| |
| |
| |
De veenkoloniale Goethe en andere leden
In Engeland ben je pas dood als je leven beschreven is in de dagelijkse rubriek Obituaries in het dagblad The Times. Aangezien de beperkte ruimte van de rubriek het slechts een select groepje mogelijk maakt te sterven, moet de rest van de bevolking maar gewoon zien weg te komen. Toen door een staking The Times bijna een jaar niet verscheen, ging er dus officieel niemand dood. Alle stervenden wachtten en toen het blad weer ging verschijnen, waren ze binnen veertien dagen allemaal dood, pagina na pagina; de wachtkamer had de soorten wel bijeengebracht: 's maandags stierven alle beoefenaars van de exacte wetenschappen, dinsdag de politici, 's woensdags de sportlieden, enzovoort. Toen kon het nieuwe leven beginnen.
Binnen het selecte groepje ontbreekt standsonderscheid niet: men krijgt ruimte naar belangrijkheid. En wie ontzettend belangrijk is, krijgt een foto. Een bekende cricketer bijvoorbeeld. Het meest droevige deel van de rubriek is de staart - daar moeten sommigen in enkele regels afgelegd worden, de weduwe van een admiraal bijvoorbeeld die ook nog dochter was van een hertog. Die weinig regels krijgen, gaan nooit dood uit eigen verdienste. Een enkeling mag twee keer overlijden. Een paar dagen na zijn dood in de rubriek verschijnt er een altijd onder initialen optredende intimus of intima, die eerst alle bewondering uitspreekt voor het herdenkingsartikel, maar vervolgens meent erop te moeten wijzen dat de overledene ook een in zijn vriendenkring gevierd wandelaar was.
| |
| |
Eens in de zoveel jaar worden de belangrijkste doden bijgezet in een boek. Welk voorbeschikkingssysteem bij die selectie werkt, weet ik niet. Maar wie het boek heeft, bezit een schitterend naslagwerk over Engelse en andere doden, want de obituaries munten uit door zakelijkheid en vooral feitelijkheid; een encyclopedisch stuk geschreven door iemand met geest. En dan te bedenken dat een vrij groot aantal leden van de selectie ook nog een biografie krijgt. ‘Op verzoek van de overledene heeft de begrafenis in stilte plaats gehad’, dat kun je in Engeland wel vergeten als je een beetje belangrijk bent. Het land komt zo nooit van zijn doden af. (Als je in deze krant sterft, kom je met net benoemde burgemeesters en rechters in de rubriek ‘Personalia’, met als kopje voor het bericht gewoon je naam, zodat je nooit meteen weet of X overleden is, jubileert of misschien ook burgemeester is geworden).
| |
Jaarboek
Nederland heeft ook een erebegraafplaats. Bijna niemand kent die. Hij wordt gevormd door de verzamelde Jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Die Maatschappij is geen Maatschappij van Letterkundigen; schrijvers vormen maar een heel klein deel van het bijna duizend man grote ledenbestand (als alle echte schrijvers lid waren, was het aantal zeker het dubbele). De Maatschappij is meer een genootschap van alfa-mensen: historici, theologen, taalkundigen, literatuur-historici en andere academici. De leden vullen elkaar aan, zodat de verschillende disciplines in de juiste verhouding vertegenwoordigd blijven.
De Maatschappij kent twee belangrijke activiteiten: de jaarvergadering waarop bijna niemand komt en waarop Harry Mulisch een speech improviseert over het ontstaan van de roman, welke toespraak wordt opgenomen op een bandapparaat dat achteraf defect bleek, zodat we nooit meer zullen weten hoe een roman ontstaat. De tweede activiteit is de uitgave van het Jaarboek, en dat krijgen alle leden thuisgestuurd. Het is eigenlijk treurig dat dat boek niet in de handel is, want het gaat hier om de enige uitgave in het Nederlands waarin een biografische traditie bestaat. Want de hoofdinhoud van dat boek bestaat uit wat ‘Levensberichten’ heet en dat zijn beknopte biografieën van overleden leden.
