Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2015-2016
(2017)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| ||||||||||||||
Gerrit Jan Harmsen
| ||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||
in de drup. Hoe hij ook ploeterde, nooit leken de lange aanrechten met vuil glaswerk leger te worden. Zijn ware leven speelde zich af buiten de fabriek. Nu hij geld verdiende, kon hij lid worden van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (njn). Als werkende jongere was hij in deze vereniging van scholieren en studenten een buitenbeentje; toch maakte hij er al gauw vrienden. Van huis uit had hij de passie voor de natuur niet meegekregen. Ze sloeg toe rond zijn dertiende jaar, tijdens een wandeling samen met een vriend in de omgeving van Ransdorp. Een roes; een gevoel van extase. ‘Ransdorp werd mijn Damascus. Van een Saulus was ik een Paulus geworden.’Ga naar eindnoot1 Van deze njn-jaren, 1938-1942, dateren zijn eerste publikaties, afgedrukt ‘in onooglijke, merendeels gestencilde blaadjes met illustere namen als De Inktzwam en Kruipnieuws (...) artikeltjes die opvallen door eenvoud, verlangen en weterigheid (...) De beschrijving van reigersbek is lyrisch als betrof het voorjaarsgentianen in een alpenwei (...) De verhalen zijn kleurrijk, van rozerode valleien duizendguldenkruid 's zomers in de duinen, tot alle tinten bruin die een uitgestorven rietkraag diep in het najaar nog te bieden heeft.’Ga naar eindnoot2 De jeugdbeweging stimuleerde niet alleen het verlangen eropuit te trekken, maar ook de drang te lezen en te studeren. In de zomer van 1941 nam hij ontslag op de fabriek, om zich te kunnen voorbereiden op het hbs-examen. Hij kreeg daarbij hulp van Annie van der Lugt; zij zou later zijn eerste vrouw worden. De bezetting begon voor hem pas echt toen hij eind 1941 de overlijdensberichten las van twee joodse njn-vrienden die in de steengroeve van Mauthausen waren omgekomen. Na een oproep in het kader van de Arbeitseinsatz vertrok hij in 1943 als zoveel andere Nederlandse jongens en mannen naar Duitsland, niet in de laatste plaats om represailles tegen zijn ouders te voorkomen. Eerst werkte hij op het land, in de buurt van Keulen. In de zomer van 1944 wist hij een plek te krijgen op het instituut van de plantensocioloog Reinhold Tüxen niet ver van Hannover. In verschillende delen van Duitsland ging hij nu vegetatiekarteringen uitvoeren. Het geduldig en systematisch observeren, vastleggen en ordenen van materiaal zoals hij zich dat als njn'er en plantensocioloog eigen maakte, zou ook zijn latere activiteit als sociaal-historicus kenmerken. In 1945, weer terug in Amsterdam, trouwde hij met Annie. Hij kreeg werk bij Staatsbosbeheer, maar wilde vooral studeren. Die studieplannen werden deels doorkruist, deels gestimuleerd door de Communisti- | ||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||
sche Partij van Nederland (cpn), waar hij zich in 1946 bij aansloot. Na de bevrijding was de cpn in Amsterdam de grootste partij geworden. Ze genoot krediet vanwege haar rol in het verzet, en Harmsen ontmoette er veel (oud-)njn'ers. Een belangrijk deel van het cpn-kader was in de oorlog om het leven gekomen; partijleider Paul de Groot was op zoek naar jonge, frisse krachten. Tot zijn verbazing kreeg Harmsen al in 1947 een bezoldigde functie aangeboden, te weten die van landelijk scholingsleider van de partij. Zijn plan biologie te studeren liet hij varen; gedreven door het gevoel een enorme kennisachterstand te moeten inhalen, stortte hij zich op de werken van Marx, Engels, Lukács, Bloch, Gramsci, èn op het Russisch. Ruim tien jaar na zijn bekering tot de natuur beleefde hij opnieuw