Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2016-2017
(2018)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |||||||||||
Cornelis (Cees) Fasseur
| |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
gen, deed Cees bèta en behaalde het eindexamen in 1957. Zijn aarzelende keuze scheikunde te gaan studeren bleek een totaal verkeerde. Zoals hij op amusante wijze beschrijft in zijn Dubbelspoor. Herinneringen uit 2016, liep de eerste dag op het laboratorium op een kleine catastrofe uit met een glasschade van ruim zeven gulden. In een pijlsnelle koersverandering zette Cees nu in op geschiedenis, zijn eigenlijke voorkeur, en rechten vanwege de ruimere beroepsperspectieven (en om aan het leraarschap te kunnen ontkomen).
Die keuze bleek juist een succes. Cees had een aangename studententijd in Leiden, waarin zijn twee vlot verlopende studies geen beletsel vormden voor een intensief studentenleven rond vakdisputen van zijn beide disciplines, twee (!) jaarclubs en het corpsleven op sociëteit Minerva. Zo er eerder al sprake is geweest van een zekere schroomvalligheid en sociale onzekerheid - Cees gaf zeer laag op van zijn fysieke mogelijkheden, vond zich klein en gespeend van sportieve kansen - dan wierp hij die gedurende zijn studietijd af. De contouren van een zelfverzekerd naar buiten tredende, graag in het centrum van de belangstelling staande en aangenaam converserende Cees Fasseur tekenden zich af. Hij beschikte over een aantal eigenschappen die de grondslag vormden voor blijvend succes op meer fronten. Om te beginnen had hij een wel zeer grote energie, die hij doelgericht kon inzetten. Zijn grote intelligentie en goede geheugen zorgden ervoor dat hij vraagstukken snel overzag en zijn praktische zin voorkwam dat hij lang wikkend en wegend in analyses en verdere theoretisering bleef hangen. Hij was bovendien een getalenteerd schrijver, zowel vertellend als zakelijk betogend. Deze eigenschappen maakten Cees ook tot een aangename gesprekspartner, collega en vriend. Juist in deze studentenjaren werden enkele levenslange vriendschapsbanden gesmeed. Hij was een scherp debater en vlot en geestig causeur, waarbij zijn anekdotes evenzeer van pas kwamen als later in zijn publicaties. Hij genoot van de belangstelling die hij zo kreeg en van het spelen van de centrale rol in gezelschappen, groot en klein. In zekere mate was de tegenkant hiervan dat hij in de praktijk anderen soms weinig ruimte gaf en nauwelijks geduld had met wie minder snel en doelgericht was dan hijzelf. In zijn snelheid en impulsiviteit kon hij heel scherp zijn en niet geheel overzien dat hij met een bon mot of snelle karakterisering anderen ook wel eens kon kwetsen. Zulke situaties konden tot conflicten leiden, ook met goede vrienden, temeer daar | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
terugkomen op eenmaal gedane uitspraken niet tot het vanzelfsprekende repertoire van Cees behoorde. Juist bij de goede vrienden werden zulke ruzies overigens altijd weer bijgelegd, trouw als Cees in die vriendschappen was. Opmerkelijk in dit verband is voorts dat hij op zijn beurt eveneens gevoelig kon zijn voor kritiek en dat opmerkingen van anderen hem konden raken en in het verkeerde keelgat schieten. Hij kon dan heftig en kortaangebonden reageren. Maar dat deed geen afbreuk aan de overheersend plezierige uitstraling van Cees op zijn omgeving. Cees sloot zijn beide studies met een doctoraalexamen af. Op 15 maart 1963 in de rechten en op 26 november 1965 in de geschiedenis. In beide studies trok hij de positieve aandacht van zijn hoogleraren. Bij de rechten van A. (Albert) Mulder, die Cees al voor het afleggen van het examen een doctoraal-assistentschap aanbood, dat hij graag accepteerde omdat hij dat goed met de verdere geschiedenisstudie kon combineren. In die studie was het I. (Ivo) Schöffer, die Cees naar aanleiding van zijn geslaagde scriptie over Otto van Rees (een liberaal