Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2016-2017
(2018)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| ||||||||||||
‘En leren sterk te staan in lijden’
| ||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||
nam hij zijn persoonlijk geestelijk leven, geheel gericht op de humaniora, buitengewoon serieus en dat viel hem lang niet altijd licht. Naar buiten trad hij vooral met zijn dichtbundels en met zijn geleerde publicaties. Na zijn overlijden bleek dat hij - naast vele notities in de ‘werkexemplaren’ van zijn geschriften, cahiers met aantekeningen voor en correspondentie over zijn publicaties - 263 getikte, oorspronkelijk in twee multomappen gevoegde, bladzijden overpeinzingen en herinneringen had nagelaten. Ze vormen geen afgerond geheel, maar hij wenste wel dat ze in de familie bewaard bleven: ‘... dan kan ook mijn nageslacht nog zien, welk een vat vol moeilijk te harmoniëren tegenstellingen zij in mij als voorvader, of zij dat willen of niet, hebben te erkennen. Zo af en toe was het mengsel niet te houden en liep het 't spongat uit. Ik ving het meeste dan maar op, en bracht het haastig, of ook vaak moeizaam, zo goed en zo kwaad als dat ging, in schriften over.’ Het zijn diepgravende en geleerde beschouwingen van nogal uiteenlopende aard met daartussendoor autobiografische aantekeningen. Hij begon er na zijn pensioen in 1956 mee en lijkt er vooral na de dood van zijn vrouw in 1964 veel aan te hebben gewerkt tot ver in de jaren zeventig. Het is de moeite waard van die uit het ‘spongat’ gelopen maar opgevangen zielenroerselen niet alleen het nageslacht, maar ook de buitenwacht iets door te geven, in het bijzonder over die ‘moeilijk te harmoniëren tegenstellingen’, die hem zo diepgaand bezighielden.Ga naar eindnoot3. Dat kan alleen door ook zijn broer Gerard met enige uitvoerigheid in het verhaal te betrekken. | ||||||||||||
Twee broersJan Opstelten was de zoon van Anton Roelof Balthasar Opstelten (1849-1914), officier in het Nederlandse leger, en Maria Jacomina Constantia van Heuven (1857-1924). Zij waren in 1888 getrouwd. Jan had een twee jaar oudere broer, Gerard Elise, geboren in 1889. Het gezin woonde aanvankelijk in Amsterdam ewaar de vader toen gelegerd was, maar verhuisde al spoedig naar Middelburg, waar de vroegste, aangename, herinneringen lagen van beide jongens. Na de vervroegde pensionering van vader Anton in 1898 ging het gezin wonen in Wageningen, waar het karig pensioen werd aangevuld door oudere scholieren en studenten in de kost te nemen. De vader wordt beschreven als een kennelijk zwakkere persoonlijkheid, die kampte met ‘langdurig lichaamslijden’, zoals de schrijver van het levensbericht van Gerard, de met hem bevriende historicus J.S. Bartstra, het in 1928 uitdrukte. Daarentegen was de moeder ‘een pit- | ||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||
tige levenskrachtige vrouw’, die een grote liefde voor de letterkunde aan de dag legde en overbracht op haar zonen. Die beide zonen bleken getalenteerd en ontwikkelden zich veelbelovend met veel aanleg voor de alfavakken. Gerard sloeg zelfs een klas over en deed op zestienjarige leeftijd eindexamen hbs. Jan richtte zich al vroeg op eigen literair werk. Hij schreef in de vijfde klas van de middelbare school een lang opstel met klaarblijkelijke literaire ambitie. Hij tikte het vele jaren later over en merkte op hoezeer hij daarbij beïnvloed was door Dante's Vita Nuova. Voorts schreef hij gedichten. Beiden gingen door op het letterkundig pad, daarin gesteund en gevolgd door hun moeder, die als het ware mee studeerde en zelf later middelbare aktes haalde. Hoever die steun en dat nadrukkelijk volgen ging, blijkt uit een schrift in de nalatenschap van Jan, waarin zijn moeder zijn gedichten uit 1908 en 1910 in het net uitschreef. Om letteren te kunnen studeren moesten de jongens (hbs-ers) staatsexamen gymnasium doen. Jan werd tijdens de studie daarvoor, onder leiding van de bekende classicus C. Spoelder, gegrepen door de klassieken.Ga naar eindnoot4. In een bijdrage uit 1967 aan het gedenkboek van het Maerlant-Lyceum in Den Haag, waar hij jarenlang leraar was, zei Jan daarover: ‘... de doorslag gaf die wonderlijke en zo verblijdende sensatie, dat ik met mijn voeten op vaste grond kwam te staan, terwijl ik als h.b.s.-leerling, met al mijn liefde en belangstelling voor moderne literatuur, wat zweverig, onzeker, en niet zo doelbewust was gebleven. Welke vaste grond was dat dan? Wel, dat was de bodem van onze westerse cultuur, die nu eenmaal zó is gegroeid dat zij grosso modo deels berust op de Grieks-Romeinse beschaving, deels op ons Joods-Christelijk erfgoed, dat in diezelfde bodem was uitgezaaid. Wat daar alles ontsproot en ging bloeien was, zowel uit oogpunt van esthetica als van ethiek en religie, van historisch en fundamenteel belang voor onze latere beschaving.’Ga naar eindnoot5. Terwijl Jan koos voor de studie in de klassieke letteren, was Gerard Nederlands gaan studeren; beiden in Leiden, waar ook hun ouders gingen wonen. De studie van beide jongens verliep voorspoedig. Vooral voor Jan speelde het Leidse dispuut Sodalicium Literis Sacrum een belangrijke rol. Mea Verwey, dochter van de dichter Albert, typeert hem in het gedenkboek van dit dispuut uit 1922 als volgt: ‘Opstelten liet zijn soms-niet-te-beheersen zenuwspanning doorklinken in recieten uit [de dichter P.C.] Boutens... Hij nam niet dadelijk voor zich in, maar wie hem beter leerden kennen, konden op hem bouwen. Als abactis was hij consciëntieus | ||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||
