| |
| |
| |
De literaire derby van de Lage Landen
Feestrede ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan op 20 mei 2016 te Leiden door Tom Lanoye
Geachte leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde,
Vergeef me dat ik hier en nu - op uw tweehonderdvijftigste verjaardagfeest, en in aanwezigheid van uw beschermheer Willem-Alexander, koning der Nederlanden - mijn felicitatierede toch begin met een citaat in een vreemde taal: What's in a name? Ik heb het dan over dat eerste woord in uw titulatuur. Maatschappij.
In onze soepele, wondermooie taal dekt maatschappij evenveel ladingen als dat andere oer-Hollands woord, compagnie. Behalve legereenheid kan dat zowel fijn gezelschap betekenen als vennootschap. Een ogenschijnlijk tegenstrijdig trio dat toch het fundament vormt van alle polderlogica. Het is voor een zeevarende natie als Nederland nooit een hinderpaal gebleken om harde business te mengen met een schijn van broederlijkheid, of het tellen van lettergrepen met het tellen van centen.
Deze letterkundige maatschappij bijvoorbeeld werd niet voor niets gesticht door een schrijvende lakenfabrikant, Frans van Lelyveld - van wie je, afgaand op zijn familienaam, toch eerder zou verwachten dat hij voorbestemd was tot het stichten van een slaapstad in de Flevopolder.
Een slaapstad bent u niet, geachte Maatschappij. Au contraire. Het orgaan dat Frans van Lelyveld een kwart millennium geleden met slechts een handvol vrienden in het leven riep, telt vandaag de dag zestienhonderd leden. Dat noem ik entrepreneursgeest! In Frankrijk, waar het woord entrepreneur nochtans vandaan komt, telt uw zusterorganisatie - de Académie française - na bijna vier eeuwen nog altijd maar een schamele veertig leden. Zij werd dan ook in het leven geroepen door een paranoïde en celibataire kardinaal, Richelieu.
Geniet van de terechte symboliek in die vergelijking. De Académie française is gemodelleerd naar een conclaaf voor elitaire seculieren. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is gemodelleerd naar een brede aandeelhoudersvergadering waar iedereen iedereen nog altijd bij de voornaam kent. Aan de aard van zijn literaire organisaties herkent men de aard van het land.
| |
| |
Hoe die organisaties er dan in België uitzien, zal ik u besparen. De twee eerdere modellen slordig mengend kunt u zich er zelf wel een apocalyptische voorstelling van maken.
Nu we het toch hebben over de Apocalyps, zou ik als vakman en taalminnaar deze festiviteit willen misbruiken om een strafmaatregel te suggereren die, met slechts een weinig bloedvergieten, een nieuw letterkundig armageddon in de toekomst kan vermijden. Als een Maatschappij der Nederlandse Letterkunde één vijand moet koesteren, en als ze over één zaak moet waken, dan is het wel - in naam van schrijvers, lezers, uitgevers én redacteuren - dat er nooit meer een commissie voor spellingsverandering het licht ziet.
Spelling is geen taal. Spelling is een verkeersreglement. Wie het wil veranderen riskeert elke keer weer om een massale kettingbotsing te veroorzaken op alle wegen en kanalen van het geschreven woord. Bovendien rijdt hij zichzelf ook vast in een voorspelbare linguïstische cul-de-sac, geplaveid met honderden kraaknieuwe uitzonderingen en bezaaid met nog meer ongerijmdheden dan voorheen. Taal is nooit logisch, vaak grillig en zelden consequent. Waarom zoeken we dan steeds weer naar manieren om onze taal toch logisch, consistent en - ergst van al - ‘zuiver’ op te tekenen? Als ging het om algebra of fysica?