in Indië) opriep deze tot een proefschrift uit te werken. Deze beide mannen zouden op de verdere loopbaan van Cees richtinggevende invloed uitoefenen. Die loopbaan ontwikkelde zich eerst in de juridische sfeer. Mulder werd in 1965 benoemd tot secretaris-generaal van het ministerie van Justitie en nam Cees als het ware mee naar Den Haag. Hij begon op 1 oktober 1965 als referendaris bij dit ministerie. In ambtelijk Den Haag vond Cees ook zijn levensgezel. Op 30 mei 1970 trouwde hij met Josine van Santen, toen ook werkzaam als ambtenaar en later overgestapt naar de rechterlijke macht. Zij kregen een dochter en een zoon (en zes kleinkinderen). Na korte tijd gewerkt te hebben bij de hoofdafdeling Staats- en Strafrecht kwam Cees terecht op de toen zeer prestigieuze stafafdeling Wetgeving Publiekrecht, waar verscheidene als coryfeeën beschouwde juristen werkzaam waren. Cees floreerde in die kring en werd spoedig als één van die coryfeeën beschouwd. Zijn bovenomschreven eigenschappen kwamen hem daar als jurist evenzeer van pas als in zijn historisch werk: precisie, een heldere stijl van schrijven, scherp formuleren, snelheid, energie en intelligentie. Hij werd gewaardeerd en bewonderd om de kwaliteit van zijn werk en zijn creativiteit, soms ook gevreesd om zijn scherpe tong en pen. Veel van dat werk - naast de eigenlijke wetgeving: interne en naar de kamer te sturen nota's, beantwoording kamervragen, overleg in vele commissies en ander werkoverleg, helpen zoeken naar oplossingen voor (politieke en publicitaire) incidentele problemen - staat | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
niet op naam van de ambtenaren en is dus niet altijd goed zichtbaar. Cees begaf zich ook weinig op het terrein van de juridische vakpublicaties. Zijn publicatiedrift kon hij goed in zijn andere vak, de geschiedenis, kwijt. Maar algemeen werd hij als een zeer goed jurist beschouwd. Hij was de ontwerper van de abortuswet, die nog steeds onverkort geldt. Daarnaast moeten zijn bijdragen aan de euthanasiewetgeving en later de politiewet worden genoemd. Van de politiek en publicitair geladen problemen, waar Cees mee te maken kreeg, trok de rol van Nederlandse militairen ten tijde van de dekolonisatie van Nederlands-Indië enige tijd veel aandacht. De lont in het kruitvat was een televisie-interview met Indiëveteraan Joop Hueting begin januari 1969. Hueting stelde op grond van zijn eigen waarnemingen dat (ook) van Nederlandse kant zeer ernstige geweldsuitoefening had plaatsgevonden. In de politieke opwinding die dat teweegbracht was slechts één antwoord mogelijk: een snel en grondig (eerste) onderzoek in de departementale archieven naar die ‘excessen’ (dat was de term die vooralsnog gebruikt werd). Cees Fasseur werd de ambtelijk secretaris van de (coördinatie) commissie belast met die taak en in feite verreweg de belangrijkste onderzoeker. In opmerkelijk korte tijd wist hij een grote hoeveelheid documenten in die bronnen te vinden. Al in juni 1969 werd een nota uitgebracht, de zogenoemde Excessennota, waarin duidelijk werd dat het bij de gevonden honderden ‘incidenten’ om een topje van de ijsberg ging. De regering wenste in haar brief bij de nota niet te spreken van oorlogsmisdaden of structureel geweld. Van ‘systematische wreedheden’ was geen sprake geweest. Dit was niet de persoonlijke mening van secretaris Cees Fasseur. Het had al evenmin zijn voorkeur, dat het onderzoek naar de ‘excessen’ niet als een zelfstandig project zou worden voortgezet, maar werd opgenomen in een grootscheepse onderneming, gericht op publicatie van bronnen over de dekolonisatie van Nederlands-Indië in het algemeen. Als direct betrokken ambtenaar kon Cees zijn misnoegen niet openlijk tonen. Daarom koos hij voor een soort anonieme klokkenluidersrol. Hij schreef een artikel - zoals hij zelf later formuleerde, getuigend van ‘een grote achtergrondkennis van de auteur’ - dat onder de naam van zijn bevriende Leidse jaargenoot en historicus Bas van Dongen werd gepubliceerd in Vrij Nederland van 28 juni 1969. Een opmerkelijke handelwijze, lange tijd alleen in heel kleine kring bekend, tot Cees die veel later zelf openbaar maakte. Ook als meelezer-adviseur van de Indische delen van het grote | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
