| |
| |
| |
Verena Lier
Den Haag 20 januari 1863 - Den Haag 15 mei 1889
Het is in zekere zin schrijnend dat de roman die na de vroege dood van Verena Lier verscheen, haar meest bekende is geworden. De titel Geen medelijden had zij ontleend aan een aria van Ludwig von Beethoven. De kritiek, die haar eerdere boeken vaak schamper als ‘geparfumeerde damesromans’ of ‘boeken van het kleine burgerleed’ had afgedaan, was nu unaniem van mening dat er een groot talent teloor was gegaan, dat een veel origineler en toegankelijker thematiek aangesneden had dan haar vrouwelijke voorgangster, mevrouw Bosboom-Toussaint. In Geen medelijden beschreef Lier de teloorgang van een begaafd meisje uit de hogere burgerij die ondanks alle kansen die haar aangereikt werden, onbekwaam was om van het leven te genieten, zichzelf voortdurend in situaties bracht die tot mislukken gedoemd waren, uiteindelijk zichzelf verloor in grote mistroostigheid en geen andere uitkomst zag dan zelfmoord. De treurige omstandigheden van Verena Lier's eigen dood zullen er zeker toe hebben bijgedragen dat de critici het boek als autobiografisch zijn gaan interpreteren, en het schrijnende verhaal hoger gingen waarderen dan haar vorige boeken, terwijl zij zich niet de vraag stelden of hun eerdere kritieken en hun miskenning van Lier's talenten wellicht hebben bijgedragen aan haar vroegtijdige einde.
| |
| |
Verena Lier werd geboren op 20 januari 1863 in Den Haag, vier jaar na haar zus Betsy. Haar vader was de bekende kunstschilder Jacobus Lier, die een opleiding gevolgd had aan de Rijksacademie in Amsterdam, waar hij tot de begaafdste leerlingen van August Allebé behoorde. Echter was Lier een sombere persoon die zelden tot de verkoop van zijn schilderijen over kon gaan en ontevreden was met hetgeen hij schiep. Toch zijn enkele van zijn schilderijen aangekocht door de directeur van het Rijksmuseum, waaronder een kinderportretje van Verena waarin hij haar melancholie al onontkoombaar vastlegde. Het lijdt geen twijfel of Jacobus Lier herkende in zijn dochtertje zijn eigen karakter. Hij was op jonge leeftijd getrouwd met de welgestelde freule Eveline van Erven Tedema, die enige jaren ouder was dan hij en die niet alleen door haar kapitaal ervoor zorgde dat Jacobus zich geheel aan zijn werk kon wijden, maar ook verder alle praktische beslissingen in het huishouden voor haar rekening nam. Jacobus was nog geen dertig jaar toen hij stierf aan een longziekte. Twee jaar later overleed ook Eveline Lier-van Erven Tedema, die ondanks haar energieke levensinstelling steeds aan een hartkwaal had geleden. De twee zusjes kwamen vervolgens in huis bij een tante, een weduwe zonder kinderen, die in Den Haag aan de Mauritskade woonde. Verena heeft een portret van de tante geschetst in haar novelle De grijze sluier, waarin ze de vrouw beschrijft als ouderwets, eeuwig treurig en altijd met een breiwerk in haar handen dat de ledigheid van haar bestaan moest verbergen. De meisjes waren haar niet tot last, maar vreugde ontleende ze er ook niet aan. Verena en haar zuster werden naar de Hogere Burger School voor meisjes gestuurd, die ze beiden met goed gevolg voltooiden. Daarnaast kregen ze van privéleraren piano- en zanglessen en conversatielessen in het Frans. Bovendien volgden zij lessen in voordracht bij de bekende Haagse literator en leraar Jan ten Brink.
