op dat moment duidelijk meer geschikt tot beoordelen dan tot deelnemen. Dat beoordelen deed hij toen al met een bewonderenswaardig gevoel voor nuance en kwaliteit. Beoordelen deed hij in die tijd ook, samen met onder anderen zijn studiegenoten Willem Garritsen en Henk Noorland, als redactielid van Kunststoot. Aan dit ‘blad voor proza, poëzie, theater en beeldende kunst’, zoals de ondertitel luidde, werkten behalve medestudenten, ook jonge beeldend kunstenaars mee, onder wie Jan Fabre. Zijn serieuze belangstelling voor literatuur, muziek, kunst in het algemeen zou hij vanaf 1981 geregeld afwisselen met de rol van drummer in een bandje met medestudenten, aanvankelijk de Dono's geheten, later Dick Hout en de Planken. Met hun rock&roll- en ska-muziek hebben ze menig lustrum van de opleiding Nederlands en vele andere feesten opgevrolijkt, al was vrolijkheid niet het eerste wat de drummer uitstraalde, wel ingehouden plezier om dit heimelijke genoegen. Trouwens, veel van wat Erik Menkveld met genoegen deed, werd niet geuit in luidruchtigheid of opzichtigheid, maar als een net niet ingehouden binnenpret. Het was precies zoals zijn goede vriend en medebewonderaar van Soft Machine, de uitgever Christoph Buchwald, in het aan Menkveld gewijde nummer van Tirade diens stijl van drummen heeft beschreven: ‘heel losjes uit de pols, zoals het hoort, zonder kracht, licht vertraagd en met een adembenemende onbekommerdheid.’Ga naar eindnoot1. Behalve voor literatuur, en met name voor poëzie, had Menkveld een passie voor muziek. Schrijven over muziek leek hem de grootste uitdaging voor een schrijver. En dan niet op een beschouwend intellectuele manier, maar vanuit de totale, vooral ook fysieke beleving, overigens zonder dat het klankgedichten zouden worden. Zo staat in De karpersimulator een groep gedichten naar aanleiding van composities van Dufay, Messiaen, Janácek en Skrjabin. Laat hij de muziek in het ene geval gordijnen in beweging brengen, in het andere dageraden oproepen, hoogtepunt is zijn weergave van de muzikale ervaring in een van zijn vroegste gedichten, ‘Poème de l'extase (Skrjabin)’, over iemand die met de kat op schoot zit te luisteren: ‘Tot dat beest moet hebben gedacht:/ die blijft geen schoot,/ die gaat weer uit deze stoel/ als een langzame duif/ in de lucht staan wuiven,/ die gaat weer als een merel/ met zijn ogen dicht/ zijn bek staan tuiten -/ want hij dook onder tafel.’ | |
[pagina 128]
| |
Als meesterproef van dit schrijven over muziek mag zijn roman Het grote zwijgen gelden, over de componisten Alphons Diepenbrock en Matthijs Vermeulen. Over de eerste had hij voor het eerst van Van Halsema gehoord, met de tweede had hij kennisgemaakt in de tijd dat hij Margaretha H. Schenkeveld assisteerde bij de uitgave van de briefwisseling van Adriaan Roland Holst met diens oom en tante, Richard en Henriette Roland Holst-van der Schalk. Vermeulen is sindsdien door Menkveld herhaaldelijk bestempeld als de beste Nederlandse componist aller tijden. De compromisloze overgave van Vermeulen aan zijn kunst moet hem hebben herinnerd aan Achterberg. ‘Een onmodieus boek,’ zou Rob Schouten Het grote zwijgen noemen. En daarmee had hij precies verwoord wat de enkele negatieve criticus van dit boek niet had gezien: dat de onmodieuze toon van het verhaal ertoe bijdraagt dat de lezer doordringt in de wereld waaruit de muziek van Diepenbrock en Vermeulen voortkomt. Cees Nooteboom, die bekende dat Het grote zwijgen tot de zeldzame boeken behoorde die hem hadden weten te ontroeren, had het over ‘een prachtig bijna nostalgisch beeld van Amsterdam, honderd jaar geleden.’ De roman, die op 7 mei 2011 in het Amsterdamse Concertgebouw was gepresenteerd na een uitvoering van de ‘Missa’ van Diepenbrock, werd bekroond met de Academica Literatuurprijs, na ook genomineerd te zijn geweest voor de Selexyz Debuutprijs en de Anton Wachterprijs. Zijn passie voor en kennis van muziek waren ook al naar voren gekomen in de brieven in Met de meeste hoogachting aan jazz-saxofonist John Coltrane en componist Robert Schumann. Wat Vermeulen voor Menkveld was als componist, was Coltrane als uitvoerend musicus: een onovertroffen genie. In de schoolkrant van het Revius was hij al begonnen over muziek te schrijven, over LP's van Frank Zappa bijvoorbeeld. Op het spoor gezet door een klasgenoot had hij in 1976 zijn eerste plaat van Coltrane gekocht; op den duur zou hij alles van hem verzamelen. Door zijn kennismaking met het spel van Coltrane zou ‘intensiteit’ het sleutelwoord worden van zijn ontluikende kunst- en levensopvatting. Dat hij dat bij Coltrane ervoer, verraste hem aanvankelijk; het was iets wat hij verder alleen in een enkel verhaal en vooral in gedichten terugvond. Zijn brief aan Schumann, waarin het overvallen worden door ontroering centraal staat, dateert uit de tijd dat hij werkte aan ‘Schumanniana, Veertien liederen zonder muziek’, een reeks gedichten die hij in 2005 samen met pianist David Kuyken op het podium zou bren- | |
[pagina 129]
| |
gen en die pas in zijn Verzamelde gedichten zou worden gebundeld. Het gevoel meer geschikt te zijn om andermans werk te beoordelen dan om zijn eigen gedichten te bundelen zou Menkveld lange tijd bijblijven. Toen hij na zijn studie, in 1987, redacteur werd bij De Bezige Bij, had hij inmiddels ook al wat gedichten in De Revisor gepubliceerd (waaronder bij zijn officiële tijdschriftdebuut in 1982 het geciteerde ‘Poème de l'extase’) maar, zegt hij in een interview tegen Elisabeth Lockhorn, ‘dat viel onmiddellijk stil, zo onder de indruk was ik van al die grootheden met wie ik in aanraking kwam. Hans Faverey, Lucebert, Bert Schierbeek, Remco Campert. Dat maakte mij zwijgzaam als onzeker beginnend dichter.’Ga naar eindnoot2. Het was aan zijn samenwerking met Hugo Claus bij de voorbereiding van de uitgave van diens Gedichten 1948-1993 te danken dat hij deze schroom wist te overwinnen. De vrije omgang van Claus met diens eigen gedichten bevrijdde hem van de gedachte dat elk gedicht dat hij zelf zou schrijven, een meesterwerk moest zijn. Hij herontdekte de ambachtelijkheid en het plezier van improviseren met woorden. De gedichten die hij vanaf dat moment weer kon schrijven, zou hij vooral in Raster en Tirade publiceren. Na een voorzichtig begin met twee bibliofiele bundels, Koebeest en vrouwdier (1995) en Lente (1997), zou Menkveld als debutant direct de erkenning krijgen die een zo lange incubatietijd rechtvaardigde: De karpersimulator werd behalve met de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs met de C. Buddingh'-prijs bekroond en genomineerd voor de vsb-poëzieprijs. Dat hij de Buddingh'-prijs uiteindelijk wel kreeg toegekend, maar niet uitgereikt, was