werk van Loe de Jong adviseerde hij later (eind jaren tachtig) om de term ‘oorlogsmisdaden’, die in diens concept stond te handhaven. Het zou niemand verbaasd hebben, indien Cees later, in zijn historisch onderzoek met dit onderwerp zou zijn verder gegaan. Toch gebeurde dat niet. Sterker: bronnenmateriaal uit particuliere bron, dat tijdens het onderzoek aan de secretaris was overhandigd, maar dus niet in het eigenlijke op de departementale bronnen gerichte commissiedossier thuishoorde, borg hij om veiligheidsredenen (het toezicht ook op geheime archieven was zijns inziens dikwijls onvoldoende) bij zich thuis op zolder op en hij deed er niets mee. Naar eigen zeggen vervaagde de herinnering eraan zelfs. Pas eind jaren tachtig vond hij die stukken bij toeval terug en droeg deze over aan het huidige Nationaal Archief, waar zij als ‘Collectie Fasseur’ geregistreerd werden. Die ‘vervaagde herinnering’ leidde ertoe dat hij andere onderzoekers, die zich op dit terrein begaven, ook niet attendeerde op dit materiaal met betrekking tot onderzoek in 1949 naar misdragingen van militairen (een lange tijd onbekend gebleven rapport van de juristen Van Rij en Stam). Cees schrijft in Dubbelspoor over dit uitblijven van verder eigen onderzoek op dit terrein - waarover hem wel verwijten zijn gemaakt - het volgende: ‘Zelf heb ik, eenmaal werkzaam aan de universiteit, nooit enige interesse kunnen opbrengen om mijn onderzoek uit 1969 voort te zetten. Uit wetenschappelijk oogpunt was het niet uitdagend genoeg. Waarom opnieuw alle wandaden, die over en weer waren begaan en de aantallen daarbij gevallen slachtoffers in kaart brengen? Elke dode in dit onzalige dekolonisatieconflict was er een teveel geweest.’ Dit gebrek aan wetenschappelijke uitdaging moge een belangrijke overweging zijn geweest, het is de vraag of er onbewust niet meer speelde. De Indische wereld was ten dele ook de zijne en was hem op een bepaalde manier dierbaar. Hij richtte zijn aandacht later wel uitvoerig op juist het koloniale bestuur en de koloniale samenleving, zonder daarbij de ‘duistere kanten’ ervan uit het oog te verliezen. Cees behoorde zeker niet tot degenen, die deze wilden verdonkeremanen. Maar een zeker ongemak bij het denkbeeld om zelf nu juist in de gewelddadige aspecten van de ondergangsfase van die koloniale wereld te duiken, kan dunkt mij mede een rol hebben gespeeld. Heeft bovendien een onderzoeker niet het goed recht om zijn eigen onderwerpen te kiezen? Voor Cees lagen er aantrekkelijker ‘uitdagingen’. Zoals het proefschrift, waaraan Cees, de oproep van enthousiasmerend promotor bij uitstek Schöffer gedachtig, inmiddels was begonnen. | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
Na wat zoeken en tasten in aansluiting op het onderwerp van zijn doctoraalscriptie, kwam hij uit bij het cultuurstelsel. Een koloniaal onderwerp dus waarbij hem in het bijzonder de rol van het koloniaal bestuur interesseerde. Daarvoor waren de bronnen ook ruimschoots aanwezig in het Algemeen Rijks Archief in Den Haag op enkele minuten lopen van het ministerie waar Cees werkte. Zo konden, naast de zaterdagen, de lunchpauzes worden benut voor diepgaande archiefstudie. Het tekent opnieuw zijn werkkracht en doelgerichtheid, dat hij erin slaagde om binnen tien jaar na zijn afstuderen naast een drukke baan en een jong gezin tot de promotie te komen. Op 11 juni 1975 promoveerde Cees Fasseur op Kultuurstelsel en koloniale baten. De Nederlandse exploitatie van Java 1840-1860, een goed leesbaar, grondig in de bronnen gefundeerd onderzoek, waaraan in het licht van de