Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2014-2015
(2016)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Auke Jan Jelsma
| |
[pagina 138]
| |
listiek een van de weinige maatschappij-kritische docenten, en daarmee voor ons acceptabel. Ook als literator liep hij buiten de gebaande paden. Hij spuugde niet op zijn gereformeerde opvoeding, maar probeerde in zijn boeken duidelijk te maken hoe mensen onder nog zo onmenselijke omstandigheden de kracht hebben gevonden om op het religieuze pad door te gaan. Auke Jelsma werd op 28 augustus 1933 in Amsterdam geboren als zoon van onderwijzer Hielke Jelsma en Lemke van der Veen. Hij bezocht het Gereformeerd Gymnasium aan de Keizersgracht in Amsterdam en studeerde Theologie aan de Vrije Universiteit. In 1957 werd hij - drieëntwintig jaar oud - als predikant in Zaltbommel bevestigd. In hetzelfde jaar trouwde hij met Ali Rippen. Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren: Door (Dorothea), Martin, Elganan en Guido. Van 1959 tot 1961 werd hij, wat toen gebruikelijk was, voor twee jaar en twee maanden aan het leger uitgeleend als legerpredikant. De vijf jaren daarop was hij voorganger in Dordrecht en vanaf 1966 stond hij vier jaar in Den Haag-West. Vlak voor zijn benoeming als wetenschappelijk hoofdmedewerker van de Theologische Hogeschool der Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen, in 1970, speelde in Den Haag nog een conflict dat zijn benoeming bijna had teruggedraaid. Hij had voor de ikon een uitzending gemaakt waarin een aantal panelleden naar het model van het bekende televisiespel Wie van de drie moest raden wie van de drie schaduwen de ware Jezus was: een typische joodse rabbi, de eeuwige Zoon van God of een revolutionair. Jelsma zelf was spelleider. Toen hij vroeg of de echte Jezus wilde opstaan, bleven de drie schaduwen zitten. Voor veel behoudende kerkleden was dit te vrijzinnig (‘Waarom spreekt ds. Jelsma niet over het verzoenende bloed van Christus?’) en er werd zelfs aangedrongen op zijn ontslag. In hetzelfde jaar 1970 promoveerde Jelsma aan de Vrije Universiteit op Adriaan van Haemstede en zijn martelaarsboek. Hierin wordt nadrukkelijk gesteld dat het vooral de kwaliteit van de vertelling was die dit martelarenboek uit de tijd van de Reformatie zo populair gemaakt had: ‘Beter dan anderen heeft [Adriaan van Haemstede] zich gerealiseerd wat de lezers verwerken konden. [...] Hij hield zoveel mogelijk rekening met de eisen die de vorm van het korte verhaal stelt.’Ga naar eindnoot2. In een vertelling, aldus Jelsma, kunnen beelden worden opgeroepen die in een descriptieve tekst met lange citaten uit bronnen en talloze voetnoten zeldzaam zijn. In de achttiende stelling bij zijn proefschrift klinkt nog iets van het conflict in | |
[pagina 139]
| |
Den Haag door: ‘Het is wenselijk, dat de kerk auteurs in dienst neemt, aan wie zij de opdracht geeft het evangelie te vertolken door middel van televisiespelen, hoorspelen, romans en verhalen.’Ga naar eindnoot3. Verhalen schrijven en vertellen, dat deed Auke Jelsma zijn leven lang het liefst. Eigenlijk wilde hij literator worden. De verhalen die hij als leerling op het Gereformeerd Gymnasium in Amsterdam geschreven had, mocht hij steevast voorlezen. Al vroeg werden zijn korte verhalen in Ontmoeting en De Spiegel gepubliceerd. In zijn werk zocht hij naar relaties tussen de geschiedenis van het christendom en maatschappelijke thema's uit de actualiteit. In zijn tijd in Kampen ontstond een vast patroon: colleges werden omgewerkt tot radiolezingen voor de ncrv of columns in Voorlopig en bereikten in boekvorm een breed publiek, zoals in Ommegang (1971), Tussen heilige en helleveeg. De vrouw in het christendom (1975), Gisteren vragen naar morgen (1977), De vergeten kerk (1988) en De macht van de vragensteller (1992). Misschien verklaart dit de spanning tussen hem en de uiterst precieze hoogleraar Jan Plomp, bij wie hij