Verena bleek meer op haar vader te lijken en zijn zenuwachtig gestel geërfd te hebben, terwijl Betsy meer naar haar moeder aardde en de leiding over haar zus op zich nam, die Verena niet van de in zichzelf gekeerde tante kreeg. Betsy was zo gewend alles voor haar zuster te regelen, dat zij het vanzelfsprekend vond dat deze na Betsy's huwelijk met de makelaar Hendrik van Raat bij het jonge echtpaar in kwam wonen. Inmiddels had Verena aan haar vroegere leraar voordracht, Jan ten Brink, enige zelfgeschreven gedichten laten lezen en deze had haar talent herkend. Hij introduceerde haar in De Nederlandsche Spectator, waarvan hij redacteur was, en zo verscheen in 1884 haar debuut met het lange vers De dood van Cleopatra, dat gebaseerd was op het gelijknamige schilderij van Lourens
| |
| |
Alma Tadema, dat Verena in 1883 gezien had bij de Haagse tentoonstelling van levende meesters. Zij werd toen geprezen om de lichte gloed waarin ze het oude Egypte gezet had, terwijl de bonte oriëntaalse pracht van Cleopatra, die zich scheen te verlustigen in haar aanstaande dood, onweerstaanbaar genoemd werd. Ook de verzen die zij in de loop van dat jaar nog in De Nederlandsche Spectator publiceerde, werden zeer goed ontvangen. Door de bemiddeling van Jan ten Brink kwam zij in contact met de Haarlemse uitgever Willem Gosler, en deze gaf in 1885 haar eerste dichtbundel uit, Een gerijmde herfst. In De Gids en in De Nederlandsche Spectator werd er vervolgens zeer gunstig op dit nieuwe talent gereageerd. De recensent van De Gids, J. van Hall, meende dat er eindelijk weer een vrouwelijke dichter geboren was die aansloot bij andere jonge talenten zoals Fiore delle Neve en Guido. Te lang hadden de vrouwelijke schrijvers, volgens hem, hun heil gezocht in het proza, terwijl in het begin van de eeuw toch zoveel dichteressen zoals Petronella Moens en Vrouwe Bilderdijk de toon hadden aangegeven. In De Nieuwe Gids echter was de kritiek van Willem Kloos in zijn Literaire kroniek een stuk minder bemoedigend: als Verena Lier eens wat minder aan mierzoete oosterse parfums snoof zou zij wellicht tot minder geëxalteerde impressies komen, die nu ingegeven leken te zijn door aangewaaide voorbeelden en veel te weinig haar eigen gemoedsbewegingen lieten zien.
In Den Haag bracht Jan ten Brink Verena in contact met de schrijver en jurist Carel Vosmaer, en deze kreeg een overweldigende invloed op haar. Hoewel hij bijna veertig jaar ouder was dan zij, vatte zij een vérgaande bewondering voor hem op en volgde ze hem in zijn meningen, met name op esthetisch gebied. Hij verschilde wat dat betreft van zijn vriend en mederedacteur Jan ten Brink. Deze was een groot bewonderaar van Emile Zola en verdedigde het naturalistisch proza, terwijl Vosmaer toch meer zag in een idealistische kunstopvatting. Vosmaer bracht haar in contact met jonge schrijvers als Willem Kloos in Amsterdam, met wie hij in goed contact stond. Lier brak echter met Vosmaer toen de kritiek van Kloos op haar eerste bundel uitkwam. Zij meende dat Kloos' woorden ingeblazen waren door Vosmaer, die ze ervan verdacht eigenlijk op haar neer te zien. Haar vroegere bewondering sloeg om in een minachting die ze in de sonnettenreeks Impressies van vergankelijkheid neerschreef.
Vanaf haar breuk met Vosmaer zocht Lier juist meer contact met de Amsterdamse en Haagse groep schrijvers en schilders die zich rond het tijdschrift De Nieuwe Gids verzameld had. Ook kwam zij in contact met de Be- | |
| |
gische schilder Alfred Stevens, die een wonderwel gelijkend schilderij van haar maakte. De jonge schilder Willem Witsen, uit de bekende Amsterdamse burgemeestersfamilie, maakte haar het hof en zij verloofden zich in 1887. Er is een waaier bewaard gebleven die Witsen haar schonk en waarop hij in fijn penseel een bloemenimpressie geschilderd had. Ook schonk hij haar een gouden medaillon waarin hij een klein maar fijnzinnig zelfportret gemonteerd had. Zij leerde via hem de jonge Nederlandse naturalistische schrijvers, zoals Frans Netscher en Ary Prins, kennen, sprak met hen over de verschillen tussen proza en poëzie, de mogelijkheden van proza en begon toen ook zelf aan prozaverhalen. Met hen voelde zij zich verwant. Het eerste van haar verhalen bood zij niet aan De Nieuwe Gids aan, nog steeds beducht voor Kloos, maar aan het tijdschrift Nederland, dat meteen overging tot plaatsing van De nachten der Ferelijns. Dit lange verhaal, dat in afleveringen verscheen, ging over een verarmde Haagse familie die in benauwde zuinigheid boven een kruidenier woonde en probeerde haar vroegere stand op te houden. Lier beschreef hoe kinderen in dit milieu gedoemd zijn tot lichamelijke en geestelijke zwakte. Achteraf gezien is dit misschien wel haar meest geslaagde roman, waarin zij naturalistische decadentie verenigde met een fijnzinnige analyse van mensen die door economische omstandigheden gedwongen zijn beneden hun stand te leven. In 1887 kwam De nachten der Ferelijns in boekvorm uit met als ondertitel Roman van een familie. In Haagse kringen sloeg het boek aan, en het werd veel besproken in salons en dagbladen, maar in De Nieuwe
Gids had Kloos het opnieuw over Liers geparfumeerdheid en gebrek aan originaliteit. De literatuur, zo schreef hij, heeft geen behoefte aan zachtogige schrijfsters die de lezer helpen hinderpalen in het leven te overwinnen. Hij wilde dat Lier rauwer en kwetsender de achteruitgang van de Ferelijns zou hebben beschreven, en verweet haar teveel mededogen. ‘Dat Verena Lier de lezer spaart is een zacht-vrouwelijke onderschatting van wat deze werkelijk wil,’ schreef op zijn beurt Lodewijk van Deyssel. Het is bekend dat Lier zich weinig gelegen liet liggen aan het Haagse succes, maar leed aan het gebrek aan erkenning bij de Amsterdamse leidende literaire kring.
