Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2014-2015
(2016)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
De tunnel waar ik in moest blijven
Macduff was from his mother's womb
Untimely ripped
Shakespeare
Een van zijn psychiaters schreef me eens dat het weliswaar tegen de medische zeden en gebruiken indruist, maar dat hij me desondanks wilde toevertrouwen dat er bij de geboorte van Arno Breekveld iets danig mis is gegaan. ‘Patient B. is zeer traag het geboortekanaal gepasseerd. Dit gaf hem gelegenheid stil te staan bij vragen omtrent de rol die hij moest gaan vervullen, bij zijn identiteit. Deze gedachtegang heeft meerdere minuten in beslag genomen. Dat is te lang voor een kind in nataal stadium. B.'s vooruitzichten moeten hoe langer hoe somberder zijn geworden, tenslotte kwam hij blauw van benauwdheid ter wereld. Ik heb dit opgemaakt uit zijn geboortedossier, waarin mijn gynaecologische collega tenslotte nog opmerkte dat dit de eerste casus was, waarbij het verplegend personeel een pasgeboren baby moest verhinderen onmiddellijk terug te keren naar de moederschoot. Dat de behandelend geneesheer destijds de moeder niet | |
[pagina 59]
| |
heeft geadviseerd veel aandacht aan dit kind te besteden acht ik een ernstige fout. B. kreeg in zijn jeugd slechts wat ieder normaal kind aan attentie verdient. Dat kon niet goed gaan en het ging niet goed.’
Arno Breekveld (geboren in Bunnik) begon in zijn puberteit te lijden aan schizofrenie. Ik weet niet of die moeilijke geboorte daar de oorzaak van is geweest. Zijn ouders heb ik niet kunnen opsporen, de psychiater die ik noemde weigerde op grond van zijn zwijgplicht verdere informatie, maar hij leek wel degelijk verband te suggereren. Misschien had ik in de medische boeken in mijn bibliotheek moeten nakijken waar patiënten volgens de gangbare theorieën hun ‘splitszinnigheid’ vandaan halen, maar ik begreep dat Breekveld in veel opzichten een uitzonderlijk geval was. Daarbij had ik zelf een theorie, die ik niet graag zou opgeven.
Die theorie gaat zo. De zwager van een van mijn Zweedse vrienden werkt bij Vägvärket, de dienst ‘Wegen en Bruggen’. Hij heeft zich gespecialiseerd in tunnels, die hij controleert op loszittende rotsblokken. Die zwager reist alle Zweedse tunnels af, plaatst uitgekiende, explosieve ladingen naast losse blokken, ontsteekt die en reist verder. We gingen eens bij hem op de koffie en troffen hem zeer alcoholisch in een huiskamerhoek aan. ‘Wat is dit?’ vroeg ik. ‘Om elf uur 's ochtends!’ ‘Hij heeft een snipperdag’, zei mijn vriend. ‘Problemen dus. Ze hebben hem vanmorgen naar de dichtstbijzijnde tunnel gereden, anders was het nog erger geweest.’
Iets dergelijks moet Arno Breekveld zijn overkomen, al heeft hij nooit gedronken. In het geboortekanaal, die smalle tunnel die hem maar niet scheen te willen loslaten, in de tijdsspanne waarin niemand nog wist wie hij was, of hoe hij eruit zag... Hij heeft er teveel tijd doorgebracht. Terwijl hij zich afvroeg wat er buiten was, wat hij daar eigenlijk te zoeken had, doemde er een talloze hoeveelheid mogelijkheden op. Hij kon niet kiezen, daarvoor ontbrak hem uiteraard elke vorm van levenservaring. Dus besloot hij zich op zijn minst in tweeën te splitsen, om zoveel mogelijk van die mogelijkheden te kunnen benutten. Aan de andere kant: hij wilde liever niet naar buiten. Want het mocht dan benauwd zijn in de gang waar hij verkeerde, hij genoot intussen van zijn binnengedachten. Zonder ooit internet, telefoon, of zelfs maar brievenpost te hebben gezien, droomde hij er al van zich on- | |
[pagina 60]
| |
bereikbaar te houden. Als een soort sfinx. In vele tongen spreken als er beslist iets gezegd moet worden: misschien ook dat. Toen hij eindelijk ter wereld was gekomen, werd gereanimeerd en opgroeide, was dit in ieder geval wat hij deed.