in Kampen wetenschappelijk hoofdmedewerker werd: Jelsma was Plomp te narratief en te populair. Zelf zag Jelsma geen tegenstelling tussen vertellen en wetenschap. Hij ervaarde het juist als een succes wanneer zijn academische werk uitmondde in een verhaal of novelle. Hij vond dat je al vertellend de (rand-)kerkelijke figuren die het object van onderzoek vormden, steeds beter leerde kennen en dat je met intuïtie verder kwam dan met louter bronnenstudie.Ga naar eindnoot4. Vanaf het eerste college dat ik bij Auke Jelsma volgde, raakte ik in de ban van zijn historische benaderingswijze. Hij kon zo levendig spreken over Franciscus van Assisi (de ‘kleine Frans’) dat ik soms niet wist of het Franciscus was die het woord tot ons richtte, of Auke zelf. Volgens Thomas van Celano's eerste vita over Franciscus had deze heilige het idee opgevat om een kerstspel met echte dieren op te voeren; telkens als Franciscus in dit spel het woord ‘Bethlehem’ uitsprak, zouden de toehoorders schapen hebben horen blaten. In zijn colleges deed Jelsma daar zelfs nog een schepje bovenop. Toen we met ongeveer twintig studenten in april 1978 met hem door het Umbrische landschap wandelden waar Franciscus gelopen had, was de identificatie bijna volmaakt.Ga naar eindnoot5. In het jaar daarop werd ik assistent bij de afdeling Kerkgeschiedenis. We ontwikkelden toen de zogeheten ‘Gespreksavonden kerkgeschiedenis’, waar we regelmatig actuele thema's behandelden in historisch perspectief. Talloze avonden hebben we met groepen studenten gastvrijheid | |
[pagina 140]
| |
genoten bij Auke en Ali Jelsma thuis aan de Burgwal in Kampen. Auke wilde altijd zinvolle verbanden leggen tussen onderwerpen uit de kerkgeschiedenis en maatschappelijke thema's uit zijn tijd. Evenals zijn collega en vriend Okke Jager was hij in hoge mate gevoelig voor engagement. Wat hij uit de geschiedenis van het christendom naar voren bracht, gaf hij ook een duidelijke ethische component. Het doel van de kerkgeschiedenis als theologisch vak was volgens Jelsma dan ook niet het koesteren van de traditie of het noteren van vergane feiten, want ‘hoe waardevol de traditie ook is, de kerk moet verder. Zij heeft recht op kritiek. [...] Hoe die kritiek eruit ziet, wat theologen voor kerk en samenleving kunnen betekenen, dat hangt af van de plaats en de tijd waarin zij leven.’Ga naar eindnoot6. Dit was een bijzondere invalshoek voor een kerkhistoricus, omdat de vakgenoten lange tijd vooral in het verleden zelf geïnteresseerd waren geweest. Leopold von Ranke, Karl Heussi en vele anderen wilden weten ‘wie es gewesen ist’.Ga naar eindnoot7. Hierdoor had dit vak een stoffig imago gekregen. Wars van een dergelijke manier van omgaan met het verleden streefde Jelsma daarentegen naar practical knowledge. Het doel van de gereformeerde kerk kon niet de gereformeerde kerk zelf zijn; het terugtrekken binnen de eigen zuil (‘souvereiniteit in eigen kring’) had misschien ter wille van de emancipatie van de gereformeerden zijn functie gehad, maar die tijd was definitief voorbij. Ook de christelijke kerk was geen doel op zich. Het moest het christendom gaan om de humaniteit in de gehele samenleving. Zijn inlevingsvermogen heeft Auke Jelsma ook tot uiting gebracht in consciëntieuze bronnenedities. Samen met een van zijn promovendi, Owe Boersma, verzorgde hij de belangwekkende wetenschappelijke uitgaven van de kerkeraadsnotulen van de Londense vluchtelingengemeenten in de tijd van de Reformatie, Acta (1993) en Unity in Multiformity (1997).Ga naar eindnoot8. Toen hij daarna de theologenroman Alsof ik een messias was (2002) publiceerde, bewees Jelsma opnieuw dat wetenschappelijk werken en goed vertellen niet tegen elkaar uitgespeeld mogen worden. Het is niet teveel gezegd wanneer we de uitspraak van de Amerikaanse historica Barbara Tuchman op hem van toepassing achten: ‘The best writer is the best historian’. Als rasverteller heeft hij de kerkgeschiedenis tot ver buiten Kampen attractief gemaakt en behoorde hij in Nederland tot de kleine groep van veelgelezen theologen. Kenmerkend voor Auke Jelsma als kerkhistoricus is eveneens dat hij het perspectief van de verliezers (in plaats van de ‘main stream’ en de overwinnaars) innam bij het beschrijven van veranderingsprocessen. Zijn | |