Enige weken na de recensie van Kloos verbrak Verena de verloving met Witsen en naar aanleiding daarvan kwam het ook tot een breuk met haar zuster. Wat de aanleiding tot de verbreking van de band met Witsen was, is nooit naar buiten gekomen. In haar roman Het geluk is een kapel lijkt de hoofdpersoon, een maatschappelijk zeer aanvaarde kunstschilder, enigszins gemodelleerd te zijn naar Witsen. In dit verhaal verwijt een van de per- | |
| |
sonages de kunstenaar zijn voorspelbaarheid en zijn verstikkende eeuwige kalmte, die hem ertoe brengt iedereen gelijk te geven en nooit eens een standpunt in te nemen. Mogelijk dat dit ook in werkelijkheid de nerveuze Verena tegenstond in Witsen, die binnen de kring van de Tachtigers als de meest stabiele bekend stond en elke ruzie tussen de bentgenoten trachtte te sussen.
Na de breuk met haar zuster vertrok Verena naar een oom in Brussel en met hem en zijn jonge vrouw maakte zij reizen door Zuid-Europa. Ze leerde via hem en zijn vrouw de mondaine wereld kennen, die haar in een heel andere dan de Haagse sfeer bracht. Ze begon nu aan een reeks reisverhalen die onder de titel Luchtspiegelingen verschenen in de Haagsche Courant. Toen deze in een boekuitgave op de markt kwamen, was er binnen twee weken een nieuwe druk nodig. Opnieuw deed zich het verschijnsel voor dat critici van de gematigde bladen enthousiast waren, terwijl in De Nieuwe Gids en nu ook in De Nederlandsche Spectator de ‘damesreizigster met een donzen schrijfveer’ neergezet werd als een modieus talent dat zichzelf niet voldoende onttrok aan de smaak van het publiek. Verena Lier trok zich deze kritieken tot ziekwordens toe aan. Ze kreeg een longkwaal en kwam onder behandeling van Brusselse artsen. Toen zij in 1889 terugkwam in Nederland, leek haar literaire carrière haar niet meer te interesseren. Ze nam geen contact op met haar oude letterkundige kennissen, ging bij een oude weduwe inwonen en kwam vrijwel niet meer buiten de deur. Wel wendde zij zich nog tot Willem Witsen, maar die had zich inmiddels verloofd met Elisabeth van Vloten, en weigerde een verzoening. Enige tijd zocht Verena haar heil bij een liefdadige vrouwenvereniging en bezocht ze liefdadigheidsinstellingen, maar toen een van de bestuurders opmerkte dat zij dit wellicht deed om nieuwe stof voor een roman op te doen, brak zij hiermee. In het geheim was zij inmiddels wel aan het schrijven geslagen aan het boek dat haar laatste zou blijken te zijn, Geen medelijden. Haar Haarlemse uitgever liet ze echter weten niets meer onderhanden te hebben. Ook een verzoek van de Haagsche Courant om een nieuw feuilleton beantwoordde ze met een beleefde afwijzing. Op de avond van de 15de mei 1889
is ze dood aangetroffen in haar appartement bij de weduwe. Het flesje slaapmiddel dat de Brusselse artsen haar voorgeschreven hadden, lag leeg op de grond. Naast haar lag het manuscript van Geen medelijden, waarvan de laatste woorden met verwarde pen neergeschreven leken te zijn. Uit het medaillon dat zij nog steeds droeg was het portret verdwenen.
Na haar dood heeft Jan ten Brink zich ontfermd over haar laatste roman,
| |
| |
deze persklaar gemaakt en een terugblik op haar leven erbij geschreven waarin hij haar oeuvre in de naturalistische traditie zet en de verfijning ervan aantoont als een kwaliteit en juist niet als een gebrek, zoals haar eerdere critici hadden gedaan. In De Nieuwe Gids verschenen vervolgens een lovend herdenkingsartikel, een voorpublicatie van een deel van de roman, en toen de roman uitgekomen was een zeer lovende kritiek van de hand van haar eerdere veroordelaar.
marita mathijsen
| |
Voornaamste geschriften
‘De dood van Cleopatra’. In: De Nederlandsche Spectator 1884, p. 239-250. |
Een gerijmde herfst. Verzen. Haarlem 1886. |
Impressies van vergankelijkheid. Haarlem 1886. |
De grijze sluier. Haarlem 1887. |
De nachten der Ferelijns. Roman van een familie. Haarlem 1887. |
Het geluk is een kapel. Haarlem 1888. |
Luchtspiegelingen, reisverhalen. Haarlem 1889. |
Geen medelijden. Roman. Haarlem 1889. |
|
|