schaarse en verouderde literatuur over het cultuurstelsel grote behoefte bestond en dat nog steeds als een kernpublicatie op dit gebied geldt. Achteraf bezien lichte ruis, maar toen niet van spanning en opwinding ontbloot, was de scherpe toon, waarop de promovendus tijdens de promotie werd aangepakt door respectievelijk de Leidse bijzonder hoogleraar Meilink-Roelofsz en S.L. van der Wal uit Utrecht. In beide gevallen leek een persoonlijk element in het spel. Van der Wal, die bij het Binnenlandse Bestuur had gewerkt, zag in het proefschrift een aanval op het koloniaal bestuur. Meilink-Roelofsz. had inhoudelijk bovenal bezwaren tegen de ‘neerlandocentrische’ benadering van het onderzoek. Maar niet onwaarschijnlijk is dat zij zich, als op het terrein deskundige, in de begeleiding gepasseerd voelde en daardoor extra scherp was. Dat Cees zich in het debat niet terughoudend gedroeg, laat zich raden. Hoe dan ook, de ironie wilde, dat al met al de ontvangst van het boek zodanig was, dat Cees in 1977 werd benoemd op de bijzondere leerstoel die tot dan toe door mevrouw Meilink was bezet. Op 21 oktober 1977 aanvaarde hij dit bijzonder hoogleraarschap ‘Geschiedenis van de West-Europese expansie overzee’ met een oratie getiteld De geest van het gouvernement, die geheel paste bij de invalshoek van zijn proefschriftonderzoek. Maar de hoofdfunctie lag nog steeds in Den Haag op het ministerie van Justitie waar volop werk was en waar Cees Fasseur, inmiddels bevorderd tot raadadviseur, in 1984 hoofd van de stafafdeling Wetgeving Publiekrecht werd. Toch vertrok hij in 1986, na twintig jaar Justitie in Den Haag, naar Leiden, waar hij tot gewoon hoogleraar in de ‘Geschiedenis van Zuidoost-Azië, in het bijzonder Indonesië en zijn betrekkingen | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
tot Nederland’ was benoemd. Dat was een nieuwe leerstoel in het kader van de uitbreiding van de Indonesische Studies en dus niet primair bij de opleiding geschiedenis. Maar wel een uitgelezen kans voor verdere ontplooiing in een nieuwe omgeving met een zwaar accent op geschiedenis. Zonder innerlijke aarzeling ging dat niet. Zou dit deels nieuwe terrein hem liggen en zou zijn gebrek aan kennis van de Indonesische talen hem in die kring niet opbreken? Hoewel er geen direct verband aan te tonen is, speelde allicht een rol dat hij op het departement een teleurstelling had moeten incasseren. Hij was niet, zoals zijn voorganger, als hoofd van de stafafdeling tevens loco secretaris-generaal geworden. In zijn eigen woorden: ‘Die eer ging naar een ander, wiens karakterstructuur beter paste bij de voorzichtige Oranje’ (de secretaris-generaal). Definitief en volledig was het afscheid van ‘Justitie’ overigens niet. Al in 1990 werd Cees voor twee dagen in de week raadadviseur in buitengewone dienst om leiding te geven aan het ontwerpen van een nieuwe politiewet. Voor zijn werk daaraan heeft hij veel lof geoogst. Hoezeer hij, juist ook bij ‘Justitie’, werd gewaardeerd, bleek ook bij zijn afscheid daar in de zeer kleine kring van de directe collega's van de stafafdeling. Bij wijze van grap werd een ‘leemtewetsvoorstel’ ontworpen waarin alle wetten van zijn hand werden teruggedraaid. Door dit (nep)wetsvoorstel zouden bijvoorbeeld de condoomautomaten in cafés weer worden verboden, afbreking van zwangerschap eveneens en nog veel meer. Het toonde als het ware de reikwijdte van zijn wetgevende arbeid. Hij was op het gebied van publiekrechtelijk wetgeving werkelijk van alle markten thuis. In Leiden verraste Cees Fasseur met zijn (tweede) inaugurele oratie Onhoorbaar groeit de padi. Max Havelaar en de publieke zaak, uitgesproken op 19 februari 1987. Hij wees op de grote invloed van dit boek zowel op de Indonesische nationalisten als op het vanaf het einde van de negentiende eeuw zo belangrijke - en in de ogen van Cees ‘fatale’ - roepingsbesef in het Nederlandse koloniale bestuur. In zijn onderzoek bleven de bovenlaag in de koloniale samenleving en in het bijzonder het koloniale bestuur de kern van zijn belangstelling vormen, veelzijdig en zeker niet onkritisch uitgewerkt. Het resulteerde in 1993 in het boek De Indologen. Ambtenaren voor de Oost 1825-1950 over de opleiding van deze ambtenaren. In 1995 en 1997 volgden verzamelbundels van artikelen: De weg naar het paradijs en andere Indische geschiedenissen en Indischgasten. Alle drie zeer leesbare boeken, sterk geworteld in archiefbronnen, met veel overzicht | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