het gevolg van de wending die zijn loopbaan inmiddels had genomen: van fondsvormend redacteur bij De Bezige Bij was hij in 1998 beleidsmedewerker en programmamaker geworden bij de instelling die de Buddingh'-prijs toekent, Poetry International. Bij Poetry International zou hij alleen maar rekening hoeven houden met literaire kwaliteit, terwijl in de uitgeverij commerciële belangen steeds zwaarder waren gaan wegen. Als redacteur bij De Bezige Bij had Menkveld een flink aantal prozaschrijvers onder zijn hoede, zoals Hendrik van Teylingen, Vonne van der Meer, Dirk van Weelden en Leo Pleysier. Maar hij was er vooral verantwoordelijk voor de poëzie, in welke rol hij de debuten van onder meer Anneke Brassinga, F. van Dixhoorn en Jan Baeke had begeleid, en voor de Raster-boeken. Een reeks Scandinavische boeken (van Tomas Tranströmer, Tørgny Lindgren en anderen) is eveneens op zijn conto te schrijven. Een project dat in nauw verband zou ko- | |
[pagina 130]
| |
men te staan met zijn eigen literaire werk, was dat van de uitgave van dagboek en brieven van Matthijs Vermeulen en van diens biografie. Als beleidsmedewerker bij Poetry International was Menkveld betrokken bij de organisatie van Gedichtendag in Nederland en het op touw zetten van de organisatie van de verkiezing van de Dichter des Vaderlands, twee nieuwe fenomenen aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Ook heeft hij de bloemlezing Honderd jaar Nobelprijspoëzie (2000) samengesteld en meegewerkt aan de audio-bloemlezing Eenenvijftig stemmen uit de wereldpoëzie (2001) en aan het opzetten van het Poetry International Web (2002). Als programmamaker was hij mede verantwoordelijk voor de keuze van en het contact met dichters en voor het bedenken van programma's. Een programma-onderdeel dat duidelijk zijn stempel droeg, was in 2001 een avond, samen met zijn oude docent Dick van Halsema, rond de al zo lang door hem bewonderde J.H. Leopold, die ook centraal zou staan in een vertaalproject. Leopold werd bij die gelegenheid (Rotterdam was Culturele Hoofdstad van Europa) gepresenteerd als ‘de grote man uit het verleden van Rotterdam’. Dat hij zich in 2008 kandidaat zou stellen voor de functie van Dichter des Vaderlands, was niet Menkvelds eigen idee geweest (het werd hem gevraagd), maar het zegt wel iets over zijn visie op poëzie en op het functioneren ervan dat hij op dit verzoek inging. Vanaf zijn eerste gedichten blijkt hij een geestig, scherp en onbevangen waarnemer, beschikkend over een groot vermogen om zich over alles te verbazen wat zijn oog ziet, zich in van alles in te leven en van plan om die verbazing en die inleving op de lezer over te brengen. Hij bekijkt de wereld regelmatig vanuit een onverwacht perspectief. Dat kan het perspectief van een paard zijn, maar net zo goed dat van de muzieknoot Fis of van een verjaardagstaart. Lichte humor en grote innigheid gaan daarin hand in hand. De interesse die uit zijn gedichten spreekt, is zo breed als de wereld. Dat blijkt al uit het openingsgedicht van zijn debuut, ‘Even’: Ga maar even zitten
denken aan zeer bepaald
maar willekeurig zand
ergens in de aarde,
een verloren compositie
van Anonymus, gevaar
| |
[pagina 131]
| |
dat iemand liep in 1860,
alle lucht die Coltrane
ooit heeft ingeademd -
en kijk eens wat een kleuren
in de ramen van je tijdelijke
huis bij lage zon.
