| |
| |
| |
Willem Nijenhuis
Amsterdam 19 mei 1916 - Haren 11 september 2014
Bij Nijenhuis' vele publicaties in bundels en tijdschriften valt op dat de meeste bijdragen in het tijdschrift Kerk en Theologie zijn verschenen. Hij is daarvan ook jarenlang redactielid geweest. Zelf zegt hij daarover dat ‘hij in de kerk steeds theologisch werkzaam is geweest, in de theologische faculteit en de kerk nimmer uit het oog verloren heeft.’ Toen hij, na bijna dertig jaren in Hervormde gemeenten gediend te hebben, overstapte naar de universiteit heeft hij dat ‘nooit als een fundamentele breuk beschouwd’.
Toch was dit op het eerste gezicht vreemd voor een alumnus van de vooroorlogse Leidse theologische faculteit, waarvoor hij bewust gekozen had. In Leiden gold dat theologie beoefend werd omwille van de theologie, en niet om dominees op te leiden: de student moest voorlopig maar afstand houden tot de kerk! De faculteit als zodanig was wars van elk engagement, of het nu kerkelijk, maatschappelijk dan wel politiek was. Niettemin waren enige van haar coryfeeën uit Nijenhuis' studietijd sterk betrokken bij de kerk. Het waren juist degenen die hem diepgaand hebben beïnvloed: J.N. Bakhuizen van den Brink, de kerkhistoricus bij wie hij zou promoveren, en H. Kraemer, godsdiensthistoricus en zendingsman. Kraemer was actief in ‘Gemeenteopbouw’, het toenmalige streven om de in ‘richtingen’ verscheurde, in zichzelf gekeerde Neder- | |
| |
landse Hervormde Kerk te reorganiseren tot een eenheid waarvan meer getuigenis zou uitgaan. Kerkelijk engagement heeft Nijenhuis in Leiden net zo meegekregen als de eis van kritische en onvooringenomen bestudering van de bronnen van christelijk geloven en getuigen. Tegelijk vond hij het waardevol er de vrijzinnigheid te hebben leren kennen.
Willem Nijenhuis groeide op in Haarlem, waar hij het Stedelijk Gymnasium bezocht. Sinds 1930 was K.H. Miskotte daar predikant en deze werd geraadpleegd of het voor zijn theologiestudie Leiden dan wel Utrecht moest worden. A.J. Rasker noemt Miskotte ‘pastor en theologisch raadsman voor velen tot ver buiten de eigen gemeente’. Miskotte promoveerde in die periode op ‘Het wezen der Joodsche Religie’ als levensader van het christelijk geloof. Hij toonde zich op z'n hoede voor de anti-joodse en dus anti-bijbelse krachten in het nationaal- socialisme. Beinvloed door Miskotte nam Nijenhuis kennis van de rol van de Zwitserse theoloog Karl Barth in het kerkelijk verzet tegen de ideologie van de Deutsche Christen. Hij merkte hoe zijn faculteit zich afstandelijk en negatief verhield tot deze denker die de theologie op haar kop zette en zijn benadering ook in Nederland kwam toelichten. Barth stelde dat wie theologisch bezig is dat tegelijk ook politiek is, en omgekeerd. Zoiets viel niet best daar waar de onschuld der neutraliteit hoog werd gehouden. In die tijd begonnen de eerste delen van Barths Kirchliche Dogmatik te verschijnen. Voor Nijenhuis werd dogmatiek de meest eigenlijke theologische discipline. Maar omdat men dat als kerkelijk vak niet tot doctoraalhoofdvak kon nemen koos hij kerk- en dogmengeschiedenis. Hij zou de kijk van de historicus P. Geyl op geschiedenis ‘als een partner’ voor nu gaan onderschrijven. Die gold zijns inziens nog sterker voor de theologische reflectie, omdat studie van het verleden, met hoeveel contemporaine accuratesse ook bedreven, verheldering voor het heden en zelfs ‘een bijdrage aan een werkelijke theologie van de hoop kan bezorgen’.