Het enige wat zulke commissies bereikt hebben, in de loop der eeuwen, is dat al ons vroegere drukwerk steeds moeilijker leesbaar werd, en dat we onszelf door de eeuwen heen hebben geamputeerd van het leeuwendeel van al onze vroegere bibliotheekbestanden en zodoende van een aanzienlijk deel van onze artistieke erfenis. Shakespeare is met een kleine inspanning nog vlot leesbaar voor Engelstaligen, zoals Molière dat ook is voor alle geletterde francofonen. Vondel is dat voor de meeste Nederlandstaligen allang niet meer. Dat ligt heus niet aan Vondel en zijn onderwerpen, laat staan aan zijn talent. Het is een bittere conclusie dat, mocht hij, Vondel, in het Engels of het Frans hebben geschreven, hij vandaag de dag in de Lage Landen wellicht veel vaker op de planken zou worden gebracht. In vertaling, wel te verstaan.
Spellingveranderingen zijn voor de letterkunde wat eugenetica is voor de mens. Het klinkt mooi, maar het loopt al te vaak uit op een debacle. Ik zeg niet dat we de leden van zulke commissies moeten doodknuppelen, preventief en retroactief. Maar een goed voornemen lijkt het me wel, op een feestelijke dag als deze.
| |
| |
Na deze algemene oproep wil ik me richten tot uw voorzitter in het bijzonder - professor doctor Wijnand Mijnhardt. Uw verwekkers, geachte voorzitter, moeten direct beseft hebben wat voor vlees ze in de kuip hadden. Uw voornaam Wijnand is afgeleid van twee Gotische woorden, wîh en nants - strijd en dapper. En inderdaad, u loopt voorop in de strijd bij het fiere vieren van onze taal en letterkunde, en míjn hart hebt u daarbij voorgoed gestolen, dankzij uw bijdrage in het magnifieke jaarboek dat hier zo dadelijk zal worden gepresenteerd. U zingt daarin de lof van ‘de Humaniora in de eenentwintigste eeuw’. In Nederland slaat de term humaniora op de geesteswetenschappen, in het bijzonder de klassieke taalen letterkunde, en zodoende - afgeleid - ook op de letterkunde in het algemeen. In België echter werd de term eeuwenlang veel specifieker gebruikt.
Er is weinig, beste vrienden, dat een mens zo slecht betaamt als nostalgie. Wat geweest is, is voorgoed verdwenen - het heeft geen zin ernaar terug te verlangen. Maar zo heel af en toe ben ik met plezier tot het slechte geneigd en dan denk ik vol hunkering en Weltschmerz terug aan de tijd toen belezenheid nog vanzelf gelijk mocht staan met alles wat schuilgaat in dat ene Latijnse woord, humaniora. Het slaat op alles wat ons letterlijk menselijker maakt, verfijnder, geraffineerder, gecultiveerder. Zonder dat we ons ervoor hoeven te schamen. Noch voor die woorden zelf, noch voor hun inhoud.
Toen ik nog scholier was, een hele tijd geleden dus, sprak men in Nederland nog van het gymnasium. In België heette dat gymnasium gewoon de humaniora. Zeker als je, zoals ik, ‘de Latijn-Griekse deed’. De op één na laatste klas, de vijfde, werd nog ongegeneerd ‘de Poësis’ genoemd, zonder dat je ervan beschuldigd werd je te wentelen in een addernest van kosmopolitisme en wufte volksvervreemding. We waren amper zestien, maar de versvoet kende voor ons geen geheimen. We lazen Ovidius en Sappho; Xenophon, Homeros en Vergilius. Het heeft me gevormd tot op de dag van vandaag.
Het laatste jaar van onze humaniora heette ‘de Retorica’. We kregen les over Cicero en Demosthenes, Cato en Perikles. Ik raakte voorgoed besmet met ontzag voor de redekunst en voor alle technieken van het gesproken woord, waarvan ik me heb leren te bedienen, tot op dit eigenste moment, hier en nu.
Wij werden opgevoed - niet opgeleid. Wij werden voorbereid op het leven - niet enkel op de arbeidsmarkt.
| |
| |
Jong als ik mocht zijn was ik verslingerd aan de studie van die twee zogenaamd dode talen, die mij later des te meer hebben leren te spelen met de spraak die ik mocht meekrijgen van mijn excentrieke moeder. Zonder studie geen echte vrijheid, zonder gedegen kennis geen frivole jazz.
