Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2016-2017
(2018)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| ||||||||
Albert Fredrik Mellink
| ||||||||
[pagina 114]
| ||||||||
drukkelijk beleden wereldbeschouwelijk agnosticisme’, maar ook Pressers scepsis jegens de sociaaldemocratie. De ooit strijdbare emancipatiebeweging was in zijn ogen verburgerlijkt. Na de zomervakantie van 1933 ging Mellink geschiedenis studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Dat betekende in de eerste plaats met pen en papier in de aanslag luisteren naar de toen al 65-jarige professor Hajo Brugmans. Alles wat een aankomend historicus diende te weten, schudde deze routinier in cursorische colleges uit zijn mouw. Inspirerender vond Mellink Jan Romeins werk Machten van dezen tijd. Vooral de inleiding over het imperialisme werd in kringen van linkse studenten verslonden. Mellink sloot zich aan bij de Sociaal-Democratische Studentenclub (sdsc), voelde zich daarin vooral aangetrokken tot de radicale vleugel en werd in het geheim óók lid van de Communistische Partij van Nederland (cpn). Terwijl in Duitsland Hitler aan de macht kwam, was de eendracht ter linkerzijde ver te zoeken. Nog voordat zijn eerste jaar als student voorbij was, stond Mellink op de nominatie als lid van de sdsc te worden geroyeerd. Samen met zijn kameraad Jaap Visser zou hij in de Oudemanhuispoort hebben gecolporteerd met een communistisch blad waarin de sdap werd geattaqueerd. In juni werd het tweetal geschorst. Intussen groeide ook bij hem het besef dat het sektarisme van links het fascisme en nationaal-socialisme in de kaart speelde. In 1936 werd naar Frans voorbeeld een ‘Comité van Waakzaamheid van Nederlandse intellectuelen tegen het nationaal-socialisme’ opgericht. Mellink was een van de Amsterdamse studenten die zich aansloten. Wat het comité wilde lag in de lijn van wat zij voordien in clubjes als het Anti-Fascistisch Studenten-Comité al hadden gepropageerd. Het paste in de volksfront-politiek: communisten dienden samenwerking te zoeken met sociaal-democraten en ‘burgerlijke’ democraten om de dreigende aanslagen op de bestaande vrijheden effectiever te pareren. De samenwerking van communisten en niet-communisten in het Comité van Waakzaamheid leed schipbreuk in de laatste maanden van 1939. Oorzaak was het niet-aanvalsverdrag tussen de Sovjetunie en Nazi-Duitsland, gesloten in augustus 1939, en de agressie van de Sovjetunie tegen Polen, Finland en de Baltische staten in de daaropvolgende maanden. Hoe ‘Waakzaamheid’ ten onder ging, maakte Mellink van dichtbij mee. Hij was student-lid van het bestuur en tevens adjunct-secretaris, naar eigen zeggen overigens ‘erg op de achtergrond’. Als nog niet afge- | ||||||||
[pagina 115]
| ||||||||
studeerde en nog geen 24 jaar oud, beperkte hij zich meestal tot luisteren. Deelnemen aan de discussies van de ouderen, onder wie diverse professoren, was er toen niet bij. De verontwaardiging over het pact tussen Hitler en Stalin was ook in ‘Waakzaamheid’ zo groot, dat de positie van de twee communisten in het comité, onder wie Mellink, onhoudbaar werd. De vergaderingen werden steeds tumultueuzer. Eind 1939 kreeg Mellink van mr. A.N. Kotting, secretaris van het comité, het verzoek ‘in verband met de verschillen in opvattingen tussen U en de meerderheid (...) de bestuursvergaderingen niet meer bij te wonen’. Nog geen maand later werd het comité opgeheven. Mellink was ervan overtuigd dat de finale krachtmeting tussen de Russen en Hitler niet kon uitblijven. Anders dan voor sommige andere communisten was het beruchte pact tussen Moskou en Berlijn voor hem geen aanleiding de cpn de rug toe te keren. Integendeel, hij behoorde tot de partijgetrouwen die boze en afvallige kameraden thuis opzochten om ze te bepraten.Ga naar