De jaren-30 tonen een grote activiteit aan oecumenisch streven. De beide stromen van Life and Work en Faith and Order hielden in 1937 elk hun tweede wereldconferentie, respectievelijk in Oxford en Edinburgh. Het jaar daarop werd in Utrecht het principebesluit genomen om samen te gaan als Wereldraad van Kerken. De student Nijenhuis raakte gegrepen door het oecumenisch ideaal en streven. Hij viel daarin zodanig op dat hij gekozen werd in de Nederlandse delegatie naar de Wereldconferentie der Christelijke Jeugd, die in de zomer van 1939 in Amsterdam plaats vond.
| |
| |
Zo tekenen zich bij Nijenhuis, al vóór hij in dienst van de kerk trad, de velden af waarop een diepgravende belangstelling en brede publiceer-activiteit zich zouden gaan richten: de spanningen en toenaderingen tussen kerken, hun confessies en structuren; de calvinistische reformatie; de verhouding van kerk- en staatsmacht, zowel in de periode van de Reformatie als in de twintigste eeuw, en dan vooral in de Duitse kerkstrijd; en de voortgang van het oecumenisch streven. Steeds was daarbij voor hem de kerkgeschiedenis een constructieve en verhelderende factor voor de opgaven waarvoor de kerk zich in het heden gesteld ziet of naar zijn overtuiging gesteld zou moeten weten.
Als hulpprediker deed hij in Eindhoven zijn eerste ervaringen op met het gesprek der richtingen op plaatselijk vlak. De Duitse bezetting was inmiddels begonnen. Zijn eerste eigen gemeente was de combinatie Maasdam en Cillaarshoek, waar hij van 1942 tot 1946 stond. Hij werd er in het ambt bevestigd door Miskotte, die kort voordien zijn huwelijk met Nelly Groot had ingezegend. Zij kwam ook uit Haarlem en had bij Miskotte catechisatie gevolgd. Van het huwelijk met haar zou Nijenhuis later schrijven dat ‘wij alles samen deden’. Een groot verdriet in zijn leven was de geestesziekte die zich bij haar manifesteerde toen zij in Haren een appartement hadden ingericht. Nel overleed in 1992. Wim leefde daarna nog ruim 22 jaren, tegen het eind waarvan hij ook moest meemaken dat hun enige zoon, Theodoor, journalist bij de nrc, hem in de dood voorging.
Zijn pastoraat in de Hoekse Waard werd na de oorlog gevolgd door een predikantschap in een Fries dorp. Friezen waren meer naar zijn hart. Hij waardeerde de openhartigheid waarmee ze zeiden wat ze van hem vonden. In Oosterend ging hij van dit volk en zijn gebruiken houden. De gemeente stond open voor de toenadering tussen rechtzinnigen en vrijzinnigen; maar van contact met gereformeerden en rooms-katholieken in de omgeving kwam het nog niet. In de jaren tussen 1946 en 1949 legde Nijenhuis het voor predikanten nog niet verplichte doctoraalexamen af; in Utrecht, waar hij meer weerklank vond voor zijn dogmatische voorkeur. ‘Daarbij,’ schrijft hij, ‘werd ook mijn oecumenische accu weer opgeladen.’ Nijenhuis volgde twee keer een cursus aan het Oecumenisch Instituut te Bossey bij Genève. Hij nam deel aan oprichting en conferenties van de Europese Raad van Kerken, afgevaardigd door de Nederlandse Hervormde Kerk. Zijn activiteiten en lidmaatschappen op dit gebied zouden zich voortzetten tot 1987; zijn laatste rol was die van voorzitter van de begeleidingscommissie Samen-op-Weg (de verzamelnaam
| |
| |
voor de activiteiten die de fusie van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk voorbereidden) van de kerkprovincie Groningen-Drenthe en van Groningen-stad.