Met name in Prime time (2005) spitst deze aandacht zich vaak toe op ingrijpende wetenschappelijke ontdekkingen en wereldomvattende gebeurtenissen - de titel verraadt het al. Toch geven de meeste critici ook in dit geval de voorkeur aan die gedichten waarin Menkveld als scherp waarnemer van juist de nabije werkelijkheid betekenis weet toe te kennen aan wat hij opmerkt. Zoals in de reeks gedichten ‘De Kinderbrug’, naar aanleiding van beelden van Hildo Krop op de brug bij het Muzenplein in Amsterdam, waar hij een tijdlang dagelijks met zijn kinderen op weg naar de antroposofische Geert Groote School langs fietste. In het laatste gedicht, ‘Meisje met eekhoorns’, verplaatst de passerende fietser zich in gedachten in het beeld: Goed als brood zit zij met het jong op schoot
terwijl de groten om haar benen stoeien.
En zo vertrouwd is haar dit schuwe dat haar
uit het bos toestroomt dat zij ze niet meer ziet,
eekhoorns en bomen. Mij en heel de roekeloos
veranderlijk bestaande stad die mij omgeeft
brengt zij tot stand vanuit dat veel te hoge hoofd;
hier fiets ik, onverklaarbaar volledig aanwezig
op een brug in Amsterdam-Zuid - vreemde inval
van een stenen meisje, dat even haar ogen sluit.
Dit gedicht gaat niet over een beeld, Meisje met eekhoorns, dat door iemand tot stand wordt gebracht, maar over het omgekeerde, over wat het kunstwerk teweegbrengt: aan het kunstwerk danken de ik-figuur en alles om hem heen een intens totaliteitsgevoel. | |
[pagina 132]
| |
In Met de meeste hoogachting eigent Menkveld zich de verzuchting in een verhaal van Nescio ‘Ik wou dat ik alles was’ als levensmotto toe. Elders in hetzelfde boek heeft hij het over het beroemde verhaal van Jorge Luis Borges over de Aleph, ‘een punt in de ruimte dat alle punten omvat; een plek waar alle plekken op aarde onvermengd aanwezig zijn, gezien vanuit alle hoeken.’ Over de beschrijving die Borges geeft van dit alles omvattende visioen, merkt Menkveld vervolgens op: ‘Goeie literaire truc: door een opsomming van schijnbaar willekeurige details het gehele visioen suggereren.’ Het verbaast dan ook niet dat hij zich aangesproken blijkt te hebben gevoeld door de taoïstische opvatting over de gelijkheid van alle dingen en de daaruit voortkomende gedachte dat aan dit alles het alomvattende Ene ten grondslag ligt. Het meest expliciet wordt deze opvatting geformuleerd in het motto van zijn tweede dichtbundel, Schapen nu! (2001): ‘Groots is de Schepper! Wat gaat hij van je maken? Waar gaat hij je nu heen sturen? Zal hij je misschien tot de lever van een muis maken? Of tot de poot van een insect?’ Dit citaat uit een van de oerteksten van het taoïsme, De innerlijke geschriften van Zhuang Zi, is tevens de tekst op zijn grafsteen op Zorgvlied geworden. De zucht naar het tijdelijk alomvattende vormt de grondtoon van Menkvelds werk. Zo schrijft hij vele jaren later, in een van de weinige passages in zijn gedichten waarin de ik een dichter is, dat hij weer eens bezig is zich te verliezen ‘in de gelijktijdigheid/ en het weinige dat een mens vermoedt van het hem/ voortdurend genadeloos omgevende’. Zo heeft hij het in ‘Meisje met eekhoorns’ over iemand die ‘onverklaarbaar volledig aanwezig’ is te midden van ‘de roekeloos/ veranderlijk bestaande stad’. Alles is er en alles gaat voorbij, dat is de paradox waarop zijn gedichten herhaaldelijk de vinger leggen. Een van de manieren waarop hij als dichter deze grenzen doorbreekt, is door bestaande woorden