Ook lang nadat de humaniora al was afgeschaft, zowel in naam als in de praktijk, heb ik geprobeerd om de steeds grotere drommen van Latijnsen Grieksonkundigen te overtuigen van hun ongelijk. Ik probeerde het dédain dat zij vermoeden in míjn kennis te ontmaskeren als dédain dat zíj cultiveerden voor iets wat ze niet eens wilden begrijpen.
Ik bezat daartoe een arsenaal aan steengoede argumenten. Maar in de loop der jaren heb ik ze steeds vaker ongebruikt gelaten, uit vermoeidheid en lichtvoetige wanhoop en met als ultieme argument de deernis die men dient te hanteren jegens onwetenden. Laat ze kwaken, geef ze desnoods gelijk. Het heeft geen zin om over de kleuren van een koraalrif te discussiëren met een blinde.
Toch voelt dat tactische zwijgen ook vaak als lafheid aan, ja zelfs verraad, jegens de leraren die me toentertijd onderwezen in de humaniora, en jegens eentje in het bijzonder. In Nederland is hij onbekend, in Vlaanderen klinkt zijn naam in sommige kringen nog steeds als een klok. Ik wil hem hier vermelden omdat het hem vast plezier had gedaan dat ik hem, op dit podium der verzamelde Nederlandse Letteren, de eer en de dank betuig die ik hem levenslang verschuldigd ben.
Hij las, in de klas, Kafka, Claus en Dostojewski voor - het officiële leerplan voor zestienjarigen goddank grandioos aan zijn laars lappend. Niemand die hem durfde terecht te wijzen, zo groot was zijn reputatie, ook als leraar in de letteren. Knut Hamsun, W.F. Hermans, Lucebert, Hans Lodeizen - ik leerde ze lezen dankzij hem. Al maakte hij ook, toegegeven, een grote moralistische bocht om het werk van Louis Paul Boon en Gerard Reve heen, zoals ik pas later zou ontdekken. Maar dat geeft niet. Het vuur van de literatuur was opgepookt en het zou nooit meer doven.
In het werkelijke leven heette hij Cyriel Coupé, zijn nom de plume was Anton van Wilderode. Hij behoorde tot een thans nagenoeg volledig uitgestorven mensensoort die in het Vlaanderen van vroeger dik gezaaid was. Priester-leraars. Daarbovenop was hij, naast een verdienstelijk dichter van vooral bucolische verzen, ook een geschoold classicus die met verve Horatius en Vergilius heeft vertaald. Tot slot was hij ook een overtuigd en activistisch Vlaams-nationalist. Voor hem kon België niet snel genoeg
| |
| |
in tweeën wordt gehakt, waarna Vlaanderen zoetjesaan weer staatkundig met Nederland kon worden herenigd, de splitsing van 1585 - de val van Antwerpen - weer ongedaan makend.
Ik was het, toen al, grondig oneens met deze droom en met veel van zijn andere politieke opvattingen. Ik bespaar u de details van dit soort discussies, die op een grotere schaal te vaak het beleid van mijn land doorkruisen, met volgens mij surrealistische compromissen en tijdrovende impasses voor gevolg. Alleen dit. Ikzelf ben Vlaming én Belg, en ik heb het verdwijnen van België niet nodig om mij volop Vlaming te voelen. Net zo min als - naar ik hoop - een Fries of een Zeeuw het opdoeken van Nederland nodig heeft om zich dán pas volop Fries of Zeeuw te voelen.
Dat dispuut is, wees gerust majesteit, voor een andere keer. Ik wil het nu alleen hebben over iets kleinmenselijkers, dat slechts zijdelings verband houdt met wat men gemakshalve ‘het identitaire vraagstuk’ noemt. Ik heb het over de houding van vele Vlamingen en bij uitstek van romantische nationalisten als Van Wilderode, tegenover Nederland en zijn bewoners. De bewondering primeert, de begeerte naar wedersamenvoeging ook. Maar op de achtergrond zeurt ook altijd de bromtoon mee van historische en taalkundige verongelijktheid.
