| |
| |
| |
Johannes Jacobus Willebrordus Zwagerman
Alkmaar 18 november 1963 - Haarlem 8 september 2015
FOTO: KEKE KEUKELAAR
Opgegroeid in een gezin waarvan beide ouders werkzaam waren in het onderwijs kwam Joost Zwagerman al vroeg in aanraking met het boek. Hij werd zo vaak voorgelezen dat hij al geletterd was nog voordat hij naar de lagere school mocht. Het schrijven volgde als vanzelf. Op zijn negende begon hij een eigen krantje, de Zwagergids, gemaakt in één exemplaar. Later werd hij, net als zoveel pubers die later de literatuur ingingen, redacteur van de schoolkrant.
Na zijn eindexamen havo volgde Zwagerman een opleiding aan de pedagogische academie, maar anders dan zijn vader en moeder ambieerde hij geen onderwijsbaan. Wel gaf hij op latere leeftijd, tijdens lezingen en televisiepraatjes over beeldende kunst, volop blijk van zijn didactische kwaliteiten. Eigenlijk was hij een geboren leraar, bevlogen, enthousiasmerend, communicatief sterk. Hij droeg dolgraag zijn voorkeuren aan anderen over en was dan ook de ideale persoon om een lijvige en wervende bloemlezing Nederlandstalige korte verhalen samen te stellen.
In 1984 koos hij ervoor om aan de Universiteit van Amsterdam Nederlandse taal- en letterkunde te gaan studeren. Tegelijkertijd volgde hij een cursus creatief schrijven bij Oek de Jong. De studie kwam al snel op een laag pitje te staan toen uitgeverij De Arbeiderspers Zwagermans de- | |
| |
buutroman De houdgreep had geaccepteerd. Vanaf dat moment ging het snel. Op zijn tweeëntwintigste werd Zwagerman alom begroet als een veelbelovende en interessante nieuwkomer in de letteren en kreeg hij volop publicitaire aandacht voor zijn verhalend proza en zijn gedichten. Hij begon mee te werken aan de dag- en weekbladpers, werd redacteur van het literaire tijdschrift De held, en wierp zich op als woordvoerder en boegbeeld van de Maximalen, een groep dichtende jonge honden die wilde afrekenen met wat ze zagen als de steriele en in formalisme verstarde Nederlandse poëzie. Zwagermans pleidooi voor meer ‘klauwhamers’ in de poëzie werd beroemd en berucht.
Als aankomend schrijver straalde Joost Zwagerman niet alleen tomeloze energie en jongensachtige bravoure uit, hij liet ook blijken dat hij de tijdgeest haarfijn aanvoelde. Zo gaat De houdgreep over de Londense wereld van popmuziek en videoclips. Gimmick!, dat hier en daar de status geniet van cultboek en generatieroman, net als De avonden van Gerard Reve, maar dan voor de jaren tachtig van de twintigste eeuw, speelt zich af rondom de destijds hippe Amsterdamse discotheek Roxy en de hoofdstedelijke artistieke kringen. Zwagerman nam er op een licht satirische manier afstand van het milieu waarin hij zich aanvankelijk had bewogen: het legendarische kunstcentrum Warmoesstraat 139 waar schilders als Rob Scholte en Peter Klashorst een vliegende start beleefden, en de gelederen der Maximalen. Zijn roman Vals licht, verfilmd door Theo van Gogh, beschreef de fatale liefde van de hoofdpersoon voor een meisje dat haar studie en drugsverslaving bekostigt door de hoer te spelen. Met De buitenvrouw, een verhaal over de relatie tussen een witte man en een zwarte vrouw, leverde hij een bijdrage aan het ontbrandende debat over de multiculturele samenleving.
In de jaren negentig leerden de lezers van de Volkskrant Zwagerman kennen als opiniemaker. De essays die hij in deze vroege periode schreef, bezingen de zegeningen van het postmoderne tijdperk, waarin de conventionele tegenstellingen tussen hoge en lage cultuur oplossen in de behaaglijke jacuzzi van het anything goes. Een van de weinige keren dat hij zich echt bij iets betrokken toonde, was toen hij in de dichtbundel De ziekte van jij getuigde van een intens liefdesverdriet.