te laten reïncarneren in nieuwe woorden, woordstapelingen of woordcombinaties. Dat leidt vaak tot raadselachtige, in taal wemelende bewegingen, waarmee hij zich verwant toont aan dichters als Kees Ouwens en Anneke Brassinga en schatplichtig aan de sensitivistische Herman Gorter. Verwant in raadselachtigheid zijn de vele gedichten die beginnen met een eigenaardige zinsconstructie à la Fritzi Harmsen van Beek (‘Onervarener gevlogen dan radarloos/ rechtlijnige eenden tegen bicblauwe/ avondhemel kunnen lijken [...]’). Sommige gedichten zijn louter raadselverzen: een serie vragen die al dan niet uit- | |
[pagina 133]
| |
mondt in een oplossing. In alle gevallen had hij er, in de woorden van Marjoleine de Vos, net zo lang aan gewerkt ‘tot ze een goed humeur vertoonden.’Ga naar eindnoot3. Het was voor Erik Menkveld duidelijk dat er in deze alles omvattende poëzie ook plaats moest zijn voor huiselijk leven. In Met de meeste hoogachting stelt hij deze kwestie aan de orde in een brief aan Petrarca. Net als Petrarca beschouwde Menkveld de brief als de ideale vorm voor essays van iemand als hijzelf die principieel twijfelt, omdat deze vorm bijna dwingt tot het stellen van onbeantwoordbare vragen. Hij vraagt Petrarca waarom die het in zijn ‘Brief aan het nageslacht’ niet over zijn kinderen heeft en suggereert vragenderwijs ook een antwoord: omdat ‘opgroeiend kroost’ niet in de literatuur thuishoort, zoals sommige letterkundigen vinden? Het is een oratio pro domo in vraagvorm. In gedichten van Menkveld krijgen de eigen kinderen (een dochter uit zijn eerste huwelijk met studiegenote Elma Drayer, een dochter en een zoon uit zijn tweede huwelijk, met Maria Vlaar, collega bij De Bezige Bij) namelijk wel degelijk aandacht, of het nu is als personen die zich moeten wapenen tegen wat hen kan bedreigen, als luidruchtige hindernis voor de dichter dan wel als leveranciers van nieuwe woorden. Wat dat betreft is zijn vertaling, onder de titel Achter het behang, Overlevingsadviezen voor ouders (1995), van het luchtige Der kleine Erziehungsberater van Axel Hacke geen vreemd uitstapje, maar iets wat past in Menkvelds werk. Door de laatste brief in Met de meeste hoogachting te richten aan zijn kinderen, Emilia, Darja en Lucian, geeft hij aan dat die voor hem net zo belangrijk zijn als bijvoorbeeld Boeddha, Robert Schumann of Martinus Nijhoff. Net als zijn debuut kreeg ook zijn tweede dichtbundel, Schapen nu!, veel lof toegezwaaid. De bundel werd in 2001 genomineerd voor zowel de J.C. Bloemprijs als de Hugues C. Pernathprijs. Een jaar later, het jaar waarin hij ook werd benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zegde Erik Menkveld zijn dienstverband bij Poetry International op en besloot hij al zijn tijd aan schrijven te besteden. Alleen redacteur van Tirade, wat hij sinds 2000 was, zou hij tot 2007 blijven. Uitnodigen wie je goed vindt, je eigen smaak volgen, lange gesprekken voeren over literatuur, muziek, er was niets wat hij liever deed. Daarbij beviel de samenwerking met mederedacteur Mirjam van Hengel van het begin af aan zo goed dat hij vanaf 2006 zijn werk bij Van Oorschot zou publiceren, waar zij zijn redacteur werd. Dat er in deze periode in Tirade | |
[pagina 134]
| |
