Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2014-2015
(2016)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| ||||||||||||||
Peter Wolfgang Klein
| ||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||
Klein was gespitst op verandering en vernieuwing. Dat resulteerde tot tweemaal toe in het entameren van een nieuwe studierichting. Eerst als volledige variant op de bestaande situatie in den lande de studierichting Maatschappijgeschiedenis - met onder andere aandacht voor de ‘Derde Wereld’, in het jargon: ‘agrarisch-metropolitaire samenlevingen’ -, vervolgens als kopstudie Japankunde. Dat niet-Europese uitgangspunt kleurde later in hoge mate zijn Leidse activiteiten. De Rotterdamse hoogleraar Hein Klemann had dat op het oog toen hij naar aanleiding van Kleins overlijden verwees naar diens uitspraak: ‘Tinbergen zou best eens gelijk kunnen krijgen: de mensen uit de Tweede en Derde Wereld komen het hier halen. En waarom ook niet! Wij gingen vroeger daar toch ook heen?’Ga naar eindnoot4.
Peter Wolfgang Klein werd geboren in Langenzersdorf, een dorp aan de Donau dichtbij Wenen, als tweede kind van Erich Klein (1896-1983) en Hildegarde Charlotte Henriette von Jeckl (1900-1969); hun oudste kind was een meisje, Liselotte Susanna (1927-1993), weliswaar ‘geniaal’, maar vanaf 1960 geestesziek.Ga naar eindnoot5. Erich Klein was oorspronkelijk van mosäische Religion, maar liet zich dopen en werd bij zijn huwelijk als evangelisch omschreven. Moeder Klein was een strijdbaar atheïste en zeer antiklerikaal. Zoon Peter Klein beweerde later te zijn ‘blijven steken in agnostische twijfel’ en ‘heel gematigd’ te zijn in vergelijking tot het antiklerikalisme van zijn moeder. Beide ouders waren econoom - that dismal science, zoals Klein dat vak in het voetspoor van de grote Britse historicus Carlyle een paar keer zou noemen.Ga naar eindnoot6. Toen na de Anschluss het leven in Oostenrijk bezwaarlijk werd, kon Klein sr. dankzij Frederik Hendrik Sixma (1894-1958), directeur van de Goudse Machinale Garenspinnerij met wie hij eerder in contact was gekomen, in het najaar van 1938 uitwijken naar Gouda, waar hij in Sixma's bedrijf een baan kreeg. In de lente van 1939 volgde het gezin, dat, inclusief de geliefde hond en heel wat bagage maar zonder geld, per trein naar Keulen reisde. Daar werd het gezelschap per auto door Sixma opgehaald om te voorkomen dat er bij de Nederlandse grens problemen zouden rijzen. In latere herinnering duikt met name het ruime boekenbezit op dat uit Oostenrijk was meegenomen en dat Klein als opgroeiende jongen heeft verslonden. Persoonlijke relaties bleven in stand: nog tot in de jaren tachtig onderhield Klein contacten, eens door met twee medewerkers per fiets naar Wenen te gaan om daar zijn kindermeisje op te zoeken. | ||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||
Het gezin werd gehuisvest in de directeurswoning, waar het enige tijd later gezelschap kreeg van wat destijds heette een ‘voljoods’ gezin, dat - verraden - het einde van de oorlog niet heeft gehaald. Peter Klein ging onmiddellijk naar school en leerde ‘binnen drie of vier weken... accentloos Nederlands’. Hoewel ook zijn ouders snel Nederlands leerden - volgens de zoon was zijn vader ‘toch echt een talenwonder’ -, sprak men thuis tot in de jaren zestig een eigenaardige mengelmoes van Duits en Nederlands. In een gemêleerd en angstig joods emigrantengemeenschap heeft Klein in Gouda de oorlog aan den lijve meegemaakt. Voor een buitenstaander is het moeilijk te peilen wat de oorlogsjaren voor een opgroeiende jongen kunnen hebben betekend. Zijn ervaringen kwamen in onze verstandhouding sporadisch en dan slechts zijdelings ter sprake. Meer ging het dan over wat het leven later had gebracht: de school- en studiejaren, het spanningsveld tussen economie en geschiedenis, het haken naar volledige erkenning als historicus. Immers, Klein had liever geschiedenis dan economie gestudeerd, maar zijn hbs-a-diploma aan de Rijks hbs te Gouda (1950) maakte een academische studie geschiedenis toen onmogelijk. Het werd economie in Rotterdam, aan de Nederlandsch Economische Hoogeschool, waar hij in mei 1957 afstudeerde in de ‘algemeen-economische variant van de bedrijfseconomische studierichting’. Aan de neh ontmoette hij in de hoogleraar Lambers (1916-2004) een breed georiënteerde en inspirerende docent en vond hij in de hoogleraar Van Stuijvenberg (1915-1996) een leermeester die hem de weg naar de (economische) geschiedenis wees. Daarnaast onderging Klein naar eigen zeggen de invloed van vooral Joseph Alois Schumpeter (1883-1950) en de ‘onvolprezen’ Joan Robinson (1903-1983). ‘Als Schumpeter niet geschreven zou hebben, zou ik mijn dissertatie over het ondernemersgedrag op de Hollandse stapelmarkt van de zeventiende eeuw nooit hebben kunnen schrijven. Dan zou de wereld toch wel wat gemist hebben. Dat althans is mijn mening’, aldus Klein niet zonder zelfironie en enige eigendunk. Robinson's Freedom and necessity noemde hij in dezelfde ontboezeming ‘mijn bijbeltje’.Ga naar eindnoot7. Na zijn militaire dienstplicht te hebben vervuld trad Klein bij de neh in dienst, de start van een voorspoedige carrière. Toename van financiële middelen voor het Hoger Onderwijs vergrootte destijds de ruimte voor aanstellingen. Bovendien werd in de jaren zestig besloten de Nederlands Economische Hogeschool te laten uitgroeien tot een volwaardige uni- | ||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||
versiteit, wat in 1973 resulteerde in de oprichting van de Rijksuniversiteit te Rotterdam, die zich Erasmus Universiteit Rotterdam (eur) mocht gaan noemen.Ga naar eindnoot8. In diezelfde periode voltrok zich in Kleins privéleven een aantal ingrijpende veranderingen. Op 11 april 1960 trouwde hij met Elly Martha [Els] van Leeuwen (*1936). Uit dat huwelijk werden drie kinderen geboren: Hilde (*1961), Eric (*1963) en Menno (*1971). Woonplaats Gouda werd ingeruild voor Rotterdam, waar het gezin Klein een ruime behuizing aan de Kralingse Plaslaan betrok. Daar hebben dankzij het gastvrij onthaal van het echtpaar Klein heel wat samenkomsten plaatsgevonden die af en toe ook zeer bevorderlijk waren voor een soepele voortgang van universitaire ontwikkelingen. Het huwelijk zou overigens in 1990 op een echtscheiding uitlopen. Klein werd aanvankelijk onder de schutse van Van Stuijvenberg wetenschappelijk ambtenaar in de Faculteit van Economische Wetenschappen. Dankzij zijn ‘patron’ kreeg Klein zijn eerste opdracht: een gedenkboek. Hij kreeg zo'n drie maanden de tijd om uit een ongeordend archief een leesbaar verhaal te peuren, wat volgens de schrijver zelf in een ‘uitstekend boek’ resulteerde.Ga naar eindnoot9. Dat had dan thuis wel voor de nodige commotie gezorgd, getuige de woorden die hij in het met ‘oktober 1961’ gedateerde voorwoord aan het aandeel van zijn echtgenote wijdde: ‘In voor haar moeilijke omstandigheden [op 18 september was Hilde geboren] wist zij een sfeer van rust te scheppen, waarin de - in verband met de korte tijd - noodzakelijk geconcentreerde arbeid mogelijk werd. Vele uren nachtrust offerde zij op om het geschrevene aan te horen en daarop nuchtere kritiek uit te oefenen... Tenslotte werden de gegevens voor de bijlagen door haar bijeengebracht.’Ga naar eindnoot10. In 1965 promoveerde hij ‘cum laude’ op De Trippen in de 17e eeuw uit 1965, dat na ruim dertig jaar ook een Engelse vertaling beleefde.Ga naar eindnoot11. Meteen na zijn promotie in 1965 werd Klein in de Faculteit van Sociale Wetenschappen tot lector benoemd. In 1967 werd hij in de Faculteit van Economische Wetenschappen als opvolger van Van Stuijvenberg, die naar Amsterdam was vertrokken, hoogleraar in de ‘Sociale en economische geschiedenis van de 19e en 20e eeuw’, met tijdelijk een medebenoeming in de Faculteit van Sociale Wetenschappen.Ga naar eindnoot12. Twee jaar later volgde de eerste band met ‘Leiden’ in de vorm van de benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de economische geschiedenis. Daar trof hij een groep enthousiaste en talentvolle studenten waarvan er één later - in- | ||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||