en geestig.’Ga naar eindnoot6. Behalve abactis was Jan in 1914 praeses en vanaf 1916 erelid. Gerard was minder actief in het dispuutsleven, al was hij enkele jaren lid. Ook in zijn geval sprak Bartstra van ‘ietwat nerveuze werklust’ en veeleisendheid in de eerste plaats ten opzichte van zichzelf maar ook aan anderen. Makkelijk en onbezorgd waren de jongens kennelijk niet, maar gedreven zeker wel. Gerard door zijn roeping voor het onderwijs, Jan door de poëzie. Beiden sloten de studie af in 1916. Jan met het doctoraalexamen, waarvoor hij onder meer twee scripties in het Latijn had geschreven. Gerard, na een doctoraalexamen in 1913, met zijn promotie op Brieven van Mr. A.C.W. Staring. Ingeleid en toegelicht. Bartstra vermoedt in de keuze van dit onderwerp een zekere herkenning door de auteur van wat deze als meest kenmerkende karaktertrek van Staring aanwijst: ‘begeerte naar rust’ van een ‘in wezen onrustige natuur’, hoe harmonisch en beheerst deze uiterlijk ook leek. Als vanzelfsprekend volgde voor beiden het leraarschap. Gerard had daartoe al jong een roeping gevoeld. Dat was bij Jan minder het geval. Hij aanvaardde het in eerste instantie als een voor een classicus natuurlijke loopbaan om het later wel degelijk als een aangename en zinvolle taak te ervaren. Gerard begon in 1914 in Tilburg op de rijks-hbs, Jan een paar jaar later in Breda op het gymnasium. Gerard verruilde Tilburg in 1916 voor de hbs in Haarlem. Vier jaar later stapte hij over naar het Kennemer Lyceum. In 1919 volgde Jan zijn oudere broer naar Haarlem om te gaan lesgeven op het gymnasium aldaar, waar genoemde Spoelder inmiddels rector was. Ondertussen was Jan op 17 augustus 1917 getrouwd met Wilhelmina (Willy) Draaijer, geboren te Dieren op 30 april 1889, maar vanaf 1891 in Leiden woonachtig, als dochter van Willem Draaijer, dialectoloog en leraar Nederlands aan de gemeentelijke hbs aldaar. Zij bezocht die school als leerlinge, hoewel deze als de jongens-hbs bekend stond en er in Leiden ook een meisjes-hbs was. Jan en Willy kregen twee kinderen, in 1918 een dochter (mijn moeder) en in 1923 een zoon. Ook de moeder van de jongens Opstelten, weduwe sinds haar echtgenoot in 1914 in Leiden overleden was, verhuisde naar Haarlem, waar zij in 1920 met haar ongetrouwde oudste zoon Gerard ging wonen op Leidsche Vaart 86. Zo zag het er zonnig uit daar in Haarlem begin jaren twintig. Twee gewaardeerde, hoge eisen stellende en toegewijde leraren, één met een jong gezin, de ander liefdevol verzorgd door zijn moeder, dicht bij elkaar wonend. Ongetwijfeld een hecht familieleven. Beide jongens, jonge mannen nu, waagden zich bescheiden aan publicistische activitei- | ||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||
ten. Jan had in Leiden onder het pseudoniem Johannes van Wageningen al een reeks artikelen gepubliceerd in het studentenblad Minerva, naar aanleiding van De Profundis van Oscar Wilde, onder de titel ‘Over de vreugde’.Ga naar eindnoot7. Nog in Breda maakte hij een klein boekje voor het onderwijs waarin een handzaam overzicht werd gegeven van de inhoud van de Ilias en Odyssee van Homerus en de Aeneïs van Vergilius (1919). Het heeft in de loop der jaren vele drukken beleefd. Maar vooral was hij dichter en debuteerde in 1928 met de bundel Verzen, waarin de blijvende invloed van Boutens doorklonk. Gerard stelde bloemlezingen van gedichten samen voor gebruik in het onderwijs. Ook schreef hij een brochure over een hoogleraarsbenoeming in Amsterdam met een betoog waarin de betekenis van die benoeming voor de opleiding van leraren centraal stond. Opmerkelijk was verder een artikel ‘Durf te eischen’ in het tijdschrift Gezin en School, een titel waarin zijn overtuiging en opvattingen over onderwijs onmiskenbaar tot uitdrukking kwamen. Hij ontplooide ook maatschappelijk activiteiten. Steunpilaren van de samenleving dus, zelfbewuste participanten aan het culturele leven in brede zin. Een idylle zou je denken. Dat moeder Opstelten-van Heuven in 1924 overleed zal de jongens hard hebben getroffen, gezien de zo hechte band. Maar 66 jaar was in die tijd toch ook wel een behoorlijke leeftijd. Redelijkerwijze mocht verwacht worden dat hun levens hun geregelde gang zouden hernemen, dat zij hun loopbanen succesvol zouden voortzetten. Op het eerste gezicht waren de grondslagen daarvoor aanwezig. Het zou anders lopen. | ||||||||||||
‘een schrikkelijk ongeval’In de dag- en nachtrapporten van de politie van Heemstede werd op 11 februari 1927 's nachts om één uur het volgende opgetekend: ‘De politie te Haarlem geeft kennis dat hedenavond in opgewonden toestand is vertrokken Dr. Opstelten, leraar Kennemer Lyceum, wonende Leidsche Vaart 86 Haarlem, gekleed in donkerblauwe jas met fluweelen kraag, groene deukhoed en bril op, ±36 jaar oud. Verzoeken bij vinding bericht.’ Om tien voor acht in de ochtend gevolgd door: ‘Bovengenoemde Dr. Opstelten is vermoedelijk gisteravond ±10.20 [door] een trein komende vanaf Haarlem... overreden en gedood’. Aanvullende informatie van tien minuten later bevatte de mededeling dat Opstelten volgens huisgenoten leed aan zwaarmoedigheid en onder behandeling van de zenuwarts Muller te Haarlem was.Ga naar eindnoot8. Een in verscheidene kranten van 12 februari verschenen berichtje meldde nog als bijzonderheid dat | ||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||