De schokken aan het begin van het nieuwe millennium (de val van de Twin Towers, de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh, de verscherping van de etnische tegenstellingen, het definitieve failliet van de ideologie van de maakbare samenleving, het demasqué van progressief en
| |
| |
tolerant Nederland en de ermee samenhangende opkomst van het natiegerichte populisme), maakten van Zwagerman een andere schrijver. Op de televisie mocht hij dan overkomen als een jolige causeur of als de beminnelijke gastheer van het programma Zomergasten, als waarnemer van een steeds woeliger wordend maatschappelijk bestel werd hij de ernst zelve. Uit naam van fatsoen en moraal keerde hij zich tegen het opbloeiende extremisme en fundamentalisme, maar ook tegen wat hij zag als de versteende dogma's van de zogeheten ‘linkse kerk’.
Toen hij als romancier even uitgeschreven leek, ontpopte Zwagerman zich als kunstpropagandist. In het veelbekeken televisieprogramma De Wereld Draait Door maakte hij furore als dé opvolger van Pierre Janssen en Henk van Os. Daarnaast schreef hij over kunst voor de Volkskrant. Die stukken kregen naderhand een plaats in bundels als Alles is gekleurd en Kennis is geluk. De opbrengst van zijn laatste levensjaren kwam terecht in De stilte van het licht, dat de boekhandel bereikte toen de media melding maakten van zijn dood.
Eind jaren negentig had Joost Zwagermans vader een poging gedaan om zich van het leven te beroven, een gebeurtenis die naderhand zou worden verwerkt in de roman Zes sterren. Tegen zijn bedoeling in werd hij gevonden toen hij nog te redden was. Eenmaal uit zijn coma bijgekomen liet hij Joost en diens broer Alexander weten dat het geen schreeuw om aandacht was geweest. Hij wilde er gewoon niet meer zijn.
Ruim tien jaar later, toen Joost Zwagerman aan het herstellen was van een langdurige depressie, kwam hij op dit familiedrama terug. ‘De gedachte aan zelfmoord kan een troostgedachte zijn: je kunt er altijd nog uit stappen. Maar als iemand uit je nabije familie het daadwerkelijk heeft gedaan, wordt die troostgedachte een angstgedachte. Ik heb de chromosomen en de genetische predispositie van mijn vader. De gedachte aan zelfmoord werd een wurgkoord om mijn nek, in plaats van een troost.’
Het was mede vanuit de overweging dat je het je naasten niet kunt aandoen om er eigenhandig een einde aan te maken dat Joost Zwagerman zich publiekelijk keerde tegen de vrije en algemene beschikbaarheid van een zelfmoordpil. Het kwam hem te staan op het verwijt van bevoogding en moralisme. Maar hij reageerde ook uit drang tot zelfbehoud, wel wetend dat zijn vader een terrein had betreden dat hij zelf al een heel leven lang angstvallig probeerde af te schermen. Tot hij, gemangeld door neerslachtigheid en een verergerende reumatische aandoening, niet langer weerstand kon bieden aan de drang om het hek om te schoppen en de
| |
| |
grens over te gaan. Kort daarvoor had hij nog uit alle macht, maar tevergeefs, geprobeerd zijn goede vriend Rogi Wieg daarvoor te behoeden.
Voor de buitenwacht kwam het bericht van Zwagermans zelfgekozen einde des te harder aan nu het haaks stond op de indruk die hij naar buiten toe maakte. Boven alles bezat hij de gave van de onbevangen bewondering, voor vrienden maar evengoed voor wie toevallig geen vriend was. Zelfs tegenstanders en vijanden mochten, als het zo te pas kwam, rekenen op zijn warme aandacht. In weerwil van de ijzige hoogten en verkillende diepten waarin sommige van zijn favoriete kunstenaars (Zurbarán, Malevich, Rothko en Spilliaert) zich ophielden, gloeit wat hij over hen schreef van bewondering.
Zwagermans tragisch einde maakt dat er bij al die betoonde warmte ook iets is dat op een pijnlijke manier nabrandt en schroeit. De schroeiplekken raken allereerst aan de overkoepelende thematiek van zijn laatste boek. De stilte van het licht laat zich lezen als een verwoede poging om greep te krijgen op het onvatbare en onuitsprekelijke dat appelleert aan die kunstenaars en dichters die in het voetspoor van Ludwig Wittgenstein niet bereid zijn om genoegen te nemen met de werkelijkheid als ‘das, was es gibt’, de som van de feiten en de relaties tussen die feiten, maar die zich aangelokt voelen door ‘das Mystische das sich zeigt’, sprakeloos en wel. Oog in oog met een wereld aan gene zijde van ratio en empirie gaat de sublieme schoonheid vanzelf over in een even beklemmend als fascinerend geheim. Daarom, schrijft Zwagerman in zijn inleiding, is de ‘verbeelding van de stilte voor de makers én de toeschouwers soms een zegen, soms een gesel, en soms allebei tegelijk. Arcadië en hellekring. Oase en schrikbeeld. Tussen die twee uitersten, tussen geseling en zegening, bewegen zich de verhalen over de indrukken en kijkervaringen die eraan ten grondslag liggen. Vrijwel al die ervaringen blijken te stoelen op die ene sensatie, dat ene verlangen dat telkens onstilbaar blijkt, het verlangen om er niet te zijn.’ Het zijn woorden die zich achteraf laten lezen als de kroniek van een aangekondigde dood.