middels hoogleraar geworden - zou schrijven: ‘toen was daar ineens een frisse, kritische, rechtstreeks eerlijke, maar tegelijk hartelijke nieuwe prof die... ons geweldig wist te begeesteren’.Ga naar eindnoot13. Klein had zich inmiddels in het Rotterdamse academische milieu een vooraanstaande plaats verworven, wat op 1 februari 1974 resulteerde in de aanvaarding van het Rectoraat van de prille Erasmus Universiteit. Het bestuurlijk pluche zocht hij niet, maar ontliep hij evenmin: het kwam op zijn weg. Zo werd hij in 1977 decaan van de Faculteit voor Economische Wetenschappen, maar trad al in 1978 terug om als decaan te gaan fungeren van de Subfaculteit Maatschappijgeschiedenis in oprichting, die per 1 september van dat jaar van start ging en als zíjn geesteskind genoemd kan worden.Ga naar eindnoot14. Door gasthoogleraarschappen - onder andere in Djakarta, Japan en India -, lezingen en bijdragen aan internationale congressen verwierf Klein internationaal aanzien. In 1978 was hij organisator van een internationaal seminar van historici, geografen, juristen en economisten over de betekenis van de Rijn-Maas-Schelde delta.Ga naar eindnoot15. Na 1981 waren het voortaan wat de universiteit betreft externe bestuursfuncties die op zijn weg kwamen. Te noemen zijn het voorzitterschap van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap (1987-1992) en dat van de Afdeling Letteren van de knaw (1990-1993). In internationaal verband kan worden gerefereerd aan zijn lidmaatschap van de International Economic History Association. Opvallend is in later jaren zijn bijzondere aandacht voor de geschiedenis der joden in Nederland als blijk van persoonlijke betrokkenheid. Daarvan getuigt met name zijn studie over het Philips-Kommando. Met het hier al enkele keren aangehaalde autobiografische Kaddisj voor Isaäc Roes behoort dit tot zijn meest doorleefde werk. Zijn nevenfuncties wortelden steeds in de praktische vakbeoefening, wat het meest geldt voor zijn redactielidmaatschap van diverse periodieken, zoals het Tijdschrift voor Geschiedenis, de Bijdragen en Mededelingen tot de Geschiedenis der Nederlanden, het Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek en, heel typerend voor de ‘latere’ Klein, van Changing Economy of Indonesia. Hoewel Klein het herhaaldelijk heeft gehad over de politieke geplogenheden van historisch-wetenschappelijke activiteiten, heeft hij vrijwel geen publiek-maatschappelijke functies bekleed. Voor zover ik heb kunnen nagaan is dat beperkt gebleven tot het lidmaatschap van de Culturele Raad van Zuid-Holland. Behoudens zijn proefschrift bestaat zijn werk niet uit omvangrijke, | ||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||
maar wel uit zeer verscheiden en intrigerende studies.Ga naar eindnoot16. Naast alle wel gerealiseerde publicaties blijft het betreurenswaard dat het Klein niet gegeven is geweest zijn aandeel in het vervolg op het geschiedwerk van Charles Wilson over Unilever gepubliceerd te zien.Ga naar eindnoot17. Een grotendeels gereed manuscript vond in de ogen van de opdrachtgever op grond van intern-bedrijfspolitieke gronden geen genade, wat voor Klein op zijn minst gezegd een teleurstellende ervaring was.Ga naar eindnoot18. Kleins veelzijdigheid moge blijken uit het noemen van twee boekrecensies in één aflevering van een historisch tijdschrift. In de ene bespreekt hij even kritisch als persoonlijk een bundel historische studies over de Rekenkamer, een puur-Nederlandse instelling. In de andere gaat het om een boek over de Japanse bezetting van Java en Luzon (1942-1945), waarover Klein zich even persoonlijk betrokken toont.Ga naar eindnoot19. Ook als popularisator heeft hij zijn sporen verdiend, met name door zijn redactielidmaatschap van en bijdragen in de seriewerken Bericht van de Tweede Wereldoorlog, Onze Jaren na 1945 en 14-18: de Eerste Wereldoorlog.Ga naar eindnoot20. Voorts maakten bijdragen aan het Historisch Nieuwsblad en dagbladen als nrc-Handelsblad en de Volkskrant zijn inzichten in breder kring bekend. Klein was een pragmaticus die koerste op gezond verstand met als eerste vraag ‘klopt het wel wat er staat?’ of ‘wat men zegt’? Een algemeen als ‘waar’ beschouwd standpunt kan best wel eens minder valide zijn dan op het eerste gezicht lijkt. Hij genoot van discussies over juist dat soort meningen en voorstellingen, zoals bij voorbeeld blijkt uit zijn discussiestuk over de crisis van de jaren dertig. Deze bijdrage verscheen voor het eerst in de bundel Lof der Historie, in 1973 gepubliceerd ter gelegenheid van de oprichting van de Erasmus Universiteit om aan te geven dat er een groep historici bezig was met de voorbereidingen van een geschiedenisopleiding in Rotterdam.Ga naar eindnoot21. Of zijn mening juist dan wel onjuist is, is niet zozeer van belang - in zijn intreerede bij de vu ‘bewees’ Jan Luiten van Zanden in 1988 de ‘onjuistheid’ van Kleins opvattingen in dezenGa naar eindnoot22. -, want het gaat om de open discussie, waarover Klein zelf herhaaldelijk in navolging van Geyl stipuleerde: ‘geschiedenis is een discussie zonder eind’.Ga naar eindnoot23. Die eenvoudige vaststelling is de meer theoretisch onderlegde historicus een gruwel, immers, die is op zoek naar de dieper liggende patronen van het feitelijk gebeuren. Klein heeft zich zelf meer dan eens als ‘popperiaan’ gekarakteriseerd.Ga naar eindnoot24. Daarbij gaf hij te kennen niet te delen in de neiging tot dieper graven in de onderstromen van historische verschijnselen, of, zoals hij het noemde ‘theoretische poespas’. | ||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||
Dat wil overigens niet zeggen dat hij zo'n benaderingswijze afkeurde. Zowel in zijn proefschriftGa naar eindnoot25. als bij de voorbereiding van de nieuwe opleiding geschiedenis in Rotterdam speelden theoretische verworvenheden wel degelijk een rol. Niet voor niets werd die nieuwe studierichting ‘Maatschappijgeschiedenis’ genoemd, enerzijds vanwege de plaatsbepaling binnen het kader van wat de neh als voorloper van de Erasmus Universiteit aan historische activiteiten had gekenmerkt en anderzijds om juist op grond van dat uitgangspunt de nieuwe studierichting te onderscheiden van de bestaande studierichtingen geschiedenis. Voor Klein was het belangrijk de beroepskansen van historici te vergroten. In de eerste jaren na de start in september 1978 van de ‘Subfaculteit Maatschappijgeschiedenis in oprichting’ was Klein onmiskenbaar de spil van de nieuwe studierichting. Hij sneed zijn banden met de economische faculteit echter nooit door en bleef ook binnen dat kader streven naar verruiming. Zijn weigering het centrale hoogleraarschap van de nieuwe studierichting op zich te nemen heeft de verdere gang van zaken onmiskenbaar beïnvloed. Naast de subfaculteit had Klein inmiddels een nieuwe liefde ontwikkeld: de opleiding Japankunde, die voor Klein echter geen nieuwe glorie leverde, integendeel. Japankunde kwam er weliswaar, maar Kleins persoonlijk aandeel werd tot nul gereduceerd.Ga naar eindnoot26. Terwijl er in Rotterdam nog druk over Japankunde werd gesteggeld, verwisselde Klein per 1 september 1985 zijn Rotterdamse hoogleraarschap voor dat in de Algemene Geschiedenis in Leiden. In Rotterdam werd deze ontwikkeling geenszins toegejuicht, maar volgens Klein zelf kwam ‘de functie in Leiden [...] als reddende engel’.Ga naar eindnoot27. Het aanbod uit Leiden kon moeilijk worden geweigerd, al was het alleen maar vanwege de faam van Huizinga die deze Leidse leerstoel van meerwaarde voorzag. Waarschijnlijk heeft echter de overtuiging dat ‘Rotterdam’ hem te weinig armslag gaf voor Klein de doorslag gegeven. Al kon hij naar eigen zeggen nooit uit de ‘jungle’ van de Leidse letterenfaculteit wijs worden, Klein bleef trouw aan zichzelf. Hij polemiseerde heftig met collega Wesseling, maar liep gearmd met hem een receptie binnen.Ga naar eindnoot28. Ook in Leiden probeerde Klein nieuwe wegen te openen door de nieuwkomersproblematiek op de kaart te zetten. Ondanks dat hij dergelijke instituties in wezen ‘allemaal onzin’ vond en alleen dienstig ‘als een noodzakelijke stap om geld te krijgen’, was Klein enthousiast voorzitter van de onderzoekschool cnws, het Centrum voor Niet-Westerse Studiën. Volgens Klein moest de geschiedenisstudie zijn gericht op | ||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||
de Antieke Wereld (de bakermat van onze cultuur en beschaving), het Niet-Westen en de Vaderlandse geschiedenis (inclusief dus de interactie); Klein bepleitte in wezen een landelijke verkaveling van aandachtsvelden.Ga naar eindnoot29.