een bekering: die tot het sovjetmarxisme. Zijn in 1947 geboren zoon kreeg de naam Karl, ter ere van Karl Liebknecht, die op zijn beurt naar Karl Marx was vernoemd. Om nooit opgehelderde redenen werd hem in 1951 zijn partijfunctie ontnomen. Kort daarna verliet zijn vrouw Annie hem. Een nieuw houvast vond hij in de studie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij trof er inspirerende leermeesters als de filosoof H.J. Pos, de historicus Jacques Presser en de slavist Bruno Becker. In 1955 deed hij zijn doctoraal examen filosofie, geschiedenis en Russisch. Terugblikkend stelde hij later vast dat zijn studie aan de universiteit, dat bolwerk van ‘burgerlijke’ wetenschap, een positieve betekenis had gehad ook voor zijn menselijke ontwikkeling. De hoogleraren en met name zijn promotor Presser gaven hem niet alleen de ruimte, ze hielpen hem verder, gaven hem het gevoel dat het de moeite waard was wat hij deed. Het contrast met de omgangsvormen in de communistische beweging kon nauwelijks groter zijn. Noch het verlies van zijn partijfunctie, noch een tij delijk publikatieverbod had zijn trouw aan die beweging geschokt. In 1953 hertrouwde hij met Geert van der Molen, verzetsvrouw en redacteur van het partijdagblad De Waarheid. In 1956 mocht hij tijdelijk weer voor de partij aan het werk, bij de uitgeverij Pegasus. Maar zijn universitaire studie had hem daar feitelijk ongeschikt voor gemaakt. Hij was gewend geraakt aan inhoudelijke discussies over uiteenlopende opvattingen en interpretaties. Daarvoor was in de partij geen ruimte. Een afwijkende opinie ventileren was al gauw verraad. Aan een werkelijke destalinisatie bleek de cpn nog lang niet toe. In 1958 verliet Harmsen de partij. Dankzij een aanbeveling van Presser had hij het jaar tevoren een leraarsbaan gekregen in Zierikzee. | ||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||
Zijn dissertatie Blauwe en rode jeugd (1961) handelde over de ontwikkeling van de jeugdbeweging in Nederland tussen 1853 en 1940. Hij onderzocht verschijnselen en processen waarvan hij zelf deel uitgemaakt had; ook in latere publikaties was dat nogal eens het geval. Blauwe en rode jeugd werd een substantiële, baanbrekende bijdrage aan de historiografie. Zo groot was inmiddels zijn afkeer van de geschiedschrijving in de dogmatische sfeer van het marxisme-leninisme, dat hij in dit eerste boek met een minimum aan theorie volstond. Zelfs de socioloog Karl Mannheim, auteurvan Das Problem der Generationen (1928), blijft op een enkele vermelding na verborgen in de coulissen: het notenapparaat. Het proefschrift, volgens sommigen erg empirisch en descriptief (kritiek die Harmsen vaker zou krijgen), wilde dat ook zijn. Het bezorgde hem de doctorstitel cum laude en kwalificeerde de auteur in feite voor een professoraat. In meer opzichten doet het denken aan die andere klassieker uit de sociale geschiedenis, De spoorwegstakingen van 1903 (1935), de dissertatie van A.J.C. Rüter. Het was trouwens dezelfde Rüter, hoogleraar in Leiden, die in Harmsen op grond van deze eerste proeve van vakmanschap een mogelijke opvolger zag. Ook in de ogen van Wim Wertheim, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, was Harmsen een geschikte kandidaat voor een professoraat of lectoraat. Dat hoogleraarschap zou hij inderdaad verwerven, maar pas in de jaren zeventig, en niet in de geschiedenis. Voorlopig bleef hij werkzaam als geschiedenisleraar, eerstin Zierikzee, later in Amsterdam. Een telefoontje van de historicus Frits de Jong Edz. bracht daarin verandering. In september 1965 kreeg Harmsen een aanstelling bij de Politiek-Sociale Faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Hij