het ‘verminkt lijk op den spoorbaan... door een melkboer [was] gevonden’. Dat het hier om een zelfmoord gaat is duidelijk, al komt dat woord noch in de eigentijdse bronnen voor, noch in het levensbericht van Bartstra of in de latere aantekeningen van zijn broer Jan. Overigens was Bartstra verder nauwelijks verhullend. Hij sprak van een einde ‘door een schrikkelijk ongeval, hem op een avondwandeling overkomen, een uitkomst toch in de duldeloozen strijd.’ In zijn schets van het leven van de begaafde Gerard Opstelten signaleerde hij al vroeg problemen, mede door het overslaan van een klas in Wageningen. ‘De goede verwachtingen, die men van hem koesterde [en die]... hij begreep niet te mogen beschamen. Een zeker gevoel van voortgejaagd te worden beving hem en bleef bij hem tot het einde.’ Dat hierbij ook aan de dominante rol van de moeder gedacht kan worden ligt voor de hand, al legde Bartstra het verband niet expliciet. Het verklaarde in zekere zin zowel de successen, intellectueel en maatschappelijk, als de psychische problemen die zich voordeden. ‘Reeds in 1916, het dissertatiejaar, had hij, na een moeilijken zomer, zijn eerste psychische inzinking bij den overgang van Tilburg naar Haarlem. In 1920 bij de aanvaarding van zijn betrekking aan het Kennemer Lyceum herhaalde zich de marteling en wat hij in de laatste maanden van zijn leven geleden heeft, was slechts bekend aan enkele naastbetrokkenen. Werk was zijn remedie, want wàt hij duldde en streed in slapelooze nachten, sterk was hij weer en opgewekt, als hij voor de klas stond... krachtig en troostend was bij dezen man zijn liefde tot den arbeid.’ Meer in het algemeen is de balans voor Bartstra positief en hij had dat in het voorafgaande overtuigend uiteengezet. ‘Hoe wreed en plotseling ook afgesneden: voor zijn overlevende vrienden was zijn leven voleindigd en af’. Dat leven was ‘anstrengend aber lohnend’ geweest, een beeld ontleend aan Baedekers Schweiz, dat Bartstra ook in het begin van het levensbericht had gebruikt om zijn in goede tijden zo actieve, levendige en geestige vriend te karakteriseren, met een gezamenlijke voetreis door Zwitserland voor ogen. De schok was vanzelfsprekend groot in de eerste plaats bij zijn broer Jan, die in een uiterst sobere annonce in de krant ‘uit aller naam’ kennisgaf van het plotseling overlijden van ‘onze lieve broeder, zwager, verloofde en huisgenoot’. De ‘verloofde’ is opmerkelijk omdat die verder nergens genoemd wordt, niet bij Bartstra, niet in de aantekeningen van Jan, niet in de verhalen van zijn dochter, die wel af en toe besmuikt speculeerde over een ongepaste relatie met een leerling of leerlinge en over ho- | ||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||
moseksualiteit. Haar jongere, naar Australië geëmigreerde, broer noteert in zijn, in 1998 voor zijn kleinkinderen geschreven, herinneringen: ‘The reason for that suicide has never been absolutely clear to me. It had to do with a love affair and I suspect he was a very nervous man’. Indien die ‘verloofde en huisgenoot’ één en dezelfde persoon zou zijn - wat niet zeker is - kan worden gedacht aan de personen die in het bevolkingsregister van Haarlem op Leidsche Vaart 86 geregistreerd staan. Dan komen twee vrouwen in aanmerking, beiden vroeg in de jaren twintig ingeschreven, toen de moeder nog leefde, vermoedelijk inwonend personeel, maar mogelijk ook huursters van een kamer. Over beide vrouwen heb ik niets kunnen vinden. Het blijft dus verder in raadselen gehuld. Mijn speculatie zou gaan in de richting van de wanhoop van een toch al tot depressiviteit geneigde man, die geen weg wist met het verlies van zijn moeder bij wie hij tot haar dood was blijven wonen, en in een relatie verstrikt raakte, die in de praktijk kennelijk niet werkte. Dat homoseksualiteit daarbij een rol speelde is mogelijk, maar er is geen enkele concrete aanwijzing voor. Hoe dan ook: deze ‘verloofde’ is niet door de naaste familie en/of vrienden betrokken in het verwerken van het verlies. Daarvan zou dan immers wel ergens iets hebben moeten doorklinken. De schok was al even vanzelfsprekend zeer groot op het Kennemer Lyceum, waar ‘Dr. Opstelten’ een nadrukkelijk aanwezige figuur was, indrukwekkend en veeleisend leraar en conrector voor de hbs-afdeling.Ga naar eindnoot9. Die nadrukkelijke aanwezigheid was niet probleemloos geweest. Zo schroomde hij in 1923 niet om, conrector of niet, woordvoerder en mogelijk zelfs aanvoerder te zijn van een groep leraren die in een conflict raakte met rector A. de Vletter, een bekende naam in de toenmalige onderwijswereld. Die groep dolf overigens het onderspit omdat het bestuur zich vierkant achter de rector opstelde. Bij het overlijden van deze, als geliefd omschreven en om zijn ongebreidelde inzet en plichtsbetrachting geprezen, leraar kwam dat uiteraard niet meer ter sprake. Er vielen zoals gebruikelijk uitsluitend hooggestemde en positieve bewoordingen te horen. Maar de hoge eisen die hij stelde, bleven niet onvermeld. De Vletter sprak op de begrafenis, er werd een speciaal nummer van de Mededelingen Kennemer Lyceum aan Opstelten gewijd en de leerlingen kregen van de rector een brief, die een paar opmerkelijke formuleringen bevatte en daarom de moeite van enige aandacht waard is. Die brief is gedateerd 12 februari 1927, de dag nadat het nieuws bekend was geworden en de lessen, die waren stil gelegd, werden hervat, al | ||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||
zouden die dag de gordijnen dicht blijven als teken van rouw. ‘Deze rouw weegt ons ouderen, zwaarder dan jullie, die jonger en frisscher nog in het leven staan; maar met ons zullen de meesten van jullie, die les hadden of gehad hebben van Dr. Opstelten, beseffen wat dit heengaan beteekent.’ En dan, na een reeks zeer lovende woorden: ‘Hij maakte het ons niet gemakkelijk, noch de collega's leraaren en mij, noch de leerlingen, wijl hij, in nagenoeg volmaakte plichtsbetrachting het ideaal van een goed leeraar nabijkomend, betreurde, als anderen niet tot die hoogte konden of wilden komen; ... een baken in de zee van slapheid en onnauwkeurigheid en laksheid, een rots van plichtsvervulling en wilskracht. Hij heeft gestreden, hij heeft geleden; ... Hij was ziek, en hield vol, tot het bittere einde. Enkele van zijn laatste woorden waren “het werk, het werk is het eenige, waaraan je houvast hebt in je leven”. Laat ons die woorden in ere houden.’ Nu herkennen wij in deze zinsneden de onuitgesproken zelfmoord. In hoeverre dat ook toen tot de leerlingen is doorgedrongen, is onzeker. In de school werd een door de tekenleraar Anton Pieck gemaakt naambord ter nagedachtenis opgehangen. | ||||||||||||