Vanuit Friesland nam Nijenhuis een beroep aan naar Loosduinen, welke oorspronkelijke dorpsgemeente door de uitbreiding van Zuidwest Den Haag een veelkleurige stedelijke wijkgemeente was geworden. Hij bleef er tot zijn benoeming in 1969 aan de Universiteit van Amsterdam, twintig jaar lang. De afwijzing van andere beroepen (die niet ontbraken) werd volgens hemzelf ingegeven door de ligging van Den Haag, gunstig voor het vervullen van werkzaamheden voor de landelijke kerk; vooral echter door de sociale en geestelijke verscheidenheid van zijn gemeenteleden, die ‘intensief theologisch denkwerk vereiste’. Daarbij schreef hij ook een proefschrift, waarvoor hij een fellowship aan het Union Theological Seminary in New York had ontvangen. Tijdens zijn verblijf in New York ging de politiek niet aan hem voorbij: hij hoorde een rede aan van Sukarno en had ontmoetingen met Eleanor Roosevelt en Martin Luther King, dit alles in de tijd van de Bandung-conferentie van niet-gebonden landen en van ‘Rosa stond niet op’.
Het proefschrift, in Leiden verdedigd in 1958, handelt over de oecumenische kant van Calvijn. Over de inhoud wordt hieronder iets gezegd. Het is typerend voor Nijenhuis dat juist de oecumenische en bemiddelende rol van Calvijn hem interesseerde. Maar ook dat hij een kant van Calvijn naar voren haalde die niet vaak aan de Geneefse reformator wordt toegeschreven: wordt deze doorgaans niet als intolerant gezien?
In zijn Haagse jaren nam Nijenhuis deel aan verscheidene oecumenische gremia, zowel op Europees als Nederlands vlak. Zo was hij lid en vicevoorzitter van de Hervormde Raad voor het verband met andere kerken en lid van de Oecumenische Raad van Kerken in Nederland en de eerste voorzitter van de Haagse Raad van Kerken. De door hem vergaarde kennis op dit terrein ging in 1969 ook universitaire vrucht dragen door een benoeming aan de Universiteit van Amsterdam als wetenschappelijk hoofdmedewerker voor oecumenica. Nijenhuis viel daar in de roerige periode van de democratisering van het academisch onderwijs, die hij enerzijds toejuichte, maar die hem anderzijds ergernis bezorgde vanwege eindeloze vergaderingen met amper deskundigen die er het hoogste woord voerden. Nijenhuis was geen vergadertijger en geen bestuurder. In Groningen zou hij te kort werkzaam zijn om voor decaan in aan- | |
| |
merking te komen; dit zowel tot zijn eigen opluchting als tot die van collega's en studenten, die voor zijn vasthoudende precisie beducht waren. Begin 1976 was hij naar de Rijksuniversiteit Groningen overgestapt, waar hij als opvolger van W.F. Dankbaar hoogleraar werd voor de geschiedenis van de christelijke godsdienst en de geschiedenis van de leerstellingen van de christelijke godsdienst - korter gezegd: kerk- en dogmengeschiedenis. Dit was toen de kernleerstoel van de vakgroep Kerkgeschiedenis en liturgiewetenschap, waarin hij drie wetenschappelijke medewerkers en drie hoogleraren voor deelgebieden naast zich had. In feite gold zijn onderwijs de westerse kerkgeschiedenis vanaf Karel de Grote, uitgezonderd de Nederlandse kerkgeschiedenis, het vakgebied van F.R.J. Knetsch. Zijn speciale terrein van onderzoek betrof de Nederlands-Engelse betrekkingen in de 16e en 17e eeuw.