Het Jaarboek verschijnt doorgaans met vertraging. In de uitgave '75-76 zat een los kaartje waarop de Commissie voor de Publicaties het late
| |
| |
verschijnen van het bijgaande Jaarboek zegt te betreuren. Er zal naar gestreefd worden de Jaarboeken '76-77 en '77-78 in één band te laten verschijnen. Dat is natuurlijk niet gebeurd; deze zomer verscheen het Jaarboek '76-77. Zonder kaartje. Uiteraard brengt dit vertragingen in herdenking der overledenen mee.
Daar komt bij dat sommige Levensberichten kennelijk met grote vertraging binnenkomen. Twee van de herdachten in het dit jaar verschenen boek zijn al in 1973 gestorven. Het zal duidelijk zijn, dat een zo late herdenking de overledenen nog belangrijker maakt; voor bijna iedereen is de eeuwigheid al begonnen, maar zij zijn nog in de tijd van het jaar.
| |
Keuze
Wat ik nu opschrijf, berust slechts op vermoedens door het lezen van tientallen jaarboeken met levensberichten bij mij opgekomen als een gevoel van lichte zekerheid. Allereerst: lang niet alle overleden leden worden herdacht. Uitgezonderd worden al vrijwel meteen de echte schrijvers en dichters, al krijgt een enkeling zijn plaats. Men gaat er van uit dat de bekenden al genoeg bekendheid hebben en houden. Terecht misschien. Maar wie kent Gerri Hendrik Streurman, die leefde van 1992 tot 1976. Toch werd hij de ‘veenkoloniale Goethe’ genoemd. Zijn levensbericht staat in het jongste Jaarboek, het werd geschreven door H.P.H. Jansen, die ik ook niet ken.
Streurman werd in 1947 lid van de Maatschappij en dat is heel gelukkig: hij kreeg er zijn biografie door. Wie zou anders buiten Veendam van hem gehoord hebben? En Nederland zou deze zin hebben moeten missen: ‘Streurman en Veendam, ze zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden als Goethe en Weimar!’ De vijf bladzijden die het Levensbericht telt, geven een onovertroffen beeld van het leven van een geleerde of als geleerde beschouwde in een provinciestad.
Een klein citaat: ‘Streurman was dan wel een stads-Groninger, maar werd door iedereen als een loot van eigen stam beschouwd. Zijn organisatorische gaven kwamen in het vooroorlogse Veendam al spoedig tot hun recht. In 1927 stichtte hij het Genootschap der Kunsten en Wetenschappen ter plaatse, als opvolger van de kwijnende Volksuniversiteit. Hijzelf werd meteen voorzitter en is dat tweeënveertig jaar lang gebleven. Het Genootschap organiseerde in het winterseizoen een aantal lezingen in de sociëteit Veenlust, waarbij Streurman persoonlijk borg stond voor een bezoe- | |
| |
kersaantal; de leerlingen van de hoogste klassen van Winkler-Prins-Lyceum werden moreel verplicht acte de presence te geven.’