Bij Zwagermans uitvaart werd onder meer het woord gevoerd door kunsthistoricus Henk van Os. Die memoreerde hoe hij Joost Zwagerman op diens verzoek had uitgelegd hoe de door hen beiden bewonderde schilder Mark Rothko zijn drang tot zelfvernietiging legitimeerde. Van de grote christelijke mystici, Meister Eckhart voorop, had Rothko onthouden dat opgaan in het Niets het grootste en meest begeerde goed is voor wie lijdt aan het leven. Hij legde die oefening in onthechting uit als
| |
| |
de opdracht tot een geleidelijke, maar tenslotte zeer gewelddadige zelfvernietiging.
Aan deze herinnering van Henk van Os valt nog toe te voegen dat Joost Zwagerman in De stilte van het licht een aantal malen verwijst naar de door hem zeer bewonderde roman Rituelen van Cees Nooteboom. In dat boek komt een drievoudige suïcide voor: van de hoofdpersoon Inni Wintrop (die mislukt, anders dan Zwagerman, foutief maar tegelijk treffend genoeg, herhaaldelijk veronderstelt), van Inni Wintrops mentor Arnold Taads (gewilde dood door bevriezing) en van Taads' zoon Philip (gewilde dood door verdrinking). Vooral Philips einde doet denken aan de keuze die Rothko maakte. Taads junior beleeft zijn unio mystica in het ritueel van de Japanse theeceremonie, vernietigt de kostbare antieke kom waaruit hij de thee gedronken heeft, en stapt daarna uit het leven. Voordien heeft hij laten weten dat hij een hekel heeft aan ‘het ding’ dat hij is.
Wat Joost Zwagerman niet heeft willen en dus ook niet heeft kunnen zien, noch in Rothko, noch in Philip Taads, is dat zelfdestructiviteit slechts ten dele iets gemeen heeft met de onthechting en het zelfverlies dat christelijke mystici als Eckhart en Sint Jan van het Kruis ons als ideaal voorhouden. Zwagerman karakteriseert hun beeld van God als ‘een alomtegenwoordige afwezigheid’ en ziet daarin een radicaal staaltje negatieve theologie. Maar aanhangers van de negatieve theologie beweren niet dat God afwezig is, ze suggereren hooguit dat menselijke taal én verbeelding geen greep op hem hebben. God is niet afwezig, maar onttrekt zich aan ons bevattingsvermogen. Wie God beschrijft als een afwezigheid is eerder thuis bij het op negaties gebouwde, van het bestaan afkerige boeddhisme dat zo'n sterke aantrekkingskracht uitoefent op vastgelopen zoekers naar het absolute als Philip Taads. Vanuit deze oriëntatie schrijft Zwagerman zijn geliefde schilder Zurbarán het besef van een fundamentele ‘religieuze leegte’ toe. ‘Die leegte stemt overeen met de “donkere stilte” in het hart waarvan God door ons wordt uitgevonden, telkens weer, en telkens tevergeefs.’ Het is een verzuchting die in wisselende bewoordingen terugkeert en bepalend is voor de grondtoon van De stilte van het licht.
Toen Joost Zwagerman op 8 september van het vorig jaar na langdurig verzet tegen het verlangen om er niet te zijn alsnog uit het leven stapte, liet hij ruim dertig gedichten na. Hij had ze bestemd voor een bundel die hij Wakend over God noemde. Die verscheen postuum, enige maanden na zijn dood. Bij lezen ervan bekruipt je een hoogst ongemakkelijk gevoel,
| |
| |
en dat niet omdat deze poëzie moeilijk zou zijn. Integendeel, ze is zo luid en duidelijk verstaanbaar als een wanhoopskreet maar kan zijn. Tot de vrienden en bekenden van Zwagerman was er al wat van doorgedrongen toen hij ze in het voorjaar van 2015 per e-mail liet delen in zijn apocalyptische koortsdromen. Neem bijvoorbeeld deze regels:
In de diepte onder je loeit
zwaar een vagevuur, helder
klaargestoomd door Jeroen Bosch.