In Amsterdam had Nijenhuis te maken met een - ook kerkelijk - veelkleuriger studentenpopulatie dan in Groningen, waar de meesten hervormd waren. En wat minder rebels. Hij ontmoette er echter meer ‘geliefde Friezen’. Het was niets voor de hard en efficiënt werkende Nijenhuis - hij werkte door tot half twee 's nachts - om zich in een strakke programmering van de studie te moeten voegen, waarbij alle van de studenten verlangde studie-uren met nauwkeurigheid berekend werden. Schrijver dezes zat toen in de Onderwijscommissie en herinnert zich de vele becijferingen die besteed moesten worden aan een tot op een kwartier afgepast pakket van colleges en bladzijden tentamenstof. Toen dit programma na vier jaren alweer op de helling ging, hield Nijenhuis het voor gezien en ging met emeritaat. Met studenten, die hij archiefonderzoek leerde doen, bracht hij de bijdrage ‘Kerkelijke aspecten’ uit in een provinciale bundel Groningen in oorlogstijd. De kerk in confrontatie met het overheidsgezag vormt een doorgaande lijn in zijn belangstelling en religieus geweten. In de jaren '80 kon men hem zien meelopen in een protestoptocht tegen de kruisraketten.
Na zijn vertrek deden bezuinigingen zich al spoedig gevoelen. Zij eindigden voor de vakgroep ermee dat mij vanaf 1989 de enig overgebleven hoogleraar voor kerk- en theologiegeschiedenis was en mijn oorspronkelijke leeropdracht Geschiedenis van het vroege en oosterse christendom uitgebreid werd tot die waarvoor Nijenhuis ooit was aangesteld: twintig eeuwen Christendom (plus de liturgiewetenschap) - met voor beide samen slechts vier medewerkers. Tevens volgde ik hem op als secretaris in het dagelijks bestuur van het Interuniversitair Instituut voor Missiolo- | |
| |
gie en Oecumenica (iimo). In zijn Groningse jaren heeft Nijenhuis ook aan de universiteiten van Halle/Saale en Bonn gastcolleges gegeven. Ook kwam in Groningen zijn magnum opus over Adrianus Saravia (zie hieronder) tot stand; het meeste werk hieraan had hij vóór zijn komst op het nias kunnen verrichten.
Nijenhuis bleef na zijn emeritaat bij zowel de theologie als de kerkbetrokken. Hij nam deel aan werkgezelschappen; hij ging tot zijn tachtigste voor in kerkdiensten. Voor zijn tekstkeuze hield hij zich streng aan het klassieke leesrooster en zijn preken, hoe persoonlijk ook, bracht hij steeds ‘in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’. Voor hem diende de preek de objectiviteit van het sacrament te hebben en didactisch solide te zijn. Hij toonde zich afkerig van modieuze trends, maar was wel actueel en kritisch naar politiek en cultuur. Men zou hierin de doorwerking van zijn intensieve omgang met het gedachtegoed van Calvijn kunnen zien.
De oecumenische kant van deze hervormer is het onderwerp waarop Nijenhuis in 1958 bij zijn oude leermeester en voorbeeld J.N. Bakhuizen van den Brink in Leiden promoveerde. In dit proefschrift onderzoekt Nijenhuis de brieven van Calvijn. Deze voerde een uitgebreide correspondentie met vele kerkleiders, en met overheden en vorsten in al die landen waar de Reformatie wortel had geschoten. De beperking tot de correspondentie doet zeker niet tekort aan een treffend beeld van het eenheidsstreven van Calvijn. Juist die briefwisseling geeft inzicht in de concrete situaties waarin de zich nieuw vormende gemeenschappen stonden. Calvijn werd om advies gevraagd en nam ook initiatieven daartoe. Hij gaf bemoediging en raad aan vervolgde minderheden en aan vluchtelingen die in den vreemde gemeenten gingen stichten.