opvallend meer aandacht was voor muziek dan voordien, kan ongetwijfeld op zijn conto worden geschreven. Meer in het algemeen geldt voor deze periode wat Menkveld en Van Hengel in 2003 schrijven in hun inleiding op Tirade 400: ‘Wat alle auteurs die wel eens in Tirade publiceren naar ons idee verbindt is [...] een avontuurlijke eigenzinnigheid in vorm en inhoud [...] nieuwsgierigheid [...] en een zekere lichtvoetige ernst.’ Het zou een zelftypering kunnen zijn van Erik Menkveld als schrijver. Zijn schrijverschap was ook in zoverre niet fulltime dat hij al gauw als extern redacteur publicaties ging begeleiden voor uitgeverij Cossee en incidenteel voor De Bezige Bij. Zijn werk als zorgvuldig lezer en zijn vriendelijke manier van kritiek werden op hoge prijs gesteld door auteurs als Nicolaas Matsier, Mark Boog, Hans Croiset, Mariëtte Haveman en Jan van Mersbergen. Zelf genoot hij hier ook van: ‘Heerlijk werk,’ noemde hij het, ‘het gaat ergens over!’ Voor Cossee heeft hij ook een serie luisterboeken geregisseerd, waarvan hij er enkele zelf, met zijn mild-sonore stem, heeft ingesproken. Nu er geen sprake meer kon zijn van duidelijke belangenverstrengeling, kon hij weer deel uitmaken van literaire jury's, zoals die voor de P.C. Hoofdprijs in 2003 en 2012, de vsb-poëzieprijs in 2003 en de A. Roland Holst Penning 2009. En samen met Elma van Haren heeft hij gedurende enkele jaren driemaal per jaar de Clubkeuze van de Poëzieclub gemaakt. Daarnaast schreef hij vanaf 2009 aanstekelijke poëzierecensies voor de Volkskrant, nooit polemisch, wel kritisch, bij voorkeur bewonderend en altijd beeldender dan je op een krantenpagina zou verwachten, met typeringen als: ‘Elk Oosterhoff-gedicht gedraagt zich merkwaardig; volgens springlevende spelregels waarbij het oude Gevoelige Genre zich verbouwereerd op het achterhoofd krabt.’ In 2011 werd hij parttime leraar Nederlands aan het Rijnlands Lyceum in Sassenheim. Intussen bleef hij consciëntieus tweewekelijks poëzie bespreken voor de Volkskrant en begon hij, na een onderbreking van enkele jaren, opnieuw les te geven op de Schrijversvakschool. Hij genoot ervan wanneer hij merkte dat zijn enthousiasme en liefde voor literatuur bij een enkele leerling aansloeg. Maar omdat hij voor zijn gevoel allereerst schrijver was, dan recensent en pas tot slot leraar (‘tijdelijk,’ zei hij er altijd bij), frustreerde het hem dat hij nauwelijks aan de roman toekwam waaraan hij na Het grote zwijgen was begonnen. Ook deze roman zou hij ontlenen aan de biografie van Vermeulen, niet direct aan diens muzikale werk, maar aan het tragische lot van de verloof- | |
[pagina 135]
| |
de van diens zoon Josquin, die aan het einde van de Tweede Wereldoorlog is gesneuveld. Maar toen hij stierf, waren alleen de eerste pagina's van deze roman, gepubliceerd in de aan Menkveld gewijde aflevering van Tirade, voor publicatie gereed. Erik Menkveld is met zijn dood niet in het vergeetboek geraakt. Integendeel. Een eerste uiting van gebleven waardering voor zijn werk was de aan dat werk gewijde avond eind november 2014 in het Amsterdamse Perdu, onder de titel ‘De bewonderaar bewonderd’. Een tweede het verschijnen van een nummer van Tirade in 2015 met herinneringen aan hem en zijn werk en van zijn Verzamelde gedichten begin 2016. Het grote zwijgen blijkt, met inmiddels tien drukken, een steady seller te zijn. Hoe klein zijn oeuvre ook moge zijn, in elk door hem beoefend genre heeft hij zich een gewaardeerd meester betoond.
ad zuiderent
Met dank aan Janet Menkveld, Henk Noorland, Elma Drayer, Emilia Menkveld, Tjit Reinsma, Maria Vlaar, Tatjana Daan, Mirjam van Hengel, Eva Cossée, Arjan Peters en Femke Baljet |
|