‘door het noodlot gekielhaald’Jan Opsteltens wereld stortte in. Hij viel ten prooi, zo noteerde hij in 1965, aan ‘... de zwaarste krisis uit mijn leven, toen na de dood van mijn broer alles op het spel kwam te staan, mijn huwelijksleven, mijn werk in de wereld, mijn poëzie, en wat ik daarvan weer verwacht had, mijn verhouding tot de mensen, en tot God. Enfin ik had het gevoel door het noodlot te worden gekielhaald. ... [Het was] een abnormaal verdriet, dat buiten de niet begrijpende samenleving voert, zodat ik me ook in dat abnormale moest verdiepen. Ik ben na drie weken ziekteverlof wel weer aan de slag gegaan zo goed en zo kwaad als dat ging, maar het heeft wel een paar jaar geduurd, voordat ik weer enig vertrouwen in mijn toekomst begon te krijgen.’ Wat dit in zijn leven concreet, op het persoonlijke vlak, betekende, wordt in die aantekeningen niet met enige precisie toegelicht. Niets naders bijvoorbeeld over die crisis in het huwelijksleven, niets over het ‘abnormale’ van het verdriet, over hoe de niet begrijpende samenleving zich manifesteerde en hoe het zich verdiepen in dat abnormale in zijn werk ging. Raadpleegde ook hij een zenuwarts? Geen woord daarover. Kennelijk was het ook zoveel later te pijnlijk daarover in details te treden. Zoals ook aan Haarlem zoveel pijnlijke herinnering kleefde, dat hij in 1929 met zijn gezin naar Den Haag verhuisde om daar als leraar | ||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||
klassieke talen aan het tweede gymnasium, later Maerlant Lyceum, een nieuwe start te maken. In dat herwinnen van ‘enig vertrouwen in mijn toekomst’ speelde zijn dichterschap een rol en vooral ook de studie van de Griekse tragedie. Juist door de problemen naar het abstracte niveau van de poëzie en het geestelijk/ intellectuele leven te tillen, slaagde hij er in een langdurig proces in er greep op te krijgen. Het was ook in die taal van het ‘hogere’ geestelijk leven, waarin hij later over ‘het lot dat mij trof’ kon schrijven. In 1928 verscheen de bundel Verzen, waarvan de meeste gedichten ongetwijfeld van vóór 1927 zijn. Maar de poging via de poëzie de crisis in zijn leven te verwerken, blijkt bijvoorbeeld uit het gedicht ‘Consolatio Philosophiae’, troost der filosofie. Het begint als volgt: Die kan getroost het grillig lot verachten,
Die zich bewust werd, dat elk mensche-kind
Heel eenzaam is in 't diepste zelf te achten
en zich alleen voor alle raads'len vindt.
In het exemplaar in mijn bezit heeft de dichter later, juist ook bij dit gedicht, allerlei notities gevoegd. Onthullend is daarbij vooral dit: ‘Het is geen grootspraak, wanneer ik hier thans, op 7 Maart 1948, onder schrijf, dat ik de uitdaging van het lot van 10 Febr. 1927 tot in alle consequenties heb aanvaard, en dat ik de overtuiging mag koesteren te hebben wraak genomen en een schone overwinning te hebben behaald binnen menselijke grenzen’, om er, kennelijk later, nog bij te voegen: ‘Maar we zijn er nog niet’. Ook het pseudoniem ‘Willem Terwege’, dat hij voor zijn tweede bundel Lyriek (1936) en enkele in 1938 in Groot Nederland gepubliceerde gedichten gebruikte, heeft alles te maken met die zoektocht zich met zijn (het) lot te verzoenen: hij was onderweg. De poëzie van Jan Opstelten vond weinig weerklank. Beide bundels, waarvan de oplaag onbekend is, werden weliswaar uitverkocht, maar er zijn slechts weinig recensies bekend. In die, als zodanig niet onwelwillende, recensies klonk ook aarzeling door. In Groot Nederland (1929) vond J.W. de dichter van Verzen ‘een aandachtig luisteraar en een veelal fijn weergever’ maar trof ook nogal wat regels aan die ‘niet uit de verf’ komen.Ga naar voetnoot10. In Opwaartsche Wegen (1930) prees Laura Olivier in het bijzonder ‘De Maaier’: ‘De man die dit vers schiep is een dichter’. Maar over de overige gedichten was zij minder enthousiast. Zij signaleerde dat in sommige ‘de verstan- | ||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||
delijke redeneering de plaats van de inspiratie’ inneemt, onder meer in ‘Consolatio Philosophiae’, ‘waarin we meer berijmde wijsheid dan echte kunst vinden’.Ga naar eindnoot11. Op Lyriek heb ik geen reactie kunnen vinden. In 1972 bood hij nog een keer een zelfgemaakte bloemlezing aan een uitgever aan, waarin hij ook gedichten uit de hongerwinter (waarover later meer) opnam. Maar: ‘Ik heb hem teruggekregen met een overigens waarderend en sympathiek schrijven, maar ze vinden de vorm zo nu en dan te archaïserend en de beeldspraak verouderd’. Hij was teleurgesteld, maar berustte erin: ‘Opstelten is er toch niet van ontsteld of, om de woordspeling nauwkeuriger te spelen, er is geen ontsteltenis bij hem’. De bloemlezing liet hij in 1974 in eigen beheer drukken onder de titel Op reis met het lot. Al met al is mijn grootvaders poëzie, zoals hij zich heel goed bewust was, vooral gekenmerkt door de inspiratie door en ook navolging van Boutens. Dat geldt zowel voor de, soms gekunsteld aandoende, vorm als voor de thematiek waarin de klassieke en de christelijke cultuur beide sterk doorklonken; ‘de Bijbel en het platonisme’ vat Jacqueline Bel het voor Boutens samen.Ga naar eindnoot12. Waarschijnlijk niet toevallig droeg ook Boutens' eerste bundel de titel Verzen (1898). Maar het talent van mijn grootvader was duidelijk geringer en de zeggingskracht van zijn poëzie evenzeer. In 1985 schreef mijn vroegere hoogleraar Amerikaanse Geschiedenis, J.W. (Wim) Schulte Nordholt - ook dichter en geleerde - aan wie ik Op reis met het lot ter lezing had gegeven: ‘Hij mag dan geen groot dichter zijn geweest - en wel erg veel Boutens hebben gelezen, lijkt me - ik heb het toch met genoegen gelezen. Achter de rhetoriek schuilen duidelijke gedachten... Heel boeiend’. Dit gebrek aan succes van zijn poëzie neemt de betekenis die het dichterschap had in zijn innerlijke strijd, vanzelfsprekend niet weg. Maar meer nog dan het dichten was het uiteindelijk de studie, die hem hielp zijn zelfvertrouwen te hervinden. ‘Dat vertrouwen werd mij het duidelijkst bewust en het meest versterkt, toen ik in de bestudering van de Griekse tragedie, en in het bijzonder van Sophocles, meer en meer een reële mogelijkheid voor mij ontdekte om mijn leed, en het menselijk lijden in het algemeen, op een persoonlijke wijze positief te verwerken.’ Studie van de klassieken had hem, sinds Spoelder hem als 18-jarige op dat pad had gezet, steeds geboeid, maar het kreeg nu richting door het voornemen een proefschrift te schrijven. Daarvan was het eerder niet gekomen omdat ‘de wens daartoe... mij slechts als een maatschappelijk desideratum bewust [werd], en om daaraan te voldoen waren de remmingen | ||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||