[pagina 141]
| |
vroegste publicaties gaan over de doperse prediker Melchior Hoffman, die tien jaar in Straatsburg gevangen zat en met zijn oproepen het ‘Täufer-Reich’ in Münster ontketende. Met dit perspectief voor de verliezers toonde Jelsma in het midden van de jaren zeventig zijn affiniteit met het opkomende denken van de politieke, de feministische en de bevrijdingstheologie. Zo werd in 1968 binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland het ambt van predikant voor vrouwen opengesteld. In het synoderapport van 1968 werd de aanname uitgesproken dat de invloed van de vrouw op de ambtelijke opbouw van de gemeente kwantitatief altijd veel geringer zou blijken te zijn dan die van de man. Deze verwachting wekte in hoge mate Jelsma's verbazing. Hij begon daarom aan een studie over de geschiedenis van de vrouw in het christendom, want ‘Willen we ook in de relatie tussen man en vrouw niet blijven leven onder de tirannie van de meest recente tradities, dan is een diepgaand onderzoek van de geschiedenis onmisbaar. Wie het verleden kent, kan doelgerichter de volgende stap doen.’Ga naar eindnoot9. Jelsma's twaalf radiolezingen voor de ncrv en zijn boek Tussen heilige en helleveeg kwamen precies op het goede moment en vulden - nog voordat de feministische theologie dit thema overnam - een lacune. In deze studie, waarvoor hij de waardevolle ‘Spaanprijs’ ontving, draaide Jelsma de verwachting van de synode radicaal om. Hij vroeg zich af wat de vrouw voor de vernieuwing van de kerk kon betekenen. Het protestantisme kwam er in zijn ogen slecht vanaf, want de Reformatie had geen emancipatie gebracht: alle vrouwen moesten trouwen, er waren geen nonnen meer en geen vrouwelijke heiligen; ‘De hoogste kerkelijke positie die de vrouw in het protestantisme bereiken kon, was dan ook de positie van domineese’.Ga naar eindnoot10. Jelsma zag de vrouw van de dominee met het spreekwoordelijke pannetje soep zeulen en haar man stil ter zijde staan. Hij noemde dit type vrouw een ‘uitstervend ras’ en had bijna geschreven: en dat is ook goed zo. De impulsen van de Reformatie hadden de vrouw vrijheid moeten geven. Vierhonderd jaar later was de kerk definitief in een nieuwe tijd beland en naast de ‘mannenbroeders’ moesten naar zijn mening mondige vrouwen hierin een grote rol gaan spelen.Ga naar eindnoot11. Veranderingsprocessen, zo was Jelsma's overtuiging, zouden vooral door mensen teweeggebracht moeten worden. Daarom interesseerde hij zich ook voor heiligen. Als protestants theoloog ging het hem daarbij om heiligen als gelovige mensen binnen de gemeenschap van navolgers van Jezus Christus, waarin ‘opgetild door onze voorbede en steun, een enkeling naar voren komt, in wie de trekken van Jezus het duidelijkst zijn, | |
[pagina 142]
| |
een Paulus, een Bonifatius, een Bonhoeffer, een Martin Luther King. [...] Hoe corrupt en pretentieus het christendom soms naar voren komt, de verlossende macht van Jezus blijft nog zichtbaar in groepen, in een enkeling die zich bij name geroepen weet.’Ga naar eindnoot12. Bij de bestudering van deze heiligen probeerde hij in hun huid te kruipen om ze vandaag de dag te laten opleven en mensen tot navolging te inspireren. Meer dan de angst voor heiligenverering vreesde hij dat het protestantisme aan weinig inspirerende middelmatigheid ten onder zou gaan.Ga naar eindnoot13. Voor de toekomst van het christendom waren de heiligen en ketters wezenlijk. Wanneer zij geen plek in het christendom zouden krijgen, wanneer de kerk hun vrijheid zou beperken en zij geen kritiek meer zouden mogen