Ik ken Arno Breekveld als vriend en dichter. Hij was poëet in het literaire tijdschrift Optima, waar ik redacteur van was. Later publiceerde hij een bundel met de veelzeggende titel De hortus (1992). Het gaat hier niet zomaar om een tuin. Breekveld zinspeelt op de hortus conclusus, de ommuurde tuin, een ruimte waar je niet uit kunt, en waar volgens de dichter ‘dus’ de mooiste en zuiverste gedachten opbloeien. De hortus verraadt op veel plaatsen een ongeoefende hand, van een dichter op zoek naar zijn toon. Breekvelds tweede bundel Zeppelin (1994) laat een veel rijper geluid horen. De toon zwalkt minder, de inhoud is rijker, de beelden treffender, en de taal lijkt terecht te zijn gekomen in de wereld waar Breekveld ook inderdaad fysiek verkeert. Een locus conclusus opnieuw, ditmaal de ziekenzaal van de psychiatrische inrichting waar Breekveld de laatste tien jaar van zijn leven verbleef. Daar bloeien inderdaad zuivere gedachten op, in poëzie die verrast door een prachtig verwoorde eigenzinnigheid. Poëzie ook die helemaal gericht lijkt op wandelingen in de besloten tuin van de taal. Waarin mogelijkheden worden gewogen en herwogen, maar hardnekkig wordt gezwegen over de benutting ervan. Kennelijk verwacht Breekveld van zijn lezers dat die zelf maar moeten kiezen. Begrijpelijk, want tot de praktijk van het leven waarin kiezen nu eenmaal noodzakelijk is, is Breekveld zelf nooit geroepen. Hij werd opgenomen op zijn achttiende. In die zin is Breekveld wat hij schrijft: een optelsom van in taal vervatte (autobiografische) mogelijkheden. De onderafdelingen van Zeppelin zijn voorzien van sprekende titels: ‘Compressie’, ‘Intake’, ‘Pijngedichten’ en ‘Binnensport. De gedichten zelf zeggen nog meer. Breekveld gebruikt vaak woorden als ‘sluitinrichting’, ‘indiep’, of ook ‘stuifdwingen in kaders van tussengeworpen Zweeds hout en bandijzer’. Als hij zich ergens een geliefde voorstelt, vraagt hij haar zich ‘in zijn reuzenkast te drukken’ en daar, in zijn binnenste, ‘blauw te schijnen eens’. Breekveld zit ‘er in’. Hij denkt weliswaar aan een vlucht, maar overal waar je hem dat in Zeppelin onder woorden ziet brengen, is de ‘neerstorting’ nabij. Hij beschouwt zijn poëzie in zekere zin als een ontsnapping uit de beslotenheid, maar realiseert zich de ijdelheid van zijn pogingen. | |
[pagina 61]
| |
‘De poëzie van Arno Breekveld sluit aan bij een traditie’, schrijft de uitgever in de flaptekst van Zeppelin. Terecht. De dichter legt er in zijn tweede bundel ook persoonlijk rekenschap van af. Zo duikt de naam van de Zwitserse, schizofrene schilder/schrijver Adolf Wölffli herhaaldelijk op, en valt in Zeppelin tevens de naam van de Berlijnse dichter Oskar Pastior, ook een dichter die aanleunt tegen ‘gestoorde teksten’. Gelukkig heeft Breekveld daar nooit over nagedacht. Hij dicht, meer niet. Wölffli zal er zich evenmin druk om hebben gemaakt. Hij had er trouwens geen tijd voor, bezig als hij was met het ontraadselen van de reusachtige grammatica van het universum. Je zou kunnen zeggen dat hij het ontdekte, terwijl hij het bouwde. Breekveld is niet zo'n bouwer en in die zin is zijn allure bescheidener dan die van Wölffli. Breekveld is verkenner, de cicerone.
In Breekvelds voorwoord in Zeppelin schrijft hij in de hem typerende stijl: ‘De dichter als hier ondertekend Breekveld, Arno heeft op zijn begrensde rondwandelingen het ganse volk van zijn gedachten onder de arm genomen en uit de gevangenschap geleid voor zijn eigen bestwil, genieting en verlossing en dat van anderen die wij U noemen moeten.’ Tegelijkertijd doen Breekvelds woorden nauwelijks een stap buiten de ‘indiepe beslotenheid’, waarin zijn geest verkeert.
Ik zag Arno Breekveld voor het eerst op een literaire manifestatie, het Groningse ‘Winterschrift’, waar hij in 1993 voordroeg uit eigen werk. Ik voelde vriendschap op het eerste gezicht. Het leek niet goed met hem te gaan. Zijn dictie was overspannen en ondanks de dwangbuis waarin hij was gestoken, hadden de beide begeleidende broeders grote moeite hem in bedwang te houden. Uiteindelijk moest de dichter achter de katheder worden weggesleept. Ik had me voorgesteld na het optreden even met hem te praten. Bij navraag bleek hij al per ambulance te zijn afgevoerd.
Tussen Breekvelds De hortus en Zeppelin, zo schreef ik al, ligt de ontwikkeling van debutant naar rijper dichterschap. Zeppelin bevat verontrustende klanken. In de afdeling ‘Intake’ vinden we nog euforische woorden terug, als ‘O wonder en verrukking. O prachtig evenwicht!’ | |
[pagina 62]
| |
De klinkende ikken spatten van ons allen af, maar in ‘Pijngedichten’ zien we duistere randjes aan Breekvelds poëtische existentie. Hier worden opgewekte klanken als in het tweedelige ‘Wondafwijzing’ overschaduwd door extreem sadistische, soms ook masochistisch aandoende uitingen. Breekveld lijkt te worden gedreven door een agressieve dadendrang jegens de vrouw. Zijn verzen tonen een persoonlijkheid, behept met grote liefde voor de vrouw als algemeen verschijnsel, maar als er zich één speciale geliefde aan hem voordoet, wordt hij vervuld van de behoefte haar in het gunstigste geval te bijten: ‘Op vier poten/ ren ik bloedblaffend witte zusters na,/ ik loof mijn eigen bijters,/ lof mijn poten ook/ en mijn hondenstaart.’ Of - erger - te slachten en op te eten: ‘Val ik over Haar als een beest,/ versnij haar neusgaten tot bloedbanen/ eet het hart voor de moed/ eet de gal voor bitterheid/ wind de kronkels om mijn arm/ prop Haar lokken in mijn mond// in woordeloos en scherp genot.’