te sterk. Mijn proefschrift kon ik pas schrijven, toen het als een organische schakel kon, en ook moest, ingelast worden in de voorbestemde ontwikkeling van mijn hele persoonlijkheid.’ Dat daarbij ‘het Grieksche pessimisme’ het kernthema was, volgde min of meer logisch uit de persoonlijke behoefte de zin van het leven te doorgronden, die hier in het geding was. Sophocles en het Grieksche Pessimisme, blijkens een aantekening op het titelblad van mijn exemplaar begonnen eind 1938 of begin 1939 en voltooid in 1944, werd kort na de bevrijding op 14 november 1945 in Leiden als proefschrift verdedigd. De bekende graecus B.A. van Groningen was de promotor. Hij kreeg cum laude en in 1952 verscheen een Engelse vertaling. Het boek kreeg, ook internationaal, zeer lovende recensies, ook als de recensent het niet in alle opzichten met de interpretaties van de schrijver eens was. Sophocles en het Grieksche Pessimisme is een indrukwekkend geleerd en grondig gedocumenteerd boek, dat een tegelijk breed uitwaaierend en toegespitst betoog levert over de aard van ‘het Griekse pessimisme’ (overigens direct als een ontoelaatbare versimpeling gekarakteriseerd) in leven en werk van Sophocles in de bredere context van de klassieke (Griekse) cultuur. Vragen van cultuurhistorische, literaire, filosofische, ethische en psychologische aard worden aangesneden en het filologisch handwerk ontbreekt niet. Voortdurend wordt de nuance gezocht, wordt gewikt en gewogen. Ook de slotsom is genuanceerd en diepzinnig. Volgens de ‘jonge doctor’ (hij was 54 jaar oud toen hij promoveerde) was Sophocles pessimist van gedachten en inzicht, maar optimist van aard. Meer precies: ‘hij [droeg] zijn pessimistische levensbeschouwing (immers bij een levensbeschouwing gaat het toch vooral om de gedachten-inhoud) ... met mannelijk vertrouwen, ja bijna mag men zeggen met blijmoedigheid’ (p. 195). En: ‘Sophocles' tragedie was, dank zij de in tragedie, tijd en dichter werkzame tegenwichten, tevens een aesthetisch-religieuze overwinning, en wel in die zin, dat de pessimistische inhoud, tragisch verwerkt niet verdwenen, maar met het gansche leven aanvaard was. Overwonnen heeft men niet datgene, wat men krampachtig van zich stoot, maar wat men vrij in hoogere vorm objectiveert, leert kennen en verwerkt, hetzij in zijn leven, hetzij in zijn kunst. Sophocles deed het beide.’ (p. 196). Met deze dissertatie verwierf Jan Opstelten direct een gevestigde positie in de wereld van de Nederlandse classici. Hij bleef tot zijn pensioen in 1956 een zeer gewaardeerd en gerespecteerd leraar, die zijn vak uit overtuiging uitoefende. Maar hij participeerde sinds de promotie ook in | ||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||
het geleerden-circuit. Meest korte briefwisselingen naar aanleiding van publicaties met verscheidene leidende classici en anderen uit die jaren, geven daar blijk van. Hij publiceerde tot eind jaren zestig, naast recensies, ook zelf nog enkele indrukwekkend geleerde artikelen en, soms polemische, kleine zelfstandige studies, waarvan hij Beschouwingen naar aanleiding van het ontbreken van ons ethisch wilsbegrip in de oud-Griekse ethiek (1959) als de sleutelpublicatie heeft aangewezen. Daarin verstaat hij zich met wat ook in zijn persoonlijk leven een centraal probleem was: de wil in het algemeen en meer in het bijzonder, als tegenhanger van de dood, de wil om te leven en van dat leven te genieten. In 1962 polemiseerde hij in Forum der Letteren met de oudhistoricus J.H. Thiel over de vraag of de Grieken meer visueel dan auditief van aanleg waren, zoals Opstelten terzijde in een publicatie had opgemerkt. Ja, was zijn uitvoerig antwoord aan Thiel, die zijn aarzelingen daarover had geuit in een recensie. Een aardig zijstapje betrof ‘De miskende St. Joris van Jan van Eyck’ in Oud Holland van 1966. Het bevatte een uitleg van de uitbeelding van St. Joris en het Christuskind op het schilderij van de Madonna met kanunnik Van der Paele in Brugge, met verwijzing naar Hector en zijn zoontje bij Homerus. Het is duidelijk dat althans uiterlijk en in het openbaar Jan Opstelten zich had hernomen en geleidelijk aan met steeds meer zelfvertrouwen en plezier naar buiten trad, bijvoorbeeld ook als gewaardeerd lid van de Haagse Sociëteit voor Culturele Samenwerking.Ga naar eindnoot13. Alles wijst erop dat hij een zeer gedisciplineerd, beheerst, op het eerste gezicht misschien wat gereserveerd, mens was, die zijn plaats in gezin, school en samenleving op min of meer harmonische en in ieder geval gerespecteerde wijze wist te spelen. Thuis dreef die discipline en zijn eigen wil hem voornamelijk naar zijn studeerkamer. Zonder dat de verhoudingen slecht genoemd kunnen worden, leidde hij daar in menig opzicht een eigen geestelijk leven, gericht op de hogere cultuur en ‘het hogere’ in het algemeen. De wetenschap en het diepere geestelijk overpeinzen kregen daarin geleidelijk de overhand. Maar de poëzie verdween niet. Integendeel bij allerlei gelegenheden vond die een nieuwe uitweg. Bij zijn proefschrift schreef hij, gedateerd oktober 1944, een gedicht over Sophocles, dat begint met: Kom tot mij Dichter, dien ik in Athene
Kwam zoeken, ver over der eeuwen graf.