uitoefenen, zou het leven uit de kerk verdwenen zijn; ‘Steeds als een geestelijke beweging, een kerkelijke gemeenschap de vrijheid van haar aanhangers gaat insnoeren, zodat dogmatisme de overhand krijgt, ontstaat die typische marsmentaliteit, die voor de meer individualistische leden veelal op “ingerukt, mars!” uitloopt.’Ga naar eindnoot14. Ook Jelsma's oratie was aan een heilige gewijd. Toen hij in 1978 werd benoemd tot hoogleraar Kerkgeschiedenis aan de Kamper universiteit als opvolger van Jan Plomp, aanvaardde hij dit ambt op 14 september 1979 met de inaugurele rede ‘Dromen onder de druk van de tijd’ over Birgitta van Zweden (1313-1373). Hoewel deze heilige tot dan toe in behoudende rooms-katholieke kringen aandacht had gekregen, kon Jelsma als protestants theoloog eveneens waardering voor haar opbrengen. Hij vond dat zij erin geslaagd was ondanks de grote druk van haar tijd (de Paus in Avignon, de 100-jarige oorlog, de pest) te blijven dromen. Evenals Hildegard van Bingen lukte het haar om door haar visioenen invloed op kerk en politiek uit te oefenen. Zij was ‘de juiste vrouw op de juiste plaats. Haar visioenen bleken bruikbaar.’Ga naar eindnoot15. Ook aan de ‘apostel der Friezen’ Winfried Bonifatius heeft Auke Jelsma twee studies gewijd: De blaffende hond (1973) en dertig jaar later een sterk bewerkte heruitgave onder de titel Bonifatius. Wanneer we deze twee boeken met elkaar vergelijken valt er iets op. Op de omslag van 1973 zien we een cartoon van Lex (later Len) Munnik: een agressieve terriër blaft tegen een kerk die als een gesloten bastion is afgebeeld. In 2003 staat op de omslag een fragment van een gravure uit ca. 1630: een zwaard dat door een bijbel of een codex (tegen de Arianen?) gestoken is en een portret van de heilige Bonifatius die de lezer aankijkt. Maar niet alleen aan de buitenkant, ook qua inhoud is een verschuiving zichtbaar. Der- | |
[pagina 143]
| |
tig jaar later zijn de kritische zinnen waarin Jelsma tegen de kerk ‘blaft’, verdwenen. Dat is bijvoorbeeld deze zin: ‘Nu is het zaak dat de kerk uitgetild wordt boven alle provincialisme, opdat wij verbonden blijven met de veelkleurige rijkdom van Gods geest. Ook nu zullen er hopelijk steeds weer mensen gevonden worden die willen blijven sjorren aan een verouderde en verwereldlijkte kerk, opdat deze van betekenis kan blijven voor de hele samenleving.’Ga naar eindnoot16. In de loop van de jaren tachtig zijn bij Jelsma ‘de kerk’ als thema en zijn eigen hoop op werkelijke kerkvernieuwing meer en meer op de achtergrond geraakt. Het vak Kerkrecht dat zijn voorganger Jan Plomp voorheen doceerde, had men hem niet toevertrouwd. Daarentegen kwamen de heiligen steeds meer in het vizier, vooral mystici zoals Jan van het Kruis. Deze Spanjaard, Juan de la Cruz, had in de smalle donkere nis van het klooster in Toledo waar hij vanwege zijn overtuiging gevangen was gezet, ontdekt dat het ‘nu juist het kenmerkende van God blijkt te zijn, dat Hij, als het er echt op aan komt, zich nergens laat vinden.’Ga naar eindnoot17. De la Cruz' mentale weerbaarheid in precaire situaties, het uithouden in een situatie waarin de laatste vonken van humaniteit uitgedoofd dreigen te raken, inspireerden Jelsma sterk. Hij voelde zich steeds meer verwant met katholieke collega's zoals Joris Baers en Otger Steggink. In 2003 verscheen onder gezamenlijke redactie de grote Encyclopedie van de mystiek. Hier wijst Jelsma op de mystiek van Franciscus, Paulus, de quakers, Teilhard de Chardin en Dorothee Sölle. In de mystiek gaat het om het ontwaken van iets van God in ieder mens, ‘De herkenning in onszelf en in het naderen van het goddelijk geheim, dat hoe verfomfaaid ook, in ieder van ons schuilgaat en de verwondering daarover, dat alles kan mystiek worden genoemd.’Ga naar eindnoot18. Voor Auke zelf was de enige vorm van bidden die hem overgebleven was, het mystieke Jezusgebed.Ga naar eindnoot19. Hier herkennen