eindnoot2. In mei 1940 overrompelde de Duitse Wehrmacht het neutrale Nederland, dat na enkele dagen capituleerde. In de zomer die volgde, de zomer waarin alles nog wel leek mee te vallen, sprak Mellink zijn vroegere geschiedenisleraar. Presser was voor zijn doen ongewoon open en rechtstreeks. ‘Ik zou maar een beetje opschieten met doctoraal doen,’ maande hij. Hoe dat zo, vroeg Mellink; vanwege de ongunstige omstandigheden? Waarop Presser: ‘Nee, vanwege de gunst van de omstandigheden. Er zullen binnenkort wel een stel joden uitgezet worden en dan hebben we toch liever dat jij erin komt dan iemand anders.’ Erin: hij doelde op het Vossiusgymnasium, als leraar.Ga naar eindnoot3. Een jaar later, op 10 juli 1941, deed Mellink inderdaad zijn doctoraal. Hij tekende de vereiste verklaring dat de verordening van Rijkscommissaris Seyss-Inquart betreffende joodse studenten op hem niet van toepassing was; een soort Ariërverklaring, zonder die naam. Achter de schermen was hij toen al ruim een half jaar nauw betrokken bij de uitgave van De Vrije Katheder, bulletin ter verdediging van de universiteiten: een gestencild blaadje waarin studenten hun medestudenten aanspoorden tot verzet. De oprichters kwamen voort uit de kring van communistische of met het communisme sympathiserende studenten die elkaar kenden van ‘Waakzaamheid’ en andere antifascistische groepen. Het produceren en verspreiden van anti-Duitse geschriften was levensgevaarlijk. In het geval van De Vrije Katheder heeft het meerdere le- | ||||||||
[pagina 116]
| ||||||||
vens geëist. Mellink had geluk; hij wist uit handen van de sd te blijven. Net als Bertus Willebrands, de spil van de redactie, was hij niet overdreven spraakzaam. Het garandeerde niets, maar het hielp wel. Na de arrestatie in augustus 1943 van de biologiestudent Hans Katan, die behalve bij De Vrije Katheder ook betrokken was bij het gewapend verzet, moest Mellink het blad een keer helemaal in zijn eentje redigeren en uitgeven. De oorlog bepaalde de prioriteiten, en de blik. Toen op zekere dag een van zijn zussen een vriend mee naar huis bracht, nam Albert onmiddellijk aan dat zij voor de jongeman een onderduikadres zocht. Dat er verliefdheid in het spel was, ontging hem volledig. Zijn ervaringen als beginnend leraar waren niet bemoedigend. Nadat hij een jaar lesgegeven had op een school in Oud-Beijerland, werd zijn tijdelijke aanstelling in de zomer van 1943 niet omgezet in een vaste, en zelfs niet verlengd: de directeur vond hem niet geschikt. Een oud-collega schreef hem opbeurend dat hij zou uitkijken naar vacatures; hij dacht dat Albert in elk geval voor ‘arbeid in D’ (lees: Arbeitseinsatz in Duitsland) niet meer hoefde te vrezen, gelet op ‘de snelle loop der gebeurtenissen’.Ga naar eindnoot4. De oorlog zou nog ruim anderhalf jaar duren en het ergste moest nog komen. In oktober 1943 had Mellink een gesprek met de economisch historicus Z.W. Sneller, hoogleraar aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam, die op zoek was naar een assistent. Hoewel Mellink nog niet gepromoveerd was en ervaring miste, besloot Sneller het toch met hem te proberen. Hij maakte er geen geheim van dat Mellink hem een genoegen zou doen als hij voor zijn proefschrift een onderwerp koos op het terrein van de economische geschiedenis: de verveningen in Holland vóór 1600, bijvoorbeeld. Het zou betekenen dat Mellink zijn wederdopers - het onderwerp dat hij met Jan Romein had afgesproken - moest laten vallen, en daar had Romein weer bezwaar tegen. Het assistentschap bij Sneller was niet van lange duur. De hogeschool bestond op dat moment nauwelijks meer; in november 1943 waren er nog maar 40 ingeschreven studenten en van regulier onderwijs was eigenlijk geen sprake. Vermoedelijk waren Mellinks gedachten meer bij De Vrije Katheder, die in 1944 niet meer gestencild maar gedrukt werd en steeds meer lezers bereikte, dan bij zijn werk voor Sneller. ‘Ik wil U er ernstig voor waarschuwen Uw leven maatschappelijk niet te doen verongelukken’, maande Sneller hem in de laatste oorlogswinter vaderlijk. Mellink moest meer energie ontplooien dan hij in Rotterdam had be- | ||||||||