In zijn persoonlijk leven en zijn beroepsmatige ontwikkeling speelde de Tweede Wereldoorlog niet alleen een existentiële - Klein was Oostenrijker van origine -, maar ook een essentiële rol. Met kritische betrokkenheid heeft hij zich vanaf 1973 als commentator doen gelden op Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Loe de Jong.Ga naar eindnoot30. Hij laakte De Jongs wijdlopigheid en bestreed met name diens opvattingen over Japan, toch ‘[was] Loe... een groot en meeslepend historicus’.Ga naar eindnoot31. Of, zoals hij het elders formuleerde: ‘Het viel niet mee een evenwicht te vinden tussen mijn bewondering voor De Jongs capaciteiten en mijn soms stevige kritiek op hem’.Ga naar eindnoot32. De nasleep van de oorlog bracht Klein ook een verzoek de resultaten van het vermogensrechtsherstel van oorlogsgedupeerden te evalueren, wat in 1999 in een opmerkelijke rapportage resulteerde.Ga naar eindnoot33. Klein werd geconfronteerd met een problematiek waarmee de Nederlandse samenleving nooit in het reine is gekomen. Zelf merkte Klein aangaande zijn contact met een van de hoofdfiguren in dezen, Ab/vraham Roet, op dat het ‘tussen ons [was] gaan klikken’, wat echter niet wegneemt dat hij in 2001 van mening was dat deze complexe zaak nog lang niet was afgewikkeld.Ga naar eindnoot34. Uit een artikel dat op 8 juli 2015 in de Volkskrant verscheen werd eens te meer duidelijk hoe ondoorzichtig (en verontrustend) deze problematiek nog steeds is.Ga naar eindnoot35. De bijzondere rechtspleging in het algemeen was evenzeer een lamentabel proces, wat hem deed verzuchten ‘dat het me soms onoverkomelijke moeite kost mijn waardeoordelen over de geschiedenis in toom te houden’.Ga naar eindnoot36. Het bracht hem tot het inzicht dat juist de maatschappelijke constellatie het onmogelijk maakte via de bijzondere rechtspleging daadwerkelijk recht te doen aan wat in de oorlog fout was gegaan: ‘de taak van de wederopbouw en het herstel [stonden] het rechtlijnig doorvoeren van de zuivering in de weg’.Ga naar eindnoot37. In zijn latere jaren werd Klein zonder meer pessimistisch over het universitaire klimaat en dan in het bijzonder over de bestuurlijke verhoudingen. Ook over recente oprispingen in nationale kwesties uit het verleden kon Klein zich aardig opwinden. In het voetspoor van jeugdheld Ter | ||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||
Braak noemde hij Nederland ‘Een domineesland. Verdomd. Een domineesland zonder geloof. Niets is erger’.Ga naar eindnoot38.
Inmiddels had Klein nog in Rotterdam Marianne Meijer (*1949) leren kennen. Hun relatie resulteerde in 1991 in een huwelijk en in een ook vakmatige samenwerking.Ga naar eindnoot39. Na zijn emeritaat bleef Klein nog een tijdje in Leiden wonen, maar in 2004 vond hij met zijn tweede vrouw in Woudrichem de schitterende omgeving van een typisch Hollands stadje. Zijn wereld werd kleiner, maar in persoonlijke zin niet minder gelukkig, integendeel, al leed hij de laatste jaren aan groeiend lichamelijk ongemak. Hij kon genieten van wat hem geschonken werd. Het gaf hem gelegenheid die rijke boekerij uit zijn vroegste jeugd nog eens door te nemen en onder andere met een leerzaam sprookje een van zijn buurkinderen blij te maken.Ga naar eindnoot40. Het otium leverde in 2006 bovendien nog een relaas over het Trippenhuis, een terugkeer tot zijn eerste belangrijke onderwerp in de vorm van een schets over de concrete nalatenschap als Lieu de Mémoire - de cirkel was gesloten.Ga naar eindnoot41. jan van herwaarden | ||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||
|
|