we weinig meer van wat hij van zijn gereformeerde leermeester Berkouwer aan de Vrije Universiteit gehoord had. Voor Auke Jelsma waren de echte navolgers van Jezus de aanhangers van de tegenbewegingen, de merkwaardige heiligen, de verliezers en de mystici. In plaats van een steile barthiaanse christologie ‘van boven’ moest het christen-zijn vooral als navolging van Jezus worden opgevat. De rode draad in zijn theologisch denken was de vraag op welke wijze dit in onze werkelijkheid zichtbaar wordt. Al in zijn verhalenbundel Ommegang uit 1971 schrijft hij (in afwisseling van verhalend proza en cursief gedrukte voorzichtige, verklarende ‘preken’): ‘Als Jezus niet bestaan had, was de wereld een woestenij geworden. [...] Ik geloof nu eenmaal dat het leven | |
[pagina 144]
| |
slechts van belang blijft zolang het ingekapseld ligt binnen de liefde van God, zoals die op ons toegekomen is in de figuur van Jezus Christus.’Ga naar eindnoot20. Van zijn literaire werk vind ik twee boeken het meest interessant: Vluchtgang (1996) en Doorgevingen van Jezus (2000; 5 drukken). Het eerste is een spannende kerkhistorische thriller die zich afspeelt rondom een Engelse kathedraal. Het tweede schreef Jelsma in een periode waarin hij door een vervelende nasleep van een operatie lang in Nijeveen aan huis en bed gebonden was. In zijn fantasie ging hij zijn vroegere wandelingen door de kop van Overijssel na en bewerkte hij die volgens zijn levensthema ‘navolging’. Ooit heeft hij tijdens zo'n wandeling Jezus ontmoet: ‘Opeens stond hij voor me, in spijkerbroek en een rode trui, met groene laarzen aan zijn voeten. Onmiskenbaar een Jood. Ik knipperde met mijn ogen. Waar kwam hij in vredesnaam zo plotseling vandaan. Met de nevel mee, over het water, leek het wel. “Ik wilde in stijl blijven”. Met ironische glimlach kwam hij naast me zitten.’Ga naar eindnoot21. In de gesprekken bij de wandelingen legt Jezus uit wie hij was en wat hij wilde: ‘“Wie niet vergeven kan, kent mijn God niet, die kent zichzelf niet goed, die spijkert de toekomst dicht. Zonder vergeving gaat de mensheid aan vergelding en bloedwraak ten onder. Zonder vergeving is er geen hoop. Vergeving is de enige kans op vernieuwing. Alleen de mens die vergeven kan, is in staat voor zichzelf en anderen een nieuwe toekomst te scheppen.” Dit was voor hem echt essentieel, merkte ik aan de gedrevenheid waarmee hij sprak. Dit was de kern. Hier ging het hem vooral om.’Ga naar eindnoot22. Met deze nadruk op de navolging van Jezus die voor de mens zeker mogelijk is, reflecteert het theologische denken van Jelsma ook de antropocentrische wending in de theologie van zijn tijd. Meermaals lezen we bij hem: ‘Overal waar mensen het spoor van deze Jezus voortzetten, herken ik God. Waar mensen opkomen voor het recht van de zwaksten, herken ik de trekken van zijn gezicht. Waar mensen genezing bij elkaar vinden, voel ik de adem van Gods Geest.’Ga naar eindnoot23. Eén herinnering aan Auke Jelsma staat mij nog helder voor de geest, hoewel deze teruggaat op een gesprek tijdens de studiereis naar Assisi in april 1978. Hij vertelde dat hij als kind dacht dat hij nooit ouder dan veertig zou worden en dat hij daarom meende alles voor die leeftijd bereikt te moeten hebben. Maar omdat hij in 1978 al vijfenveertig was, leefde hij volop uit de overvloed en het tegoed, en dat stemde hem rustiger. Toen Auke op eenentachtigjarige leeftijd in 2014 stierf, heeft hij dus bijna dubbel zo lang geleefd als hij verwacht had. Als ‘Doktorvater’ heeft hij mij en negen andere doktorandi die bij hem zijn gepromoveerd, juist in de | |
[pagina 145]
| |
tweede veertig jaar van zijn leven geïnspireerd om onze eigen gedachten te denken en onze eigen wegen te gaan. Met zijn zinnige vertellingen uit het perspectief ‘van onderen’ heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan het openbreken van de voorheen zo gesloten gereformeerde wereld.
harmjan dam |
|