Calvijns oecumenische inspanningen richtten zich op de stromingen tussen welke hij een consensus - géén uniformiteit - mogelijk achtte. Dat waren de lutheranen in Duitsland, de zwinglianen in Zwitserland en de anglicanen. Tussen hen zag hij een diepere eenheid die hij ‘de onzichtbare kerk’ noemde: eenheid gelegen in de gedeelde principes van de kerkhervorming. De kerk van Rome en de dopersen en spiritualisten vielen daarbuiten. De zwinglianen en de lutheranen stonden respectievelijk links en rechts van de middenweg die Calvijn zelf voorstond: de eersten legden grote nadruk op het subjectieve in het geloof, de laatsten op het objectieve. Vooral in de sacramentsopvatting botste dit. Met de zwinglianen kwam Calvijn tot overeenstemming. De lutheranen zetten tot zijn verdriet steeds meer de hakken in het zand tegenover de Zwitsers. De
| |
| |
droom van een zichtbare eenheid van consensus tussen nationale kerken van reformatorische grondslag, strekkend van Frankrijk en de Lage Landen tot Scandinavië en Polen, moest Calvijn daarom opgeven. Nijenhuis noemt hem ‘oecumenicus’ om dit uit de correspondentie sprekende streven naar eenheid; maar ook om de Europese ruimte waarop hij zijn aandacht en pogingen richtte vanuit de stadsstaat van Genève, die klein was van territorium maar rijk aan vluchtelingen: het stadsbestuur liet ze bij duizenden toe.
Na zijn promotie bleef Nijenhuis bezig met de erfenis van Calvijn. Nederland is zijns insziens nooit een ‘Calvinistisch land’ geweest; er was wel ‘Calvinisme in Nederland’. Met zijn kritische zin toonde hij aan hoe misplaatst in pers en publicaties het etiket ‘calvinistisch’ wordt opgeplakt. Vele van zijn in het Nederlands verschenen artikelen zijn in het Engels vertaald en gebundeld in Ecclesia Reformata. Studies on the Reformation. Zij gaan o.m. over Calvijn en de lutheranen, en de grenzen van Calvijns tolerantie. Voorts bevat het eerste deel een inleiding op de tekst met vertaling van de verhandeling van Calvijns opvolger Theodore Beza over ‘het drievoudig opzienersambt’.
In een uitvoerige monografie over Adrianus Saravia (c.1532-1613) wijdt Nijenhuis aandacht aan een figuur uit de Reformatietijd die weinig belicht was gebleven. Hij deed hiervoor uitgebreid archief- en literatuuronderzoek. De ‘Documents’, teksten van Saravia, beslaan een derde van het boek. Zij worden voorafgegaan door een zeer gedetailleerde beschrijving van het lange leven van deze reformator, die zijn activiteiten eerst ontplooide in de Lage Landen: Vlaanderen en Leiden, waar hij predikant en vervolgens professor en rector magnificus was. Ook had hij invloed op de Nederlandse geloofsbelijdenis uit 1561. Voordien had hij functies vervuld in Engeland, waarheen hij in 1588 voorgoed zou terugkeren om onder Elizabeth 1 en Jacobus 1 te werken aan de verdere vormgeving van de Church of England. Een dergelijk leven paste in het onderzoek naar de Nederlands-Engelse betrekkingen in de zestiende en zeventiende eeuw. Nijenhuis kwalificeert hem als een ‘Dutch Calvinist’ en - hoe opmerkelijk - als ‘Reformed defender of the English episcopal Church’. Hij vergelijkt Saravia's opvattingen steeds met die van Calvijn en constateert hun overeenstemming waar het om de reformatorische principes gaat. Tegelijk beschrijft en verklaart hij de keuze van Saravia voor het eenhoofdig bisschopsambt en zijn afwijzing van de Geneefse kerkorde in een pennenstrijd met Beza.