werd medewerker van het door De Jong geleide Documentatiecentrum voor Nieuwste Geschiedenis, in een periode van sterk groeiende studentenaantallen, politisering en oplevende belangstelling voor maatschappijkritische theorieën. In debatten over de actualiteit van het marxisme was hij één van de weinige intellectuelen in Nederland die daar met kennis van zaken en in begrijpelijke taal over konden spreken. Helder taalgebruik en goedgekozen voorbeelden verklaren ook het succes van zijn Inleiding tot de geschiedenis (1968). Als universitair docent gaf hij een werkcollege waarin de opkomende studentenbeweging werd vergeleken met de oudere arbeidersbeweging. Deelnemers waren voornamelijk politicologiestudenten; met verschillende van hen, zoals Joyce Outshoorn, Johan Frieswijk en Bob Reinalda, zou hij jarenlang vruchtbaar samenwerken. | ||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||
Samen met zijn derde echtgenote Tienka Wiersma en hun twee jonge kinderen verhuisde Harmsen in 1971 naar Friesland. In De Knipe, bij Heerenveen, hadden Tienka en hij al eerder een boerderijtje gekocht als weekendhuis. Aanleiding zich daar nu voorgoed te vestigen was een nieuwe baan. Bernard Delfgaauw, hoogleraar wijsbegeerte in Groningen, had hem een post als wetenschappelijk medewerker aangeboden, met uitzicht op een hoogleraarschap. Het werd een ordinariaat in de dialectische en Oost-Europese filosofie; ‘een nette omschrijving van marxistische filosofie’, zoals de nieuwe hoogleraar ironisch opmerkte. Al kwam zijn benoeming niet onverwacht, toch bracht ze hem in verwarring. Wetenschappelijk medewerker zijn, met alle vrijheid van dien, was hem niet slecht bevallen; maar de aanvaarding van een professoraat leek op overlopen naar de vijand. Bovendien betrof het een leeropdracht in de filosofie, terwijl hij in de praktijk toch vooral historicus was. Nauwkeuriger gezegd: hij opereerde in het grensgebied van filosofie, geschiedenis en politiek. Wat hem in de filosofie boeide, was in de eerste plaats de geschiedenis van het filosoferen en de manier waarop maatschappelijke veranderingen het denken beïnvloedden. Typerend is zijn eerste, nooit gerealiseerde dissertatieplan: een studie van Spinoza-interpretaties als spiegel van de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. Ook zijn publicaties over Marx en Lenin zijn goeddeels ideeëngeschiedenis. Het zijn tevens hommages. Beide denkers zaten als het ware klem tussen vergoddelijking in het communistische deel van de wereld, en verguizing daarbuiten. Beiden wilde hij uit dat dubbele ideologische keurslijf bevrijden. In Marx contra de marxistische ideologen bestreed hij dat Marx een gesloten leer bouwde. In Lenin. Filosoof van de revolutie verdedigde hij Lenin tegen de beschuldigingen van putschisme, voluntarisme en determinisme. En de bolsjewistische terreur? Die moest worden gezien als een noodmaatregel van tijdelijke aard. ‘Alles met elkaar sta ik afwijzender dan ik dacht’, schreef hij Delfgaauw, ‘maar in de russische situatie blijft Lenin een reus.’Ga naar eindnoot3 Een kwart eeuw later erkende hij dat zijn Leninboek, als hij het opnieuw zou schrijven, veel negatiever zou uitpakken. Polemiek tegen in zijn ogen foute en funeste interpretaties van het marxisme vormen een rode draad door zijn publicaties in de jaren zeventig. Onder de titel ‘Tegen arbeiderisme en sociologisme’ polemiseerde hij in Te Elfder Ure tegen radicaal-linkse stromingen in de studentenbeweging. Volgens hem waren ze druk bezig het wiel opnieuw uit te vinden. Bestudering van de geschiedenis van sociale bewegingen | ||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||