| ||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||
In de laatste fase van bezettingstijd, toen Jan en Willy Opstelten hun huis hadden moeten verlaten in het kader de evacuatie van het gedeelte van Den Haag waar zij woonden, vloeide de dichtader zelfs overvloedig. Zij woonden toen in Leiden bij het gezin van hun dochter. De gedichten die hij toen schreef, die ik zelf toegankelijker en geslaagder vind dan zijn eerdere werk, heeft hij in 1965 in eigen beheer uitgegeven onder de titel de hongerwinter met verzen dragelijk gemaakt voor en door J.C. Opstelten. Tien sonnetten op het thema ‘duisternis en licht’ verwoordden niet alleen dat hij meer leed onder de duisternis van de hongerwinter, als gevolg van het gebrek aan elektriciteit, dan onder het gebrek aan voedsel. Zij bleken ook voldoende symbolische kracht te bezitten om van de letterlijke duisternis en licht over te gaan op de duisternis en licht van de (politieke) actualiteit en vervolgens naar de grote levensvragen waar hij zich altijd al zo mee bezig hield. Van de Zeeuwse Ballade, waarmee die bundel opende, kan hetzelfde gezegd worden. Dit achttien coupletten tellende gedicht was mede geïnspireerd door de herinnering aan gelukkige jeugdjaren in die provincie. De gebeurtenissen in Zeeland in de oorlog boden voldoende stof om de materiële en wereldlijke strijd die geleverd werd in poëzie om te zetten en vandaar uit was ook hier de stap naar de geestelijke strijd gemakkelijk. De slotregel is typerend voor de persoon van de dichter en diens kernthema: ‘en leren sterk te staan in lijden.’ | ||||||||||||
‘een kruisvuur van invloeden’Na zijn pensionering stelde Jan Opstelten, naast zijn wetenschappelijke publicaties en openbare culturele bijdragen, tal van beschouwingen op schrift zonder die zo te willen publiceren. Zij geven bij voortduring blijk van zijn grote eruditie en van zijn grote beheersing van (de taal van) ‘het hogere geestelijk leven’ van de westerse cultuur van zijn tijd. Die taal en dat type geestelijk leven wordt tegenwoordig nog maar weinig aangetroffen en soms ook nauwelijks meer verstaan. Maar voor hem was het bij uitstek de manier waarop hij zich kon uitdrukken. Steeds onderbouwt en illustreert hij zijn gedachten met parafrasen en citaten van vele grote denkers en schrijvers. Zij geven ook blijk van vreugde in het formuleren zelf. De literator in hem verloochende zich niet. Er staan tal van korte zinnen in die treffend en soms geestig de kern raken van wat langdurig nadenken heeft opgeleverd. Maar bovenal maken zij op mij de indruk de neerslag te zijn van de voortdurende behoefte de conclusies, waartoe hij over de grote levensvragen was gekomen en waarnaar hij trachtte te leven, opnieuw | ||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||
te formuleren. Zelfbevestiging als houvast in het leven, waarin strijd om het (geestelijk) hoofd boven water te houden zolang had gedomineerd en waarin nu terugblikkend een zeker evenwicht was bereikt en door herhaling gekoesterd werd. Het is niet mogelijk hier diep op al die overdenkingen in te gaan. Het moet blijven bij het aanstippen van enkele thema's, waarbij veel subtiliteit en uitdrukkingskracht verloren zal gaan. De dood is zonder twijfel zo'n centraal thema, in al zijn afschrikwekkendheid gesymboliseerd door de zelfmoord van zijn broer, die hem zo van zijn stuk had gebracht en die te erg was om uitdrukkelijk zo te noemen. ‘Eenzaam en uitgeworpen als een vlok schuim, voortgejaagd langs een verlaten strand, zo heb ik mij gevoeld.’ De ‘oplossing’ lag in de volledige aanvaarding van de dood als wezenlijk onderdeel van het leven: ‘Wie het leven werkelijk heeft aanvaard, heeft dat ook de dood; dat is de laatste liefdesdienst die men het leven kan bewijzen, ondergang en overwinning tegelijk; zolang althans het bewustzijn ons niet reeds heeft verlaten.’ Een boodschap die in vele variaties terugkeert. Levensvreugde was in zijn jeugd ruimschoots aanwezig geweest: ‘In mijn rijpere jongensjaren en als student vond ik dat het leven niet alleen vaak spontaan blij maakte, maar, in somberder ogenblikken, dat het ook een plicht tot vreugde en dankbaarheid oplegde.’ De herwinning daarvan ging niet vanzelf. De strijd die gevoerd moest worden werd in soms schrille bewoordingen geschetst: ‘Gaan de afgrondelijke diepten van het leven voor een mens open, dan zullen duizelingen en angsten hem overvallen; demonen, die geenszins hersenschimmen zijn, stijgen op, en hij siddert voor hun macht, maar als hij volhoudt en niet vlucht, ziet hij ze ten slotte alleen nog op hun rug; en zijn angst heeft zich tot eerbied verzacht en veredeld, de ontzaggelijke eerbied waarmee hij zich buigt voor het mysterie van het leven, dat hij dankbaar zegent zelfs om de gevaren, die, zo hij alleen de vlucht voor de demonen gekend had, hem in diezelfden diepten zouden hebben neergetrokken waarvan de herinnering hem nu vervult met die eerbied, die het geheel aanvaardt.’ Opnieuw valt op dat dit alles, hoezeer ook van dramatiek in literaire toonzetting doortrokken, in abstracte termen is vervat en de verbinding met de concrete persoonlijke ervaringen ontbreekt. In die strijd, die worsteling tussen leven en dood, beslecht vooral in de synthese en niet in de vernietiging van één van beiden, werd klaarblijkelijk het geloof voor Jan Opstelten van wezenlijk belang. Van een bekering | ||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||
kan niet gesproken worden omdat hij gelovig was opgevoed en hij zich daar nooit tegen had gekeerd. Ook in zijn gedichten van de jaren twintig komt God vaak voor. Maar het kreeg in deze strijd wel verdieping en een eigen vorm die niet in enig leerstellig systeem paste, al was hij in algemene zin wel geneigd zich tot het Christendom te rekenen. Maar van het traditionele geloof van de kerk meende hij dat het ‘zonder huichelarij of domheid’ niet meer beleden kon worden. Hij kon niet geloven in een persoonlijke God of in ‘een met ons menselijk bewustzijn beleefd voortbestaan van ons geestelijk wezen in een hiernamaals.’ Hij geloofde wel dat de mens in het bezit is van een anima naturaliter religiosa, een natuurlijke religieuze ziel. Die opent de weg tot het besef dat het menselijk verstand (de ratio of logos) niet het hoogste criterium kan zijn als het om de zin van het menselijk leven gaat, ‘waar lot en leven zelf in het geding zijn’. God is dan de ‘hoogste onpersoonlijke macht, die zich echter wel persoonlijk aan ons kan openbaren’. Die overtuiging, dat geloof berustte bij hem op ‘zeer reële en onafwijsbare ervaringsfeiten. ‘... Zodra deze zo genoemde bevindelijke Godskennis het innig en tevens ruim karakter der Liefde krijgt, beleeft men die persoonlijke openbaring.’ In die religieuze ervaring, letterlijke - zij het helaas ook niet nader toegelichte - Godservaring, vond hij steun in de strijd tegen de ‘demonen’ en vóór het leven ter overwinning van het leed, dat het lot hem had toegedacht. Het middel bij uitstek was daarbij de wil, ook wel in religieuze context met een hoofdletter geschreven: ‘Mijn leven een innerlijke strijd om wat door mij gewild werd en wordt in overeenstemming te brengen met wat van mij geWild werd en wordt. Het duurde lang voordat dat laatste geheel duidelijk was.’ Met die sterke wil gewapend kon de strijd voor een waarlijk genieten van het leven, dat zonder lijden onbereikbaar was, gewonnen worden. ‘Zonder lijden kan een mens tot het Heilige niet naderen, en juist het lijden opent die mogelijkheid.’ Met die wil was ook verwezenlijking mogelijk van de menselijke vrijheid, waartoe de mens is geroepen, ‘want bij hem kan men met recht spreken van een geestelijk leven.’ In dat verband kwam ook het begrip vitaliteit, die de mens gaande houdt, verscheidene malen terug. Jan Opstelten onderscheidde drie vormen van vitaliteit, een biologische, een maatschappelijke en een spirituele; en de ‘meeste van die drie’ is natuurlijk de spirituele. Maar de beide andere zijn evenzeer onmisbaar. Biologisch was er wel een probleem. In 1950 hoorde Jan dat de darmklachten, waar hij zijn hele leven al last van had, te wijten waren aan de | ||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||
ziekte van Hirschsprung (megalokolon), een aangeboren afwijking van de dikke darm. Volgens hem had die grote effecten op de persoonlijkheid: neiging tot melancholie en hypochondrie. Een arts die ervan hoorde, had gezegd: ‘O, dan hebt u uw hele leven moeten vechten tegen u zelf.’ Voor een dergelijk direct verband tussen lichamelijke kwalen en de ontwikkeling van de persoonlijkheid bestaat in de (huidige) medische wetenschap geen basis. Maar de verleiding van psychosomatische verklaringen is er altijd geweest en zeker rond 1950 kende die een zekere populariteit. In ieder geval was het voor mijn grootvader een bevredigende verklaring voor zijn problemen. Enigszins koket merkte hij op dat ‘onder de veel groteren dan ikzelf’ ook Albrecht Dürer, de maker van de beroemde gravure Melencolia i (1514), aan deze kwaal leed. De strijd die gevoerd werd was met andere woorden ook een lichamelijke strijd. De maatschappelijke vitaliteit was zeker ruimschoots aanwezig in zijn leraarschap, in zijn bijdragen op wetenschappelijk en cultureel terrein. Van politiek is minder sprake, althans van openbare uitingen van politieke betrokkenheid. Maar het staat vast dat hij zeer betrokken was bij de grote politiek van zijn tijd en daarbij zeer anti-nazi. Hitler noemt hij in zijn notities ergens ‘het Kwaad’. En in de binnenkamer kon het soms heel emotioneel toegaan, getuige de herinnering van mijn moeder aan heftige debatten in de jaren dertig met zijn zwager, een gepensioneerde generaal van het knil, die als gevolg van zijn bewondering voor de Duitse militaire prestaties nogal pro-Duits was. De koffiekopjes zouden eens hebben gerinkeld van de vuistslag van mijn grootvader op de tafel. Zijn dochter schrok er hevig van: was dat haar altijd zo beheerste en op harmonie sturende vader? Ook na de oorlog was hij pessimistisch over de toekomst. In 1949 schreef hij zijn zoon, die in Indië op een suikerplantage werkte en plannen maakte om met zijn vrouw en kind terug te keren naar Nederland, dat in Europa armoede en een nieuwe oorlog hem wachtten. De zoon zag er reden in zijn toekomst elders te zoeken, in Australië. Als er een toekomst voor Europa was, dan lag die volgens Jan Opstelten in de Europese eenheid en samenwerking. Hij was dan ook lid van de ‘Europese Beweging’, overigens zonder daarin enige activiteit te ontplooien. Van de ‘spirituele vitaliteit’ zijn hiervoor al vele voorbeelden gegeven. Juist daardoor en door ‘een daarmee samenhangende geduldige wilskracht’ had hij uiteindelijk in de strijd tegen de problemen van de lichamelijke constitutie en van het lot dat hem trof ‘het juiste en persoonlijk antwoord op de uitdaging weten te geven, hetgeen vooral mogelijk is, | ||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||
indien intellektuele, artistieke, en (of) religieuze gaven een handje helpen.’ Hij beleefde aan dat geestelijk leven kennelijk ook veel vreugde. De voortdurende omgang met de groten uit de westerse cultuur fascineerde hem. Het plezier daarin spat van de bladzijden. Het valt wel op dat in die aantekeningen, die zoals gezegd in hoofdzaak van na 1956 dateren, de religieuze dimensie sterker aanwezig is dan zijn geliefde klassieke cultuur. Beide waren in zijn (geestelijk) leven onmisbaar: ‘Twee allesoverheersende gebeurtenissen voor de westerse beschaving: “Le miracle grec” en de komst van Christus in deze wereld. ... Beide bestrijden op de eigen wijze het lijden van de mens en mensheid.’ Maar geheel in overeenstemming met elkaar zijn ze niet. Met name het eerdergenoemde ‘ethische wilsbegrip’ van het christelijk geloof, dat zo wezenlijk was in de levensbeschouwing die Jan Opstelten zich had eigen gemaakt, ontbrak in de klassieke cultuur. Vandaar allicht die wat zwaardere nadruk op het geloof in deze aantekeningen in de levensavond. Misschien was het psychologisch ook iets meer nodig juist dat keer op keer op te schrijven. Maar al met al bezorgde de klassieke cultuur hem waarschijnlijk meer intellectuele vreugde: ‘Bij een éénzijdig of uitsluitend willen volgen van het Christelijk ideaal zou het mensdom versjofelen.’ Het Ex Libris, dat Jan Opstelten kort na de Tweede Wereldoorlog voor zichzelf ontwierp en tekende en waarvan hij zich later weer distantieerde, gaf ‘een juist beeld van mijn innerlijk wezen, zoals ik dat toen ervoer, | ||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||