en vol concrete verhalen, anekdotes veelal, maar altijd met een sterke illustratieve kracht. In de wetenschappelijke studie van het koloniale verleden bestonden sinds de jaren zestig tegenstellingen die hoog konden oplopen. Dat had te maken met de politieke en morele lading die de terugblik op kolonialisme en dekolonisatie bij velen nu eenmaal had. Daarbij wordt wel een Leidse school van vooral historici onderscheiden, die dan tegenover een Amsterdamse school stond van vooral sociale wetenschappers. Cees, als evidente vertegenwoordiger van de Leidse school, mengde er zich met verve en een eigen toon in. In zijn eigen woorden: ‘Ik heb een voorkeur voor een relativerende, een licht ironische benadering van het verleden en daarin past slechts bij hoge uitzondering morele verontwaardiging’, zoals veroordeling van het kolonialisme. De lezer kon zijn eigen conclusies wel trekken. ‘Mijn boeken heb ik alle tongue in cheek geschreven. Ironie en understatement zijn mijn wapens.’ In zo schrijven lag inderdaad zijn kracht. In het licht van zijn terughoudendheid in politieke en morele oordelen valt wel op hoe weinig blad hij voor de mond nam in de beoordeling en kwalificatie van personen. Zulke persoonlijke sym- en antipathieën maakten zijn boeken en artikelen vaak extra boeiend om te lezen. Cees nam de lezer zo mee in zijn historische vertellingen, maar het kon natuurlijk ook weer tot tegenspraak prikkelen. Begin jaren negentig tekende zich een nieuwe fase in het werkzaam leven van Cees Fasseur af. Hij werd uitgenodigd de biografie van koningin Wilhelmina te schrijven. De keuze voor een ‘koloniaal historicus’ lag wellicht niet direct voor de hand. Maar in het licht van Cees' inmiddels bewezen zeer toegankelijke schrijfstijl en zijn vermogen hoge kwaliteit te ‘leveren’ binnen afgesproken termijn, was het een logische en uitstekende beslissing. Cees kreeg, zoals zijn voorganger - de in 1991 plotseling overleden Ad Manning - al had bedongen, vrije toegang tot het Koninklijk Huisarchief en was geheel vrij te schrijven wat hij wilde. Dat die vrije toegang tot dit particuliere archief niet zou gelden voor andere onderzoekers, was en is natuurlijk een probleem vanuit het oogpunt van de controle van de bronnen. Cees is op dat punt dan ook wel aangevallen. Maar op zich is niet ongewoon dat historici gebruik maken van particuliere, niet openbare archieven. Daartoe toegang te hebben gekregen is in sommige gevallen zelfs een prestatie op zich. Er zijn ook vele parallellen in andere disciplines met acceptabele beperkingen aan de directe controleerbaarheid. Het laten lopen van deze kans zou voor onze historische | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
kennis ook grote nadelen hebben meegebracht. In de praktijk heeft Cees door ruimhartig inzicht te geven in zijn werkwijze en uitvoerig te citeren uit stukken van uiteenlopende aard, veel van het probleem weggenomen of zijn althans de nadelen ervan sterk beperkt. Ook in dit opzicht was hij een voorbeeldig biograaf. De zeer geslaagde en bij het publiek zeer succesvolle biografie van Wilhelmina, waarvan het eerste deel Wilhelmina. De jonge koningin in 1998 verscheen en het tweede deel Wilhelmina. Krijgshaftig in een vormeloze jas in 2001, maakte van Cees ook een bij het grote publiek bekende en gewaardeerde persoonlijkheid. De biografie was een genre