en ideeën, de bijbehorende kinderziekten en remedies zou geen kwaad kunnen. Met dat doel was in Amsterdam een werkgroep ‘Geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging’ ontstaan, voortbouwend op een door Harmsen geleid werkcollege. Deze werkgroep was op haar beurt de bakermat van de Jaarboeken voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1976-1981), voortgezet als Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging (1983-1995). In de redactionele inleiding van het eerste Jaarboek namen Harmsen en zijn mederedacteuren (Jacques Giele, Albert Mellink, Joyce Outshoorn en Bob Reinalda) afstand van wat zij noemden ‘de professionalisering en akademiese neutralisering van de sociale geschiedenis’. Vanuit een socialistisch perspectief op verleden, heden en toekomst maakten zij nadrukkelijk onderscheid tussen arbeidersorganisaties die voor nieuwe maatschappelijke verhoudingen streden, en ondernemersorganisaties die in deze emancipatiestrijd alleen maar aan de rem hingen. Ook confessionele (christelijke dan wel rooms-katholieke) vakorganisaties hingen aan die rem en stonden dus aan de verkeerde kant. De Jaarboek-redactie sprak in dit verband van eigenlijke en oneigenlijke geschiedenis, termen die weerstand wekten. Ironie van de geschiedenis: juist in die jaren kwam de samenwerking tussen het van huis uit sociaal-democratische nnv en het katholieke nkv in een stroomversnelling. Het was de tijd van federaties en fusies, terugblikken en gedenkboeken. In de groeiende belangstelling binnen de vakbeweging voor de eigen geschiedenis speelde Harmsen een sleutelrol. Hij kreeg in de vakbeweging een reputatie als docent; in zekere zin hernam hij er zijn oude rol als scholingsleider. Hij was er geknipt voor: een inspirerend, charismatisch spreker. Was hij op dreef, dan hing zijn gehoor aan zijn lippen, of het nu scholieren waren, studenten of vakbondskaderleden. Ze vergaten de tijd; hij zelf trouwens ook. Samen met Bob Reinalda publiceerde hij een omvattende geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging: Voor de bevrijding van de arbeid. De titel is een standje aan het adres van Frits de Jong, die in 1956 ter ere van het vijftigjarige nvv het jubileumboek Om de plaats van de arbeid schreef. Neutraler was de titel van het gedenkboek voor en over de industriebonden dat Harmsen samen met Floor van Gelder en Jos Perry onder hoge tijdsdruk schreef: Mens en werk. Het was een delicate opdracht; er was tussen rooms en rood veel oud zeer, maar wij wilden er per se geen braaf jubelboek van maken dat om de pijnpunten heen fietste. Hetzelfde | ||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||
geldt voor Onderweg, waarin Harmsen samen met Floor van Gelder de geschiedenis van de vervoersbonden onderzocht. ‘Moraal en ethiek zeggen me niets’, verklaarde hij ooit in een interview. Intussen was zijn geschiedschrijving van de arbeidersbeweging, de vakbonden en het communisme sterk normatief geladen. Noties als offerbereidheid, moed en solidariteit speelden een belangrijke rol. Wat hij de confessionelen verweet was niet dat zij in god geloofden, maar dat zij de strijd tegen het kapitalisme aan socialisten en communisten overlieten. Een van de redenen waarom hij hechtte aan een ‘eigen’ periodiek zoals het genoemde Jaarboek en later het Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging was de lengte van zijn eigen stukken. Die hadden de neiging uit te dijen, soms tot de omvang van een boek. Zoals de meeste auteurs vond hij het vervelend zijn pennevrucht van deze of gene redacteur retour te krijgen met de opdracht die fors in te korten. Nog vervelender was het als zijn bijdrage zonder overleg ‘verminkt’ in druk verscheen. De risico's waren kleiner wanneer hij zelf, samen met een handvol geestverwanten en vrienden, de redactie voerde. De oorspronkelijke Jaarboek-redactie werd al gauw uitgebreid met Johan Frieswijk, Floor van Gelder en Jos Perry. Na de omzetting in het Bulletin traden Luchien Karsten, Paul van Tongeren en Mies Campfens toe. Verschillende van ons promoveerden bij Harmsen en tijdens onze bijeenkomsten viel er altijd veel uit te wisselen, te roddelen en te lachen, maar het draagvlak voor een eigen periodiek bleek op den duur te smal. Net als andere (oud-)cpn'ers bleef Harmsen zich een outsider voelen. Toen Siep Stuurman in november 1983 in de aula van de Groningse universiteit promoveerde, verklaarde Harmsen het als een eer te beschouwen te mogen optreden als Stuurmans promotor: ‘Jouw vertrouwen in mij weegt zwaarder dan de negatieve reacties op mijn werk van collega's!’ Het demonstratieve applaus dat op die woorden volgde was veelzeggend. Harmsen was een teken van tegenspraak zowel in de politieke als in de wetenschappelijke wereld. De negatieve reacties waarover hij klaagde, kwamen deels uit de cpn. Maar ook nadat deze partij haar campagne tegen hem staakte, werd het niet minder rumoerig rond zijn persoon. Op 15 mei 1987, zijn 65e verjaardag, nam Harmsen officieel afscheid van de Groningse universiteit. Zijn vertrek werd gemarkeerd met een symposium getiteld ‘Idee en beweging’. Organisator en voorzitter was Pim Fortuyn, secretaris van de vakgroep Filosofie en Maatschappijwe- | ||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||
tenschap waarvan Harmsen jarenlang voorzitter was geweest. Behalve uiteraard Fortuyn zelf, zichtbaar genietend van zijn rol als ceremoniemeester, traden onder meer de filosoof Lolle Nauta en de historicus Hans Blom als spreker op. Ernstig en bij vlagen somber was Harmsen zelf. Zijn toespraak was eerder een terugblik dan een betoog. ‘Veel overboord gezet, maar niet alles’, resumeerde hij. Al die tijd die hij in de loop der jaren besteed had aan de studie van Hegel en Marx - had het eigenlijk iets opgeleverd? Geleidelijk aan was hij allergisch geworden voor sluitende systemen à la Hegel. Hij noemde de door hem bewonderde Heine, ‘ook een groot filosoof’, als contrapunt. Hij pleitte niet voor empirisme, wel voor een relativering van de betekenis van theoretische concepties. Vergeleken met dergelijke concepties leek de geschiedschrijving een adequater instrument om de rijkdom van de sociale en politieke realiteit recht te doen. Beiden legden het overigens af tegen de kunst. Kunst en literatuur, zo poneerde hij, vermogen dingen waartoe geschiedschrijvers nooit in staat zijn. Als voorbeeld noemde hij Een dag uit het leven van Ivan D., van Solzjenitsyn. Harmsen eindigde dit afscheidscollege met opmerkingen over individualisering en mensenrechten. In telegramstijl, en zichtbaar vermoeid, wierp hij zijn statements de aula in: ‘Geen Communistische Internationale meer, maar Amnesty International... Geen Rede met een grote R - waar die toe kan leiden weten we intussen - maar terug, terug, naar de redelijkheid, de kleine stapjes...’ Naast artikelen, biografische schetsen en heruitgaven van ouder werk, publiceerde Harmsen na zijn afscheid als hoogleraar nog verscheidene boeken. Het werk dat eruitspringt, niet alleen door zijn omvang, is zijn eigen levensverhaal: Herfsttijloos (1993). Een autobiografie die een overladen indruk maakt, maar niettemin naar het oordeel van de historicus Frank van Vree ver uitstijgt boven de meeste werken in dit genre. Volgens Martin Ros, uitgever en liefhebber van egodocumenten bij uitstek, is in het bijzonder het eerste deel (tot 1946) ‘een stuk autobiografie zoals die in onze, op dat gebied zwakke traditie zelden geschreven is’. De titel Herfsttijloos koos hij omdat hij zichzelf een wat tijdeloze herfstbloeier vond; zoals hij zich om andere redenen ook verwant voelde met de grote weegbree, en zijn huis in De Knipe De Weegbree doopte. Zelfkritiek ging de auteur niet uit de weg. Toch was lang niet iedereen gecharmeerd van de manier waarop Harmsen in deze memoires terugblikte op zijn loopbaan, zijn huwelijken en andere intieme relaties. Maar char- | ||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||
meren lag ook niet in zijn bedoeling. ‘Herfsttijloos is een heel giftig bloemetje’, merkte hij in een interview op. Hij had een hekel aan autobiografen ‘die alleen maar aardige mensen tegenkomen, met iedereen bevriend zijn en ook aan zichzelf geen negatieve kanten kunnen ontdekken.’Ga naar eindnoot4. Hij wilde zijn eigen verhaal vertellen, en afrekenen, in elk geval met oude en jongere cpn'ers die hem, de ‘renegaat’, de ‘scheurmaker van professie’, dwars hadden gezeten. Desondanks vond hij nog altijd dat hij aan de cpn veel te danken had. Amusant en onthutsend tegelijk is de passage over zijn kennismaking met de even grimmige als grillige partijleider Paul de Groot: ‘Het woord “waardeloos” lag hem in de mond bestorven (...) Mijn vermogen om te schelden vond hij onvoldoende ontwikkeld.’ De Groots eruditie imponeerde hem. Met kennelijke instemming haalt hij oudere communisten aan die De Groot ondanks alles ‘op zich een waardevolle man’ noemden. Pas later onderkende hij dat de systematische laster zoals De Groot c.s. die als politiek wapen hanteerden, ‘de kern van ons communistische wereldideaal aantastte’.Ga naar eindnoot5. Het bestrijden van dergelijke laster was een belangrijke, zo niet de belangrijkste drijfveer achter verschillende van zijn biografische projecten, in het bijzonder die over Daan Goulooze en Alex de Leeuw. Nu de heftige polemieken van de jaren zestig en zeventig waren verstomd, vond hij zichzelf ‘niet zozeer de wegwijzer als wel de archivaris van het arbeidersverleden’.Ga naar eindnoot6. Een periode van somberheid was hij te boven gekomen door zichzelf voor te houden dat het allemaal niet per se zin hoefde te hebben als het maar leuk was wat hij deed. Aan gezelligheid en gebabbel had hij daarbij weinig behoefte. Journalisten die hem wilden interviewen, werden knorrig toegesproken. ‘Er komen hier soms collega's van u, die weten van toeten noch blazen (...) Ik vind interviews een gemakzuchtige vorm van journalistiek.’Ga naar eindnoot7. Zijn werktafel lag nog steeds vol, er waren altijd plannen en projecten die om voltooiing vroegen. Niet allemaal kwamen ze gereed. Tot voltooiing kwam wel zijn boek over de kunstenaar en communist Chris Beekman. Beekman en de 35 jaar jongere Harmsen waren in 1951 met elkaar in aanraking gekomen. Het contact was uitgegroeid tot ‘een duurzame vaderlijke vriendschap’.Ga naar eindnoot8. In december 1999 presenteerde Harmsen zijn boek over Beekman in museum Kröller-Müller, waar tevens een kleine tentoonstelling van Beekmans werk werd geopend. De biograaf, die in de jaren negentig meer last van lichamelijke ongemakken kreeg, had moeite | ||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||