| |
| |
Het boek bevat geen samenvatting of conclusie. Of het moest zijn de laatste zin, die luidt: ‘The answer he gave to the question of authority, was the answer of the past.’ Om ‘authority’ draait het eerste hoofdstuk over Saravia's theologie. Voor Saravia bezit de Schrift het hoogste gezag en dat is goed reformatorisch. Meer dan aan menig andere hervormer kent hij daarna groot gezag toe aan de vroege kerk, omdat die het dichtst bij Christus en de apostelen heeft gestaan en in zijn ogen een voorbeeldige eenheid toont. Anders dan de Engelse Puriteinen en de Zwitserse hervormers laat hij ruimte voor kerkrechtelijke en liturgische vormen die aan de menselijke en actuele behoeften zijn aangepast en die de Schrift niet uitdrukkelijk voorschrijft of afwijst. Zo dient het eenhoofdig bisschopsambt niet te worden afgeschaft maar van corruptie gezuiverd. De vroege kerk stelde het immers al spoedig in; en eenheid en orde in de kerk worden ermee gediend. Van een tijdelijk aangestelde ouderling moest hij niets hebben. De vernieuwingen in presbyteraal-synodale zin zoals in Frankrijk en Nederland leidden maar tot verdeeldheid en wanorde: een vaste hiërarchische ordening was wenselijker en stoelde op het ‘goddelijk recht’, waar Christus zich bij had aangesloten. De monarchale staatsvorm bevestigt dit. Het was aan de vorst om erop toe te zien dat in de kerk het juiste geloof en een met het goddelijke recht overeenstemmende orde zouden heersen. Daarom juichte Saravia de Engelse continuïteit met de vroege kerk en de Middeleeuwen toe, mits nu van later gegroeide misbruiken gezuiverd. Onder de laatste viel ook het pausschap, dat in machtstrijd en weeldezucht was verzonken. In zijn verlangen naar eenheid had hij de harmonie van het Corpus Christianum voor ogen. Deze samenvatting van Saravia's stellingname verklaart het boven geciteerde oordeel van Nijenhuis dat dit antwoord op de door de Reformatie opgeworpen gezagsvraag
‘dat van het verleden is’.
Overigens was Engeland voor Nijenhuis diens ‘tweede vaderland’. Hij was elf jaren consulent van de Nederlandse gemeente in Londen, Austin Friars. Zijn oratie zowel als zijn afscheidscollege te Groningen hadden figuren uit het zestiende eeuwse Engeland tot onderwerp: John Ponet, die de afzetting van een onrechtvaardige monarch - anders dan Saravia - wel toestond; en Shakespeares Macbeth, over demonische machten. Andere Britse figuren in hun relatie tot Nederland behandelde hij, naast gestalten uit de Nederlandse kerkgeschiedenis, in het Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (blgnp). Een lemma over Miskotte kwam met moeite tot stand. Hij nam zich voor om over
| |
| |
Schotland te schrijven in de thema's ‘Calvinisme’ en ‘Betrekkingen met Nederland’.
Veertien jaren na Saravia verscheen opnieuw een bundel artikelen als tweede deel van de studies over de Reformatie. Hierin komen drie thema's aan bod: Calvijn, groei en karakter van de Hervorming in de Noordelijke Nederlanden, en de betrekkingen met Groot Brittannië. Met het laatste thema werd de oude belofte van een focus op Schotland ingelost, dat volgens hem in continentale studies te weinig aandacht krijgt. In de hele bundel komen de politieke aspecten van de Reformatie meer dan voorheen aan de orde. Wat Calvijn betreft onderzoekt Nijenhuis diens contacten met Luther en zijn opvolgers uit verlangen naar eenheid tussen de continentale hoofdstromingen van de Reformatie. Een ander facet vormt de ‘ontwikkeling van zijn denkbeelden over het recht op burgerlijk verzet’ zoals te horen is uit zijn laatste preken. Nijenhuis constateert een radicalisering bij Calvijn, die tot 1559 de christelijke onderdaan aanraadde om verdrukking en onrecht geduldig te lijden naar het voorbeeld van Christus, maar nu de burger recht geeft om zijn kritiek op de overheid om te zetten in geweldloos verzet. Het gelovige individu mag zijn overheid beoordelen op de manier waarop deze haar door God opgelegde taak uitvoert. Achtergrondgedachte daarbij is dat God zich van overheden bedient om de wereld te regeren, en dat de christelijke overheid zich daarvan gewetensvol bewust heeft te zijn. Ofschoon theocratisch van strekking tekent zich hier inzake kerk en staat een principieel verschil af met zowel het lutheranisme als het anglicanisme. Calvijns ideale overheid is niet monarchaal. Zijn radicalisering in deze jaren staat overigens ook niet los van de politieke ontwikkelingen in Frankrijk, waar de repressie van de protestanten toeneemt.