[pagina 117]
| ||||||||
toond; Sneller raadde hem aan zich ‘met macht’ op het archiefexamen toe te leggen.Ga naar eindnoot5. Lag Mellinks toekomst in het archiefwezen, het onderwijs, de wetenschap? ‘Je moet promoveren!’ schreef Presser hem in de zomer van 1946. Maar de eerste jaren na de bevrijding stonden voor Mellink in het teken van journalistiek en politiek. De Vrije Katheder werd een veelgelezen weekblad. Mellink bleef redacteur, schreef aan de lopende band artikelen, vooral over wereldpolitiek. Ze ademen optimisme en de overtuiging dat vooral in Oost-Europa de democratie reuzensprongen voorwaarts maakte. Ook gaf hij weer les, maar nu aan de partijschool van de cpn. Menig cursist had moeite hem te volgen en de opkomst liep snel terug. Veelzeggend is het briefje van ene J. de Boer die, ‘ook namens de weinige andere trouwe cursisten’, Mellink bedankte voor het trotseren van regen, wind en sneeuw om in een onverwarmd lokaal een handvol doorzetters in te wijden in de eerste beginselen van het socialisme en communisme. In de zomer van 1947 trouwde hij met Lodwina (Iens) Oostenbroek; hij had haar leren kennen in de communistische boekhandel Pegasus, waar zij achter de toonbank stond. Hij werkte als lector en vertaler voor de gelijknamige uitgeverij en leverde bijdragen aan de partijkrant De Waarheid en het aan de cpn gelieerde wetenschappelijke maandblad Politiek en Cultuur. Al met al leek hij op weg een van de prominente intellectuelen van het Nederlandse communisme te worden. Maar hij zat in de verkeerde hoek: zijn affiniteit lag bij de groep partijgenoten die als ‘juli-oppositie’ de cpn-historie inging, en zeker niet bij Paul de Groot, die intellectuelen wantrouwde, ‘oppositionelen’ uitschakelde en de cpn jarenlang domineerde. Mellink besloot het opnieuw in het onderwijs te proberen. Hij hoopte op een baan in een kleinere plaats niet te ver van Amsterdam. Het werd Winschoten, in Oost-Groningen. In 1948 werd hij er geschiedenisleraar aan het gymnasium; in 1950 kreeg hij zijn vaste aanstelling. Zijn laatste bijdrage aan De Vrije Katheder verscheen in juli 1948, onder pseudoniem. Voor het streven naar een brede linkse samenwerking waren de omstandigheden ongunstiger dan ooit. Aan Mellinks activiteiten als publicist kwam een abrupt eind. Hij liet de actualiteit voor wat ze was en stortte zich, in de uren die na het lesgeven overbleven, op de voltooiing van zijn proefschrift over de wederdopers. In december 1953 promoveerde hij aan de universiteit van Amsterdam bij Jan Romein. In een aantal van de bij het proefschrift gevoegde stellin- | ||||||||
[pagina 118]
| ||||||||
gen klinkt Mellinks marxisme onmiskenbaar door. In de dissertatie zelf is dat niet of nauwelijks het geval. Daar bleef hij dichtbij zijn bronnen: overwegend gerechtelijke verhoren van mannen en vrouwen die van ‘doperse’ denkbeelden en praktijken werden verdacht. De vraag in hoeverre het anabaptisme begrepen moet worden als een vorm van rebellie of klassenstrijd roert hij wel aan, maar terloops, op een toon die enig ongeduld verraadt. De kritiek op die sociale benadering vindt hij eigenlijk onzinnig. Dat het om een beweging van armen en onbemiddelden ging, werd toch al door de tijdgenoten geconstateerd? Inderdaad, rijke wederdopers waren er ook: de spreekwoordelijke uitzonderingsgevallen. Echt ingeburgerd is hij in Winschoten naar eigen zeggen nooit. Zijn vrouw Iens vermoedelijk evenmin; hun huwelijk liep stuk, Iens