en zag.’ In het centrum staat de volgens Homerus meest ontwikkelde en beschaafde (‘cultuurzuchtige’) centaur Chiron, een bij uitstek hybridisch wezen. Hij staat in ‘een kruisvuur van invloeden, terwijl een riviertje, met een paar hollandse knotwilgen aan de kant ervan, hem scheidt van de gekruisigde Christus, aan wie hij (voorlopig) de rug heeft toegekeerd.’ In de hoek tegenover het kruis staat een Griekse tempel. Rechts onderin is een ‘doodshoofd getekend, symboliserend de vergankelijkheid van al het geschapene, maar daarop zingt niettemin een vogeltje zijn lied.’ In de tegenovergestelde hoek staat ‘de zon en naar dat licht vliegt een paar vogels omhoog, op weg naar het licht der geestelijke vrijheid.’ Chiron is ongeneeslijk gewond door een giftige pijl van Heracles, maar ook onsterfelijk. Om van de eeuwigdurende pijn te worden bevrijd doet hij afstand van zijn onsterfelijkheid ten behoeve van Prometheus. ‘Zo waren in dat “ex libris” de spanningen wel in beeld gebracht, die mij jarenlang hebben doorkruist; ...in het geheel [is] wel een, zij het moeilijk te dragen en niet harmonisch-rustige, eenheid tot uitdrukking gekomen.’ Later echter was hij ‘bewogen door een altijd wel in mij sluimerend, maar te zeer verdrongen verlangen’ omgekeerd en was hij de rivier overgetrokken. Hij had zich, met allerlei voorbehouden en op zijn eigen wijze, volledig tot het Christendom gewend. Daarom ook was dat Ex Libris niet meer representatief en had hij het uit zijn boeken verwijderd, ontevreden als hij was over de van ‘Christus' kruis afgekeerde houding’ van Chiron. Maar zo voegt hij eraan toe: ‘... dat hield niet in dat ik mij geheel van Hellas afkeerde.’ | ||||||||||||
Tot slotAnders dan van de indrukwekkende geleerdheid kwam van al die onrust en innerlijke strijd nauwelijks iets expliciet naar buiten. Dat gold ook voor de directe omgeving, met uitzondering van mijn grootmoeder neem ik aan, al sprak ook zij daar niet over. Het meeste speelde zich af in de eenzaamheid van de eigen vertrouwde studeerkamer. Als geestverwant van de geesteswetenschappen in een sterk beta-georiënteerd milieu, had ik een goed en frequent contact met mijn grootvader, vooral vanaf het begin van mijn studietijd (1961). Tijdens die vele gesprekken tot zijn dood in 1979 heb ik enorm genoten en geprofiteerd van zijn grote geleerdheid op al die terreinen waarop hij zich bewoog: de klassieke cultuur voorop, de wereldliteratuur, de kunst, de filosofie, de geschiedenis (waar hij veel meer van wist dan ik) en ook de wereldpolitiek. Hoewel ik als wijsneuzig | ||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||
baasje mijn mondje wel roerde, was het in hoge mate éénrichtingsverkeer: wat een eruditie en wat een vermogen dat alles op boeiende wijze te berde te brengen! Hij was het lesgeven niet verleerd. Het schiep een band. Toch werd het nooit heel persoonlijk. Van al die heftige spanningen, die zich in zijn innerlijk leven met die geleerdheid verbonden, vernam ik niets. Ook het geloof was in mijn herinnering in onze gesprekken niet dominant. Dat verbaast wel enigszins. Tegelijk past het wel bij zijn gedrag en levenshouding en in zekere mate ook wel bij zijn generatie. Als een beheerst en harmonieus sociaal leven een belangrijk nagestreefd doel is, legt men het allerpersoonlijkste en het bovendien zeer emotionerende niet zomaar op tafel. Ook niet wanneer men tegelijkertijd bezig is tal van beschouwingen op schrift te stellen, waarvan het de bedoeling is dat ze na je dood door je naasten wel bekeken worden. En, allicht zeker niet bij een kleinkind, dat zelf ook niet het besef opbracht hierover vragen te stellen. Hoe schaars de informatie over de dood van zijn broer ook was, onbekend was het in de familieverhalen niet. Ik had er dus navraag naar kunnen doen, maar ik deed het niet. Zo bleef hij, ook voor mij, de gewaardeerde en gerespecteerde vriendelijke leermeester, die hij meer in het algemeen wilde zijn, als leraar en als geleerde. Natuurlijk speelde de directe familieband een rol, die ons extra verbond en ik koester nog altijd de warmte en vertrouwdheid die ik voelde. De briefwisseling met vakgenoten en andere bevriende relaties laat hetzelfde zien. De toon ervan was steeds vriendelijk, getuigde van veel wederzijds respect en waardering. In enkele gevallen werden wat persoonlijke gegevens met betrekking tot het familieleven uitgewisseld. Maar inhoudelijk bleef het over geleerde vraagstukken gaan. Van de innerlijke strijd geen spoor. Ook in zijn beroepsmatig leven, dat van leraar klassieke talen, was dat het geval. Jan Opstelten was zonder twijfel een gewaardeerd en om zijn geleerdheid mogelijk door sommigen bewonderd leraar. In die zin een voorbeeld van een nagenoeg uitgestorven type. Maar in zijn beheerstheid en discipline vermoedelijk ook een als tamelijk afstandelijk beleefd man. In zijn latere aantekeningen komen die leerlingen niet aan de orde. Op één uitzondering na. In de laatste alinea stipt hij een aspect van zijn persoonlijkheid aan, dat hij eerder slechts een paar keer zijdelings had genoemd zonder er nader op in te gaan: het belang dat hij hechtte aan ironie en humor. ‘Gezond verstand en een zekere nuchterheid wonen in mij samen met een speelse, soms al te speelse, kunstzin- | ||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||
nige fantasie’, schreef hij. ‘En dat is dan het paradoxale in m'n leven, dat leidt tot humor en ironie, vooral zelfironie, zoals ook mijn leerlingen van 't Maerlant-Lyceum in Den Haag heel wel wisten of beseften.’ Desgevraagd denkt historicus Jaap Bruijn, die in 1956 in de laatste eindexamenklas zat waaraan mijn grootvader lesgaf, dat hij daarmee zijn leerlingen, op misschien een enkeling na, heeft overschat. Humor en ironie zijn niet de woorden waarmee hij hem zou associëren. Het bleef zijns inziens beperkt tot het ‘soms waarnemen van een glimlach en wat getuite, wat spottende lippen op zijn gezicht’. Kortom: Jan Opstelten was en is onbekend, zeker. Tegelijk was hij in zeer kleine kring ook ‘beroemd’, althans gewaardeerd, als dichter en vooral als geleerde. Maar bovenal kende hij een geestelijk leven, dat lang verborgen bleef achter uiterlijke beheerstheid en harmonie, maar waarin een langdurig en boeiend gevecht werd geleverd op ‘leven en dood’. Die ene dichtregel karakteriseert het fraai: ‘En leren sterk te staan in lijden’. Het resultaat van die strijd heeft iets indrukwekkends: de aanvaarding van de dood als ‘laatste liefdesdienst die men het leven kan bewijzen’. | ||||||||||||
Voornaamste geschriften van J.C. OpsteltenGa naar eindnoot14.
| ||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||
|
|