Uit de historische gestalten die Nijenhuis’ aandacht trokken blijkt overduidelijk zijn kritische bewogenheid rond de verhouding tussen kerk en staat. Na zijn emeritaat toonde hij die bewogenheid opnieuw op grond van wat hij als student in de jaren '30 en als predikant tijdens de Duitse bezetting had meebeleefd. Met kerk en theologie onder het nazisme, zowel in Duitsland als hier, hield hij zich bezig, wat nog tot enkele publicaties leidde.
j. (hans) roldanus
De met aanhalingstekens aangegeven zinsneden van Nijenhuis zelf zijn ontleend aan de door hem geschreven ‘Herinneringen en Bespiegelingen’ in: Chr.G.F. de Jong en
| |
| |
J. van Sluis (red.), Gericht verleden. Kerkhistorische opstellen aangeboden aan prof. dr. W. Nijenhuis ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag. Leiden 1991, pp. 227-244. Andere gegevens en opmerkingen dank ik aan ds. J. Jeltema (Groningen) en dr. Jacob van Sluis (Berlikum).
| |
Voornaamste geschriften
Een complete bibliografie tot 1991 werd samengesteld door J. van Sluis; zie bovengenoemde feestbundel, pp. 247-253.
Calvinus Oecumenicus. Calvijn en de eenheid der kerk in het licht van zijn briefwisseling. 's-Gravenhage 1958. [dissertatie Leiden] |
‘Ontwikkelingen en problemen in de historiografie van de Duitse kerkstrijd’, in: Kerk en Theologie xxiii, 1972, pp. 223-244. |
‘Oecumenische kerkgeschiedenis en historisch oecumenica’, in: Kerk en Theologie xx-vi, 1975, pp. 208-221. |
John Ponet (±1514-1556) als revolutionair pamfletist. Assen/Amsterdam 1976. (inaugurele rede 12 oktober 1976) |
‘De publieke kerk, veelkleurig en verdeeld, bevoorrecht en onvrij’ in: D.P. Blok e.a. (ed.), Algemene geschiedenis der Nederlanden vi, Haarlem 1979, pp. 325-343. |
Adrianus Saravia (c.1532-1613). Dutch calvinist, First Reformed defender of the English episcopal church order on the basis of the ius divinum. Leiden 1980. Heiko A. Oberman (ed.), Studies in the History of Christian Thought xxi. |
‘Kerkelijke aspecten’, in: E.A.J. Boiten e.a. (ed.), Groningen in oorlogstijd. Aspecten van de bezettingsjaren. Haren/Groningen 1980, pp. 103-124. |
Over heksen, demonen en demonie; Shakespeares ‘Macbeth’ en de demonologie van Jacobus i/vi. Groningen 1982. (afscheidscollege 5 oktober 1982) |
Maarten Luther 1483-1546. Motieven en vruchten van een herdenking. Voorburg 1983. ‘Theologie en kerk te Groningen gedurende de periode van het Nationaalsocialisme (1933-1945). Bepaaldelijk met betrekking tot de Duitse kerkstrijd’, in: Nederlands theologisch Tijdschrift xl, 1986, pp. 112-142. |
Ecclesia Reformata. Studies on the Reformation. Vol.ii. Leiden-New York-Köln 1994. Sibbele de Boer e.a. (red.), Kerkhistorische Bijdragen xvi. |
Hoe calvinistisch zijn wij Nederlanders? Amsterdam 20092. Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden). |
‘Miskotte, Kornelis Heiko’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme vi, 2006, pp. 191-196. |
|
|