keerde terug naar Amsterdam. Albert ging na de scheiding in 1955 opnieuw een huwelijk aan, met Anna Catharina (Anky) Brand, een acht jaar jongere collega die Engels gaf. Ze kregen een dochter en twee zoons: Niesje, Johan en Willem. De promotie was voor Mellink niet een eindpunt, eerder een begin. Hij bracht zijn dissertatie binnen en buiten Nederland onder de aandacht van recensenten, tijdschriften en uitgevers, hoopte op een heruitgave, een vertaling, greep gelegenheden aan om voordrachten te houden, desnoods ‘in moffengezelschap’.Ga naar eindnoot6. Meer dan eens solliciteerde hij bij de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis; zonder succes. Zoals velen die kortere of langere tijd in de cpn actief waren geweest, was Mellink ervan overtuigd dat hij werd geboycot vanwege zijn politieke verleden. Wat hij misschien niet vermoedde was dat heel andere dingen zijn carrière bemoeilijkten. Bij sollicitaties noemde hij zijn oud-leraar Presser, inmiddels hoogleraar geworden, als een van degenen die inlichtingen over hem konden geven. Presser had Mellink altijd als een van zijn meest belovende leerlingen beschouwd en gunde hem beslist een plaats in de academische wereld. Maar toen de historicus P.J. van Winter hem in maart 1964 vroeg naar Mellinks geschiktheid voor de vacante functie van directeur van het Bureau van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, was Pressers reactie terughoudend. ‘Hij geldt als een moeilijk man, moeilijk voor anderen en voor zichzelf.’ Of Mellink leiding kon geven? Presser wist het niet. ‘Er zijn geremdheden, waarvan ik de aard niet ken; er is een stroefheid, die hem dwarszit. Zeker geen onsympathiek mens, maar iemand die in het maatschappelijk verkeer niet erg vlot uit de voeten komt.’Ga naar eindnoot7. | ||||||||
[pagina 119]
| ||||||||
Mellink kreeg de functie niet. Nog geen jaar later kon hij echter alsnog een streep zetten onder zijn leraarschap: hij werd wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Groningse universiteit, speciaal belast met de opleiding voor de akte Middelbaar Onderwijs (mo). Hij verheugde zich op de nieuwe omgeving, was blij met de grotere dosis autonomie en positief getroffen door de studenten met wie hij te maken kreeg: ‘Wat een verschil in reactie en sociale belangstelling met de studenten der jaren '30!’Ga naar eindnoot8. Toen omstreeks 1970 aan het Instituut voor Geschiedenis van de Groningse universiteit de Actiegroep Activering (aa) aan de weg timmerde, maakte Mellink er geen geheim van dat hij sympathiek stond tegenover de verlangens van de studenten, overigens zonder zich ermee te identificeren. De sympathie was wederzijds. Groniek, het blad van de Groningse geschiedenisstudenten, liet hem uitvoerig aan het woord over zijn leven en loopbaan en vroeg hem, een artikel te schrijven over de werking van de prille instituutsdemocratie. Als docent-lid van de 18 leden tellende afdelingsraad, gekozen op de aa-lijst, nam hij een unieke, maar ook ongemakkelijke positie in. Keer op keer stonden ongeveer gelijke blokken van in hoofdzaak docenten respectievelijk studenten tegenover elkaar: in zijn ogen een hoogst ongewenste en ongerijmde vorm van polarisatie. Intussen bleef hij ook betrokken bij de mo-opleiding. De Nijmeegse historicus Paul Luykx, die samen met Mellink mo-cursisten examineerde, herinnert zich Mellinks begrip voor de nervositeit van de cursisten: ‘een vriendelijk examinator die goed begreep hoe de confrontatie met een universitair figuur aan een heuse universiteit, ver weg van hun dagelijkse beslommeringen, de meeste cursisten de nodige hartkloppingen bezorgde, ondanks de aanwezigheid van hun eigen docent.’ Het was zijn vroegere partijgenoot Ger Harmsen die Mellink betrok bij de Sociaal-Historische Studiekring, kort voordat deze werd omgezet in de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis. Vanaf 1976 redigeerden Harmsen en Mellink samen met jongere historici en politicologen de Jaarboeken voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland; in 1978 leerde ik hem kennen toen ik tot de redactie toetrad. Het was kort na de dood van zijn vrouw Anky Brand. In 1979 hertrouwde Mellink met Greet Dijkshoorn, een juriste die op een scheepvaartkantoor in Amsterdam had gewerkt; zij was met Anky bevriend geweest. Als expert op het gebied van de radicale reformatie was Mellink de | ||||||||
[pagina 120]
| ||||||||
aangewezen man voor de redactie van bronnenpublicaties over de wederdopers: de Documenta Anabaptistica Neerlandica. Kenners van de materie prezen Mellinks ambachtelijke vaardigheden, de betrouwbaarheid van zijn transcripties en de kwaliteit van zijn annotatie. Vertrouwdheid met het materiaal maakte hem allergisch voor anachronismen. Wat wederdopers, geuzen en hugenoten bezielde, was iets anders dan wat jacobijnen en bolsjewieken dreef. Anderzijds was het juist de continuïteit die hem boeide: religieuze componenten zag hij doorwerken in de ontwikkeling van schijnbaar zo seculiere stromingen als het moderne socialisme en communisme. Ook in andere opzichten was er continuïteit of althans parallellie: zoals in de zestiende eeuw het calvinisme heterogene sociale elementen (adel, burgerij, handwerkslieden) tijdelijk bijeenhield, zo fungeerde later het socialisme als bindmiddel in bewegingen en partijen die hun aanhang recruteerden uit diverse sociale groepen. Het begrip emancipatie speelde in zijn geschiedbeschouwing een grote rol. Dat blijkt onder meer uit zijn openbare les bij de aanvaarding van het lectoraat in de sociaal-religieuze geschiedenis in 1979, een lectoraat dat in 1980 ten gevolge van een herziening van de universitaire rangen werd omgezet in een hoogleraarschap. Bleven de thema's die Mellink bezighielden door de jaren heen dezelfde, zijn kijk erop veranderde. Dat geldt in ieder geval voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging en het socialisme in zijn verschillende stromingen. Typerend voor Mellinks jonge jaren is het in 1946 op goedkoop papier gedrukte bundeltje Pioniers der Nederlandse Arbeidersbeweging. In dit bij Pegasus verschenen boekje prijst hij de communist Louis de Visser, die ‘anders dan zovele van proletariër tot parlementariër en partijleider opgeklommenen als Vliegen, Schaper en anderen, die tot een hyperreformistisch standpunt vervielen, steeds zijn proletarische afkomst en zijn revolutionair verleden trouw is gebleven’. Wie er deugde en wie niet, waar trouw was en waar ontrouw, is hier glashelder. Heel anders van strekking was het essay waarin Mellink 35 jaar later dezelfde Vliegen portretteerde voor het Jaarboek voor de geschiedenis van arbeidersbeweging en socialisme in Nederland (1980). Voor zijn doen ongewoon openhartig, bekende Mellink dit karwei op zich te hebben genomen ‘met bijzonder veel genoegen’. Het werd een hommage, niet alleen aan een ‘rechtse’ sociaaldemocraat (de aanhalingstekens zijn van Mellink), maar ook aan een generatie van pioniers, van wie Mellink er als jongeman nog verscheidene had gesproken. | ||||||||
[pagina 121]
| ||||||||