‘Als je in Van Dale na een woord “zn” ziet staan, betekent dat niet Zuid-Nederlands, zoals de index van afkortingen nochtans beweert. Het betekent: Zeg Nooit.’ Ook dat hield Van Wilderode ons meermaals voor in de klas. Rekenend op onze jeugdige verontwaardiging jegens die hoogmoedige Hollanders.
Op andere momenten wakkerde hij onze rap ontvlambare gekrenktheid aan door erop te wijzen dat alle literair-historische studies die werden geschreven boven de Moerdijk onze vroegste literatuur behandelden als één geheel. Zo konden Hadewych, Jan van Ruusbroec en ‘Willem die Madocke maecte’ allemaal probleemloos worden geannexeerd als Bekende Nederlanders. Zodra echter Antwerpen in 1585 was gevallen - waarna de fine fleur van de toenmalige wereldhandel, de boekdrukkunst en de algehele intelligentsia verhuisde van het ‘New York van zijn tijd’ (Antwerpen) naar het ‘Leliestad van zijn tijd’ (Amsterdam), dat kort daarop niet toevallig het epicentrum zou worden van een heuse Gouden Eeuw - vanaf dán dus, zo peperde Van Wilderode ons in, maakten letterkundige handboeken van boven de rivieren een keurig onderscheid tussen geschriften uit het Noorden en geschriften uit het Zuiden, waarbij
| |
| |
die laatste steeds minder aandacht kregen, tenzij ze werden uitgegeven in Amsterdam - en dan nog!
Ik vat ons minderwaardigheidscomplex maar even samen.
Nu heb ik, toegegeven, niet alle tweehonderdnegenenveertig vorige jaarboeken van deze Maatschappij doorgenomen om te verifiëren hoe groot de grond van waarheid is in deze bewering - helemaal zonder fond lijkt me ze me overigens niet. De eerlijkheid gebiedt me weliswaar te bekennen dat Nederland doorgaans bijzonder gastvrij is jegens Vlamingen. Ik ben daar zelf een der beste bewijzen van. Wie staat hier alweer te speechen? Voilà. En in 2012 mocht ik voor de cpnb zelfs het Boekenweekgeschenk schrijven, reeds als vierde Belg in de reeks. Na mij kwam ook Dimitri Verhulst al aan de beurt.
Dat geschenk, zijn oplage en het hele feest eromheen - inclusief een regelrechte tour door Nederland, als was je een literaire popster: ze zijn zonder overdrijven uniek in de wereld. Mede dankzij de inspanningen van de Taalunie is het vanaf 2012 gelukt om dat unieke project na tachtig jaar eindelijk te kunnen delen. Ook in de Vlaamse boekhandels is het geschenk nu ieder jaar gratis te verkrijgen. Vanzelf ging dat echter niet en de bezwaren en barrières lagen gek genoeg niet alleen aan Nederlandse kant. Dat hoort u goed. Er was en er is nog steeds gepruttel in Vlaanderen tegen een project dat niet alleen succesvol en uniek is, maar dat ons taalgebied eindelijk weer wat meer verenigt. Sommigen kijken zelfs volbloedrenpaarden in de bek alsof het per definitie een kreupele pony met een besmettelijke ziekte en kunstgebit móet zijn.
Dit jaar, 2016, is uitgeroepen tot Jaar van het Boek door de Koninklijke Bibliotheek, de cpnb, het Letterkundig Museum, de Bijzondere Collecties én de Leescoalitie. Een van de meest opgemerkte acties is de verkiezing van Het Belangrijkste Boek. Van de tien onderafdelingen is het koninginnenstuk ‘Naoorlogse literatuur’. Ik wil niet pochen, maar wie werd daarvoor alweer uitgenodigd, dit keer als curator? Uw dienaar. Akkoord, dat gebeurde wellicht omdat geen enkele Nederlandse auteur zich durfde verbranden aan een keuze waarmee hij al zijn nog levende collega's diende te schofferen, terwijl hij zichzelf niet eens op de lijst zou durven te zetten. Ook dan komt de Vlaming goed van pas, ook dan wordt hij gulhartig uitgenodigd. Wat in de bouw en de loodgieterij geldt voor Oost-Europeanen, geldt in de brede lettersector voor Vlamingen: wij zijn de Polen van intellectueel Nederland.