waarin hij zich kennelijk zeer thuis voelde. Hij kon er al zijn onderzoeks- en schrijftalenten uitleven. Wilhelmina berust in hoge mate op zeer rijke nog niet eerder gebruikte bronnen, waaronder de teruggevonden brieven die Wilhelmina in de oorlogsjaren vanuit Londen aan haar dochter in Canada schreef. Haar leven wordt met empathie en met een open blik voor alle, in sommige opzichten hoogste eigenaardige, aspecten van het openbare en privéleven verteld en op verhelderende wijze in de intrigerende context van haar tijd geplaatst. De voor Cees typische combinatie van afstandelijkheid en empathische betrokkenheid in het persoonlijke werkt goed. De vele smakelijke verhalen maken het lezen tot een groot genoegen. Cees gaat in het uitspreken van zijn persoonlijke sympathieën en antipathieën verder dan menig historicus wenselijk acht. Maar door zijn open blik blijft hij ver van een hagiografie. Juist ook de eigenaardigheden van Wilhelmina - haar curieuze gedrag tegenover anderen, haar antipapisme, haar bepaald ondemocratische opvattingen in Londen, om er slechts enkele te noemen - kregen ruim aandacht van de biograaf. Soms gaat dat via het citeren van anderen, zoals in het geval waarin een van de Londense ministers zich afvraagt of de koningin wel ‘normaal’ was. Uit de toonzetting van die passage valt af te leiden dat Cees die vraag goed kon begrijpen, mogelijk zelfs billijkte. Het stond zijn sympathie voor Wilhelmina, die hij overwegend heel positief, soms zelfs met een zekere vertedering beschrijft, niet in de weg. Al met al is het een fraai en overtuigend portret, dat - ondanks de voorspelbare kritiek van te partijdige oranjegezindheid - dan ook overwegend zeer positief werd onthaald. Nog voor de publicatie van het eerste deel was het wel tot een harde confrontatie gekomen, toen publiciste Nanda van der Zee Wilhelmina van landverraad had beschuldigd wegens haar vlucht naar Engeland in mei 1940. Dat gebeurde op zodanig zwakke gronden dat Cees, daarin overigens ook pu- | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
bliekelijk gesteund door enkele vakgenoten, hard uithaalde. Zijn minachting was dermate groot, dat het dit keer ook niet meer goed kwam, zoals na veel andere hoogoplopende debatten in de loop van zijn leven vaak wel gebeurde. De goede afloop van het schrijven van de koninklijke biografie legde de basis voor een volgende onderneming met een gevoelig en ditmaal nog veel meer politiek geladen karakter. De publiciteit over de zogenoemde Hofmans-affaire, die begin jaren vijftig voor een grote crisis in het huwelijk van Juliana en Bernhard had gezorgd en de dreiging van een constitutionele crisis in zich had gedragen, liep in de beginjaren van de eenentwintigste eeuw opnieuw hoog op. De politieke druk om het geheime rapport van de commissie Beel daarover openbaar te maken werd steeds groter. Dit rapport bevond zich op formeel juiste grond in het Koninklijk Huisarchief. Niettemin besloot koningin Beatrix uiteindelijk dat het maar het beste toch gepubliceerd kon worden, maar dan wel als onderdeel van een uitvoeriger verhaal waarin de context uiteengezet zou worden. Cees werd in 2005 gevraagd dat uitvoeriger verhaal te schrijven. Opnieuw werd hem eenmalig vrije toegang tot het Koninklijk Huisarchief verleend en had hij de vrije hand om naar eigen inzicht te schrijven. Het resultaat was een wederom zeer leesbaar boek Juliana & Bernhard. Het verhaal van een huwelijk. De jaren 1936-1956, dat in 2008 verscheen met het volledige rapport van de commissie Beel als bijlage. In een opmerkelijk openhartig relaas wordt alles van betekenis in en rond dit huwelijksleven uiteengezet: de verhouding tussen de echtelieden vanaf hun ontmoeting, de religieuze praktijken van de koningin, de regisserende hand van de prins bij het publiek maken van de problemen, alsmede natuurlijk de repercussies in politiek en staatsrechtelijk opzicht. Ook dit boek was een succes. Het onderwerp in combinatie met de auteur garandeerde dat eigenlijk bij voorbaat. Niet verwonderlijk kreeg Cees ditmaal stevige inhoudelijk kritiek. Onmiskenbaar had hij in zekere mate ‘partij gekozen’ voor Bernhard. De tragiek van Juliana en de bepaald onaangename ‘streken’ van Bernhard waren hem zeker niet ontgaan. Maar uiteindelijk was zijn afweging: ‘Het neemt allemaal niet weg dat hij in de Greet Hofmans-affaire het gelijk aan zijn kant had.’ Anderen, ook als zij de handelwijze van Juliana, die in deze jaren in de greep van een religieuze sekte was geraakt, scherp afwezen, konden minder begrip voor Bernhard opbrengen. Naast publicitaire ruis van wisselende kwaliteit, waren enkele interessante gedachtewisselingen met vrouwelijke historici en publicis- | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
ten opmerkelijk. Hoewel de meningen hier botsten en Cees werd verweten een te mannelijke blik te hebben, werd het debat overwegend met wederzijdse waardering en met zakelijke argumenten gevoerd. In dat opzicht is het extra jammer dat Cees de latere biografie van Juliana door één van zijn opponenten, Jolande Withuis, die nu juist bij uitstek de invalshoek van de vrouwengeschiedenis koos, niet van zijn commentaar heeft kunnen voorzien. Na Juliana en Bernhard richtte Cees, nog altijd vol werklust, zich op de biografie van Gerbrandy, die in 2014 verscheen: Eigen meester, niemands knecht. Het leven van Pieter Sjoerds Gerbrandy. Minister-president van Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Het was een fraai, opnieuw op veel onderzoek in de bronnen gebaseerd, zeer leesbaar en overtuigend portret; in menig opzicht een complementair boek aan de Wilhelminabiografie. Misschien omdat de publicitaire en emotionele lading rond deze politicus wat geringer was dan rond Wilhelmina - al logen de controverses in dit politieke leven er ook niet om - werd het door sommigen als een evenwichtiger boek beschouwd dan dat over Wilhelmina. Tot controverses van enige betekenis kwam het ditmaal niet. Ondertussen had het professionele leven van Cees een eigen dynamiek gekend. Bij de Leidse universiteit, waar hij sinds 1986 zijn hoofdfunctie had, had hij het ‘wel zo'n beetje gezien’. In 2001, enkele jaren voor de toch al naderende pensionering, nam hij afscheid met een rede Rechtsschool en raciale vooroordelen, waarin zijn beide disciplines terug te vinden zijn. Van de juridische wereld had hij nooit helemaal afscheid genomen, zoals bijvoorbeeld zijn blijvende betrokkenheid bij de politiewetgeving liet zien. Nu ging hij opnieuw facties vervullen in de juridische sfeer. Achtereenvolgens en deels ook tegelijkertijd was hij werkzaam als Raadsheer in het Amsterdamse Hof, als lid van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten, als lid van International Independent Group of Eminent Persons van de Verenigde Naties met betrekking tot Sri Lanka en als lid van de Commissie voor Onderzoek Besluitvorming Irak (de commissie-Davids). Ondertussen bleef hij op historisch terrein publiceren, met name in de vorm van enkele kleinere boekjes, twee met aanvullende gegevens en beschouwingen over Wilhelmina en één over republiek en monarchie. Daar kwam nog bij dat hij al van oudsher, naast zijn betaalde baan (banen) en een levendig sociaal bestaan in de kring van familie en vrienden, ook tal van lidmaatschappen, niet zelden voorzitterschappen, van raden | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