Het portretteren van dergelijke pioniers, in het raam van hun tijd en de beweging die zij belichaamden, is bij uitstek Mellinks bijdrage geweest aan de geschiedschrijving van sociale bewegingen in de 19e en 20e eeuw. Aan de eerste twee delen van het Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland droeg hij maar liefst 26 levensschetsen bij; in zes gevallen waren het bewerkingen van schetsen oorspronkelijk geschreven door anderen, met name Piet Meertens. Mellinks levensschetsen zijn compact en sober geschreven, zoals het hoort in een naslagwerk. In een aantal gevallen waren het bekorte versies van langere beschouwingen die hij al eerder had gepubliceerd: over de Tribunisten Van Ravesteyn, Wijnkoop en ir. S.J. Rutgers, over de sdap-oprichters Willem Vliegen en Pieter Jelles Troelstra, de Groningse socialist en landbouwer L.H. Mansholt, de Friese vrijdenker Vitus Bruinsma, en zijn eigen promotor, de historicus Jan Romein. Balancerend tussen encyclopedische beknoptheid en biografische diepgang, was hij als geschiedschrijver het best op dreef in dergelijke portretterende essays van enkele tientallen pagina's waarin hij geschiedenis van de socialistische en communistische bewegingen, ideeëngeschiedenis, familiegeschiedenis en levensverhaal bekwaam in elkaar vlocht, en in een aantal gevallen ook persoonlijke indrukken en herinneringen verwerkte. Hoe secuur hij las, merkte ik toen we in 1983 het manuscript van mijn proefschrift bespraken (Albert trad op als tweede promotor). Hij wees op inconsistenties die niet alleen ikzelf maar kennelijk ook mijn andere promotor Ger Harmsen over het hoofd gezien hadden. Hoewel Mellink het recht had om in functie te blijven tot 1 augustus 1984, koos hij ervoor eerder te vertrekken, om bij de bezuinigingen die toen werden doorgevoerd ruimte te scheppen om jongere collega's in dienst te houden. Toen hij op 4 oktober 1983 afscheid nam van de Groningse universiteit, bleek niet alleen hoezeer hij steeds een aparte plaats had ingenomen, maar ook hoe hij gerespecteerd en gewaardeerd werd om zijn wetenschappelijke werk, zijn bescheidenheid en de manier waarop hij een brugfunctie vervulde tussen staf en studenten. Een brug, maar dan naar een voorbije tijd, vormde hij ook voor jongere historici. Fenna van den Burg interviewde hem voor haar onderzoek naar De Vrije Katheder in de jaren 1945-1950; hetzelfde deden Nanda van der Zee voor haar biografie van Jacques Presser, en Wim Pelt voor zijn dissertatie over de cpn tijdens het Molotov-Ribbentrop Pact. Al eerder had Mellink in sommige van zijn artikelen persoonlijke herinneringen | ||||||||
[pagina 122]
| ||||||||
geboekstaafd, maar altijd mondjesmaat. Wie zijn in 1977 gepubliceerde relaas over het Comité van Waakzaamheid leest, wordt nieuwsgierig naar andere episoden uit Mellinks leven, dat zoveel méér was dan dat van een geleerde. Hoewel het hem tegenstond zijn eigen persoon op de voorgrond te plaatsen, schijnt hij toch van plan te zijn geweest een en ander over zijn leven op schrift te stellen. Door zijn plotselinge overlijden op 22 september 1987 kwam het daar niet meer van. In de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op 4 juni 1988 werd hij herdacht. Lid geworden in 1966, had hij niet lang daarna het secretariaat op zich genomen van de Noordelijke afdeling. Voor het eerst na dertig jaar hoorde ik onlangs weer zijn stem: de geluidsopname van een vraaggesprek dat Wim Pelt met hem had in 1985. Wat me trof was de felheid waarmee Mellink sprak over wat ook toen al bijna een halve eeuw geschiedenis was. Alsof het allemaal gisteren was gebeurd. In zijn hart was hij een Volksfront-communist gebleven.Ga naar eindnoot9.
jos perry
Met dank aan Klaas van Berkel, Jack Hofman, Annemieke Klijn, Paul Luykx, Niesje Mellink, Wim Pelt en Bob Reinalda | ||||||||
Voornaamste geschriftenEen bibliografie, samengesteld door Th.S.H. Bos en bijgewerkt tot en met 1983, is te vinden in Historisch bewogen. Opstellen over de radicale reformatie in de 16e en 17e eeuw. Opstellen, aangeboden aan Prof. Dr. A.F. Mellink bij zijn afscheid als hoogleraar in de sociaal-religieuze geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Groningen 1984, pp. 159-188. Het archief van Albert Mellink bevindt zich in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam.
| ||||||||
[pagina 123]
| ||||||||
|
|