Je reikt omhoog, heel even maar
staar je Hem recht in het gezicht.
Loom trekt Hij zijn schouders op
en wendt zich geeuwend van je af,
als in een laaiend tegenbeeld
van de botsingen der sferen.
De Hij die Joost Zwagerman hier in de ogen kijkt is de God van wie zijn katholieke opvoeders hem ongetwijfeld hebben voorgehouden dat Hij Liefde was. Eenmaal volwassen maakte hij zich van die God en het geloof in hem los. Liefde was voortaan eerder zinnelijke lust dan een staat van hemelse genade, wat overigens niet hoefde te verhinderen dat je erover kon spreken in bewoordingen die aan de roomse rituelen waren ontleend, zoals Vals licht laat zien. In die roman laat Zwagerman de hoerenlopers in Amsterdams rosse buurten dagelijks een ‘Stille Omgang’ maken.
In zijn laatste gedichten riep Joost Zwagerman uit de diepten, maar hij wist zich niet verhoord. Hij voelde zich minstens zo van God verlaten als Job op de mestvaalt, maar toch ging hij net als zijn geliefde Gerard Reve door met ‘tegen U praten en schreeuwen, al geeft U geen antwoord’. Hij probeerde uit alle macht een verre instantie aan te klampen die geen sjoege gaf, maar die er toch moest zijn, al was het alleen maar omdat hij door ons wordt gezocht. Desnoods, bij wijze van absoluut minimum, als afwezigheid, als een leegte die ruim en wijd genoeg is om er je eigen verlangens in te projecteren.
Voor gelovigen van alle tijden en plaatsen, of ze nu orthodox of vrijzinnig zijn, behelst het idee ‘God’ de richting van hun ultieme verlangen, een verlangen waarvan ze hopen dat het zal worden vervuld in een of andere vorm van thuiskomst, geborgenheid, rust. Voor Joost Zwagerman werd dat verlangen, maar dan onvervuld en pijnlijk voelbaar tot op het
| |
| |
bot, concreet in het beeld van een schoolkind dat op de gang staat. In het gedicht ‘Meester’ vertrekt hij, kunstkenner bij uitstek, vanuit een scène waarin leerlingen op uitnodiging van hun onderwijzer mogen vertellen wanneer iets kunst is.
Jouw antwoord doet niet mee.
‘Als God Zijn zegen geeft.’
Altijd sta je te wachten,
De meester laat je achter in de gang.
Je staat er nog, nu al zo lang.
jaap goedegebuure
| |
Voornaamste Geschriften
De houdgreep. Amsterdam 1986. |
Kroondomein. Amsterdam 1987. |
Langs de doofpot. Amsterdam 1987. |
De ziekte van jij. Amsterdam 1988. |
Gimmick! Amsterdam 1989. |
Vals licht. Amsterdam 1991. |
Collega's van God. Amsterdam 1993. |
De buitenvrouw. Amsterdam 1994. |
In het wild. Amsterdam 1996. |
Chaos en rumoer. Amsterdam 1997. |
Pornotheek Arcadië. Amsterdam 2000. |
Bekentenissen van de pseudomaan. Amsterdam 2001. |
Landschap met klein vuil. Amsterdam 2001. |
Walhalla. Amsterdam 2001. |
Zes sterren. Amsterdam 2002. |
Het wilde westen. Amsterdam 2003. |
Het vijfde seizoen. Amsterdam 2003. |
Roeshoofd hemelt. Amsterdam 2005. |
| |
| |
Door eigen hand: zelfmoord en de nabestaanden. Amsterdam 2005. |
Perfect Day en andere popverhalen. Amsterdam 2006. |
Transito. Amsterdam 2006. |
De schaamte voor links. Amsterdam 2007. |
Hollands welvaren. Amsterdam 2007. |
Hitler in de polder & Vrij van God. Amsterdam 2009. |
Duel. Amsterdam 2010. |
Alles is gekleurd: omzwervingen in de kunst. Amsterdam 2011. |
Kennis is geluk: nieuwe omzwervingen in de kunst. Amsterdam 2012. |
Americana: omzwervingen in de Amerikaanse cultuur. Amsterdam 2013. |
Voor alles. Amsterdam 2014. |
De stilte van het licht. Amsterdam 2015. |
Wakend over God. Amsterdam 2016. |
|
|