en commissies vervulde. Daarvan kan geen volledige opsomming worden gegeven, maar het volgende rijtje moge, als topje van een ijsberg, een indruk geven. Cees was voorzitter van het Nederlands Historisch Genootschap van 1992 tot 1997 (tijdens zijn voorzitterschap werd dit 150 jaar oude genootschap Koninklijk), decaan van de Leidse Letterenfaculteit van 1993 tot 1996, voorzitter van het koepelbestuur van de instituten geestes- en maatschappijwetenschappen van de knaw, waarvan hij in 1996 lid was geworden, hij participeerde jarenlang in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en hij functioneerde levendig in de Rotary en in diverse tafels van de Haagse Sociëteit De Witte. Niet al die functies en posities waren even tijdrovend en Cees verstond de kunst met zwier aanwezig te zijn en zijn verantwoordelijkheid te dragen, ook zonder altijd van alle details op de hoogte te zijn. Dat weerhield hem er meestal niet van ruimhartig anderen van advies te dienen over hoe het beste te handelen. Kortom, Cees Fasseur wist door zijn enorme energie tientallen jaren een zeer actief leven te leiden waarin hij zijn grote talenten ten volle kon uitbuiten met een rijke oogst aan resultaat op historisch en juridisch terrein, zeer zichtbaar (in het bijzonder in zijn publicaties) en minder zichtbaar (zijn aandeel in wetgeving bijvoorbeeld). Hij leidde dat leven met veel schwung en met een zeer aangename uitstraling. Dat er ook, mede door zijn impulsiviteit ontstane, conflictueuze situaties waren, deed daaraan geen afbreuk. Op die energie werd in 2011 wel een grote aanslag gedaan toen bij hem darmkanker werd geconstateerd. Die werd met in eerste aanleg goed resultaat bestreden, maar het was duidelijk dat uitzaaiingen op den duur voor nieuwe problemen zouden kunnen zorgen. Het weerhield Cees niet van de voltooiing van de Gerbrandy-biografie. Daarna zette hij zich aan een autobiografisch boek, dat onder de goed gekozen titel Dubbelspoor. Herinneringen in 2016 gereed was. Als gebruikelijk in aangename, vaak enigszins geamuseerde en lichtvoetige toon schetst hij het relaas van zijn werkzame leven, waarbij de privésfeer zorgvuldig zeer beperkt aandacht krijgt. Van deze herinneringen, naar de aard van het genre dus het beeld zoals Cees zichzelf graag zag, is voor dit levensbericht veelvuldig gebruik gemaakt waar het de harde gegevens van zijn leven betreft en hier en daar om uit te citeren hoe Cees zelf bepaalde zaken zag. Voor het overige is gepoogd aan een parafrase te ontsnappen. Cees wilde in deze herinneringen een ‘tussendoortje’ zien als overgangsfase naar een nieuw groter project. ‘U hoort nog | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
van mij’ luidde de laatste zin. Dat bleek illusoir. Cees was in 2015 weer ziek geworden en ditmaal nog veel ernstiger dan in 2011. Tegen het einde van dat jaar begonnen de symptomen, hevige hoestbuien met name, zijn functioneren zodanig te hinderen dat hij meer en meer verkoos bij allerlei gelegenheden weg te blijven, omdat hij niet meer de rol kon spelen die hij in gezelschap wilde spelen. In 2016 ging het sterk achteruit. Ziekenhuisopname was nodig. Complicaties in een weekend, met het opstellen van een behandelplan door de behandelende artsen in het vooruitzicht, leidden tot een onverwacht snel einde. Op 13 maart 2016 overleed Cees in het Universitair Medisch Centrum in Leiden. De dood van Cees Fasseur was nationaal nieuws en werd prominent in de media gebracht. Zo groot was zijn bekendheid inmiddels. Zijn begrafenis in het Groene Kerkje in Oegstgeest, waar hij in het familiegraf werd bijgezet, was in meer dan één opzicht kenmerkend voor zijn persoonlijkheid en in zijn geest. De kerk was stampvol en hoe treurig zijn dood - voor velen bepaald als een onverwachte schok gekomen - ook was, het werd de vrolijkste begrafenis, die ik (en dat geldt niet alleen voor mij) ooit heb meegemaakt. Daaraan droeg, naast de mooie gevoelvolle en tevens vrolijke herinneringen ophalende toespraken (daverend gelach klonk meer dan eens op), ook de keuze van de muziek sterk bij. De Krontjong Mars en Thuis van alle markten van het Leidse cabaretduo Tartuffe zetten de toon. De kroon van de ironie werd zo op een leven gezet, dat heel veel van waarde had gebracht en blijvende indruk maakte.
hans (j.c.h.) blom | |||||||||||
Voornaamste geschriften
| |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
|
|