Het heeft er alle schijn van dat Breekveld zijn felste aandriften in zijn poëzie heeft kunnen bezweren, geholpen door de zorg van inrichtingswerkers en medische staf. Dit laatste is niet altijd zo geweest. Breekvelds toenmalige uitgever gaf mij inzage in de correspondentie met de dichter, waaruit blijkt dat zijn scheppingskracht tijdens het werken aan De hortus met grote reserve werd bejegend. De toenmalige geneesheer-directeur heeft er alles aan gedaan de publicatie van De hortus tegen te houden, tot hij vervroegd uittrad en werd vervangen door een jongere arts, met moderner methoden en meer gevoel voor poëzie.
Breekvelds poëzie heeft mij vanaf de eerste gedichten die ik las gefascineerd. Ik informeerde uit hoofde van mijn redakteurschap van Optima naar zijn adres en schreef vervolgens een uitvoerige brief naar de inrichting waar hij verbleef. Tot mijn grote verrassing kreeg ik spoedig antwoord van de psychiater die hem behandelde, ‘buiten medeweten van mijn chef, vanwege andere therapeutische overtuigingen’. Met informatie over de dichter ‘hoewel dat tegen de medische zeden en gebruiken indruist’ en een aantal nieuwe gedichten: ‘publicatie strekt tot voordeel van patient B. meen ik’.
Mijn belangstelling voor Arno Breekvelds poëzie kan met mijn interesse in ‘gestoorde teksten’ in het algemeen te maken hebben. Breekveld moet eveneens zijn - letterlijk - eigenaardige collega's hebben bestudeerd. Ik schreef al over zijn Wölffli- en Pastiorbewerkingen. Verder had ik, vooral | |
[pagina 63]
| |
in Zeppelin, reminiscenties aan gestoord, door de Oostenrijkse psychiater Leo Navratil bezorgd werk van een kunstenaar als August Walla, aan de encyclopedist Armand Schulthess uit Ticino, aan de wonderlijke, negentiende-eeuwse, Engelse schilder Richard Dadd, aan de Amerikaanse fietsenmaker/ evangelist/kunstenaar Howard Finster, aan de postbode Cheval van het ‘Palais Idéal’.
Ondanks alle bewuste (en onbewuste) verwantschap weet Arno Breekveld echter een geheel eigen toon te treffen. Uit zijn poëzie komt de dichter tevoorschijn als iemand die zich voortdurend opnieuw moet vormen. Iemand die onder hoge druk, ‘piepend als een schelgeel kanariepietje’ zoals hij het ergens schrijft, de woorden op papier uitperst, die bij elkaar zijn zelfportret uitmaken. Zo ongeveer: Ik raak in schelle verven weg, volumen
worden uitgevuld in verten, mij voorbij
gesodemieterd. Spermatisch is die uitvloed,
weggesmeerd in doeken zonder doel. Ik
hou niet van die streken in tabakasgrijs
vergaan. En het valt niet mee je hoge,
rooie kop te persen, craquelé gehoor
en ogen daar weer naast. Komt
pompen aan te pas. Wortelkwast,
revolverspuit, naar 't verhemelte
op penselen, tot heel die verdomde
lap weer leeg begin opdondert.
Arno Breekveld redeneert zich voortdurend terug naar ongeboren staat, naar de geborgen anonimiteit van de besloten ruimte. Of zoals hij het zelf aan zijn uitgever schreef: ‘het tunneltje waar ik uit moest komen met mijn pen, maar waar ik liever was ingebleven.’ Hoe schuldig zijn gedachten soms ook mogen lijken, voor mij is de poëzie van Arno Breekveld nu al een bescheiden monument voor de schuldeloosheid, voor de ongeboren zuiverheid. Zijn domein, de ziekenzaal, heeft hij doen uitgroeien tot een bijna paradijselijke, besloten tovertuin met een niet zelden angstaanjagende, maar uiteindelijk toch altijd zeer vertederende fauna. | |
[pagina 64]
| |
Arno Breekvelds lidmaatschap van de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde? Hij waardeerde de erkenning er bij te worden gerekend. Hij moest er echter buiten blijven, omdat hij binnen zat, op zijn vertrouwde afdeling. Dat was voor hem het beste, maar zeker ook voor de Maatschappij. Niettemin betreuren wij zijn heengaan zeer. atte jongstra |
|