Ik wil nog graag twee titels geven van lezingen door het Genootschap, - men hield niet van kleinigheden: ‘De zin des doods’ in 1932; ‘Betekenis van de kunst en de wetenschap voor de samenleving’ in 1952. De schrijver veronderstelt dat Streurman, die ongehuwd bleef, zijn leven lang deed wat Goethe niet te lang volhield: zijn seksuele driften sublimeren. Zo overtreft de leerling de meester. Het opvallende aan een dergelijk gecomprimeerd stuk als dat Levensbericht is de volledigheid: de man komt er compleet uit, als persoon maar ook als representant van een soort en in de laatste hoedanigheid met alle mogelijkheden voor een romanfiguur. De kracht van stukken van deze soort - in de Jaarboeken staan er talloze - is de concentratie en elke afwezigheid van perspectief. Ze leveren daarmee uniek proza en unieke figuren op. Waar wordt nog een alinea geschreven als deze: ‘Uit het op 30 juni 1881 gesloten huwelijk van Dirk Fock (1858-1941) en Wilhelmina Catharina Cornelia Doffegnies († 1913) werden twee zoons en een dochter geboren: Jan Josef zag op 31 oktober 1889 te Batavia het levenslicht. De uit Wijk bij Duurstede geboortige vader had toen in Batavia een advocatenpraktijk. De moeder stamde uit een gefortuneerde familie. Nadat het gezin Fock in 1897 via Japan en de Verenigde Staten naar Nederland was teruggereisd, vestigde het zich aan de Westzeedijk te Rotterdam. Jan was toen acht jaar en heeft zijn geboorteland nooit meer teruggezien.’ Jan Fock werd onbekend als de schrijver Jan van Lumey, producent van heel veel proza dat altijd alleen gewaardeerd werd door figuren als Ben van Eysselstein en Willem Brand en door de schrijver van het levensbericht, Hans Edinga, die inmiddels zelf overleden is. Een verslag van zo'n druk schrijversleven dat in niets resulteerde, - ik reken dat tot de grote bekoorlijkheden van nogal wat Levensberichten uit de
Jaarboeken, waarin talloze onbekenden eindelijk gelegenheid krijgen zich bemind te maken.
| |
Treurnis
De concentratie en het gebrek aan perspectief en ook het gebruik van een Nederlands dat iedereen voor uitgestorven houdt, zijn mede verklaarbaar vanuit de keuze van de schrijver van het bericht. De auteur is doorgaans vriend en vakgenoot van de geleerde, soms ook nog diens bewonderende leerling. Hij kent de herdachte op pantoffels en in toga of in zijn studeerka- | |
| |
mer. Hij kent hem dus in alle opzichten intiem. Hij heeft al zijn werken gelezen of alleen zijn proefschrift, want sommige leden van de Maatschappij werden eens lid op grond van hun dissertatie en publiceerden daarna nooit meer iets.
Wie buiten het vak staat, heeft van de betreffende geleerde nagenoeg nooit gehoord; hij kent ook geen enkel boekwerk uiteraard, laat staan dat hij kan weten hoe de zorg om zijn altijd ziekelijke vrouw zijn levensgang verzwaard heeft. Maar voor de schrijver bestaat er nauwelijks iets anders en vanuit zowel een wetenschappelijke als huishoudelijke intimiteit word ik, buitenstaander, aangesproken.
De schrijver is doorgaans iemand voor wie het schrijven geen dagelijkse bezigheid is, zelfs geen wekelijkse. Hij zet zich ertoe en daar wolkt een Nederlands op waarvan je in minder droevige omstandigheden gaat niezen. In feite zijn bijna al die levensberichten op buitengewone wijze amateuristisch. En dat maakt ze zeer fascinerend, wat droevig ook, want er worden nogal wat figuren vereeuwigd die met deze herdenking hun laatste kans krijgen. Daarna zal er nooit meer iets over hen geschreven worden. Allemaal samen geven de stukken uit de Jaarboeken een schitterend, zelfs in veel opzichten onvergetelijk beeld van de achterkant van Nederland, waar elke hoek door concentratie met isolatie als gevolg een uithoek wordt. Zinnen als de volgende, - ik word niet moe ze te lezen en te herlezen: ‘Het leven van mevrouw Jeanne Maria Cornelia de Loos-Haaxman ontving een helder reliëf tegen de achtergrond van geschiedenis en kunst van het oude Nederlands-Indië. Zij werd geboren als dochter van Janetta Maria Wijnkamp en de Haagse journalist Pieter Anne Haaxman, “de begaafde en beminnelijke mens, die mijn vader was”, zoals mevrouw De Loos haar vader schetst in Delftse burgers.’
| |
Opwekkend
Er zijn wel opwekkender edities verschenen dan het laatst uitgekomen Jaarboek: veel depressies, ellendige ziektes, niet vervulde ambities, frustraties, inzinkingen, vroeg overleden familieleden, - enfin het dagelijks leven in de gewone maatschappij, maar geconcentreerd binnen één boekband weinig opvrolijkend. En al die narigheid is met een uiterste aan precisie opgeschreven, want de schrijvers kennen hun historische verantwoordelijkheid en het nageslacht moet alles zorgvuldig worden nagelaten. Mis- | |
| |
schien kun je zo'n Jaarboek nog het beste lezen als een verhalenbundel, - wanneer je de levensbeschrijvingen van enkele echt bekenden overslaat.