met de treetjes naar het spreekgestoelte. Maar zijn toespraak was goed. Informeel; geestig; niet zonder zelfspot. ‘Chris Beekman bleef zich verbazen over de slechtheid van de mens. Dat doe ik al lang niet meer...’ Karakteristiek waren zijn sneren onder meer aan het adres van Eddy de Wilde. Anders dan zijn voorganger Wil Sandberg had De Wilde als directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam geen enkele belangstelling voor Beekmans nalatenschap. Uitstapjes als deze werden schaars. De mensen om hem heen hadden moeite hem uit zijn boerderijtje vandaan te halen en zo ver te krijgen dat hij presentaties bijwoonde of ook eens buiten de deur ging eten. Hij kwam 's morgens moeilijker op gang. Het belangrijkste karwei dat nog af moest was het Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland. Voor het achtste deel, dat in 2000 verscheen had hij weer een flink aantal levensschetsen op zich genomen. Het werden er, met hulp van co-auteurs, zestien in totaal. Het negende en laatste in druk verschenen deel van het bwsa (2003), voornamelijk bestaande uit een cumulatief register, bevat een ouder opstel van zijn hand over ‘De biografie in de geschiedenis van de arbeidersbeweging: plaats en betekenis’. Terugblikkend op dit project, een halve eeuw eerder door Piet Meertens begonnen, vroeg hij zich af hoe representatief de bijna zeshonderd beschreven levens waren. Vrouwen waren, niet verrassend, ondervertegenwoordigd. Oververtegenwoordigd waren, behalve linkse intellectuelen, ook ‘dwarse, individueel optredende randfiguren’ en sektariërs. Hij tilde daar niet al te zwaar aan. Hoeveel waardering hij in de loop der jaren ook had gekregen voor noeste, degelijke vakbondsmannen en -vrouwen van het type Jan Oudegeest en Anke Weidema, toch behield hij een zwak voor de dwarsen, de rebellen, de ‘stiefkinderen’ van de arbeidersbeweging; misschien omdat hij er zelf ook een was. Op 3 april 2005 stierf hij, bijna 83 jaar oud. Hoewel hij de laatste maanden vaak een vermoeide indruk maakte, kwam het einde onverwacht. Er waren afspraken gemaakt voor tv-opnames bij Harmsen thuis; Omrop Fryslân plande een programma over hem dat zou worden uitgezonden op 1 mei. Tilly Berkenbosch, sedert jaren zijn levensgezellin, was nog maar pas naar De Knipe verhuisd, in de hoop en verwachting daar nog een aantal jaren samen met hem te kunnen wonen. In het Doopsgezinde kerkje van Bovenknijpe vond op 8 april een afscheidsbijeenkomst plaats. Het draaiboek had de overledene tot in detail | ||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||
vastgelegd. In haar toespraak merkte Tilly op dat Ger Harmsen zichzelf geen aardig mens vond. ‘De natuur was hem nader dan de mens.’ Yfke en Roelant Harmsen, oudste dochter en jongste zoon, haalden herinneringen op. Yfke en haar vader vonden elkaar vooral in de poëzie, het lezen van Heinrich Heine en andere dichters, Franse vooral. ‘Het vaderschap lag hem niet zo.’ Voor zijn twee jongste kinderen, opgegroeid in De Knipe, had hij op het vaderschap meer zijn best gedaan. Als verzamelaar en kenner van mossen werd Harmsen herdacht door Heinjo During; als geschiedschrijver en docent van de vakbeweging door Ruud Vreeman. Met milde ironie sprak Vreeman over de kring van discipelen rondom Harmsen, verbonden door het gevoel dat wat je deed, deel uitmaakte van een groter geheel, een beweging met een kleurrijke geschiedenis. Harmsen wilde geen toespraken bij het graf. Wel moest de klok worden geluid. En zo gebeurde het. Postuum, bezorgd en ingeleid door Bob Reinalda, verscheen een beschouwing van zijn hand over Jean-Jacques Rousseau.Ga naar eindnoot9. In de promeneur solitaire uit de achttiende eeuw herkende Harmsen veel van zichzelf. Behalve een passie voor mossen, deelde hij Rousseau's opvatting dat botaniseren een volstrekt belangeloze bezigheid diende te zijn. Ger Harmsens heftigste emoties waren verbonden met de natuur.
jos perry
Met dank aan Tilly Berkenbosch, Yfke Harmsen, Karl Harmsen, Floor van Gelder en Bob Reinalda. | ||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||
|
|