| |
| |
Als curator van het kroonjuweel van het Jaar van het Boek moet mij echter één ding van het hart. Van groot belang is mijn aanklacht overigens niet, het project gaat in essentie toch maar om een serie van lijstjes en om een populaire verkiezing, het Eurosongfestival waardig. Zoiets kun je niet eens een debat noemen, het gaat om een uitwisseling van voorliefdes. Net als bij het opstellen van een meer formele canon is de uitkomst dan ook minder belangrijk dan alle discussies eromheen. Hoe meer, hoe liever.
Eentje daarvan wil ik hier zelf aanzwengelen, als een symbool voor een veel wezenlijker manco in de relatie tussen literair Nederland en letterkundig Vlaanderen. Ondanks de lange voorbereidingstijd - en ondanks de vele gesprekken en inspanningen van onder andere opnieuw de Taalunie - hebben de Vlaamse parallelle organisaties afgehaakt voor het Jaar van het Boek. Alweer een unieke kans missend om dat taalgebied van ons wat meer te verenigen, in tijden waarin zelfs continenten en Europese dromen kabbelend uiteen lijken te vallen. Er zijn vast weer allerlei redenen voor zo'n weigering, allicht ook budgettaire. Maar ik ben het zat om daar nog rekening mee te houden. Ik heb dan ook, als ceremonieel curator in dienst van de Stichting Jaar van het Boek, geen enkele Vlaamse auteur opgenomen in mijn adviserende toptien. Ja, ik heb ze straal genegeerd, de echte grote drie van onze gezamenlijke letteren - Louis Paul Boon, Hugo Claus en Willem Elsschot. Ik heb ze verbannen, al hun opvolgers - van Stefan Hertmans tot Kristien Hemmerechts, en van Erwin Mortier tot Saskia De Coster. Ik vermeld ze hier alsnog om de hartenpijn te balsemen nadat ik ze heb moeten amputeren. Want van nu af gelde deze wet: ‘Geen deelname in de organisatie? Geen vertegenwoordiging in het resultaat.’
Uiteraard gaat het om een geste zonder veel gevolgen en uiteraard hoop ik dat Nederlandse lezers uit desnoods gespeelde verontwaardiging massaal zullen stemmen voor Het verdriet van België en De Kapellekensbaan. Maar daar hoeft het niet bij te blijven. We hebben nog een half jaar. Ik zou zowel de hier aanwezige vertegenwoordigers van Vlaamse organisaties als alle andere Leden van deze Maatschappij tot volgend plan willen verleiden. Stuur een curator naar Vlaanderen - Adriaan van Dis, Connie Palmen, Tommy Wieringa, keuze genoeg. Zij stellen aldaar hún toptien samen, met alleen maar Vlamingen. En aan het einde van de rit organiseren we samen - live op vrt en op npo 1, 2 én 3 - de Literaire Derby van de Lage Landen. Het is de enige manier om een organisatori- | |
| |
sche blamage te transformeren in een glorieuze revanche. Met nog meer discussies en betwistingen als resultaat. Zoals het hoort.
De uitslag en de commentaren van die Derby zullen het 251-ste Jaarboek vullen van de Maatschappij van de Nederlandse Letterkunde. En als we er in slagen om de komende tweehonderdvijftig jaar door te spartelen zónder spellingswijziging, zullen onze kindskindskindskinderen ze zonder problemen kunnen lezen. Zoals ze zich zelfs in 2266 - exact vijfhonderd jaar nadat Frans van Lelyveld de briljante inval had om een maatschappij te stichten in plaats van een stad - nog zullen kunnen warmen aan de noodzaak van de humaniora, zo prachtig bepleit in het jaarboek dat vandaag het feestelijke licht mag zien.
Ik feliciteer en dank u allen.
Hoera! Hoera! Hoera!
|
|