Het leven van Streurman, van de Dominicaner pater De Witte, die in 1977 nog altijd bezig was de door prof. Van Ginneken in 1945 voor hem uitgestippelde studielijn te volgen, van de theoloog Anne Jippe Visser, van Jan van Lumey, het zou best verzonnen kunnen zijn. De biografische schets geeft de lezer hier kansen die het literaire verhaal hem zelden aanreikt.
Een Engelsman zal ervan dromen (of wakker liggen) dat hij ooit (of nooit) in de rubriek Obituaries terecht komt. Een Levensbericht in het Jaarboek, - nee dan maar in Personalia. Of geen lid zijn van de Maatschappij. Maar de verzamelde Jaarboeken behoren in elke bibliotheek. Zoveel Nederlanders zo geportretteerd, - dat biedt geen enkele publicatie. Met zoveel absolutering ook, dat het eigen leven heel betrekkelijk wordt. En dat bijna al die levensberichten in feite overlijdensberichten zijn, maakt alles nog relatiever. Ik kijk uit naar het volgende deel, zoals een enthousiaste recensent hoort te zeggen.
kees fens
OBITUARY
DR. A.G. SANDERS
EARLY WORK ON PREPARING PENICILLIN
Dr. A.G. Sanders, who did important work on preparing penicillin, died on August 31.
Arthur Gordon Sanders, the son of Dr. E.A. Sanders, was born in Northampton in 1908. Educated at St. Paul's School, he qualified at St. Thomas' Hospital and filled clinical posts at Northhampton, Reading and elsewhere until 1936. In that year he joined Professor (later Lord) Florey as a research worker at the Sir William Dunn School of Pathology, Oxford, where, apart from several interludes abroad, he remained for the rest of his working life.
Much of his work centred on the Sandison-Clark rabbit earchamber and the hamster cheek pouch chamber, in which living tissue could
| |
| |
be observed under the highest powers of the microscope; research students from many parts of the world learned these techniques from him.
He also in the early years with Florey made beautiful colour films on a variety of technical subjects. The technique mentioned lent themselves to the study of the finest blood vessels, and his authority in this field was marked by his election in 1963 as the first President of the British Microcirculation Society, in the founding and running of which he played an active part.
Early in the Second World War he was appointed Blood Transfusion Officer in charge of the Southern Region, but he returned to the Sir William Dunn School in 1942 where he built successively two penicillin extraction plants. Some people have regretted that neither of these ‘museum pieces’ exists, not only because much of the first penicillin to be prepared in Britain was extracted in them, but because of the ingenuity with which the proper equipment unobtainable at that time was effectively replaced by milk churns, baths, cisterns, ordinary plumbers fittings, letter boxes, pyama cords, and so on.
In 1943 he accompanied Florey to Moscow for several weeks to exchange scientific information, followed in 1944-45, by a year with the Sino-British Science Cooperation Office in the British Council in Chunking. In 1949, 1951 and 1953 he spent several months at Canberra helping with the design of the John Curtin School of Medical Research in the Australian National University, to which Florey was adviser. He also made several long visits to the United States in the course of his later work on the microcirculation.
In 1948 he was elected to one of the three Nuffield Penicillin Research Fellowships which had just been endowed by Lord Nuffield at Lincoln College, Oxford.
Though by nature reserved, he was a thoughtful and generous host; but in 1973 he left the pleasant house he had built in 1960 in Old Maraton. His deteriorating health and his move away from Oxford deprived him of the enjoyment of his garden, and of the simple pleasure he derived from entertaining his friends or dining in college.
The sadness of his final years was cased by the devoted care of his housekeeper and her family; she had been with him for 17 years, in five different houses.
|
|