| |
| |
| |
Enkele noten zonder hoofdtekst
Schrijven over de relatie tussen wetenschap en verhaal blijkt alleszins nog moeilijker dan ik aanvankelijk dacht. Om te beginnen gaat het in deze formulering niet om ‘wetenschap’ als zodanig, de abstracte discipline, maar veeleer om wat men een ‘wetenschappelijk betoog’ zou kunnen noemen. De (door de organisatoren van de studiedag voorgestelde) titel suggereert dan dat er een verhouding bestaat tussen wetenschappelijke teksten en verhalen, die men op uiteenlopende manieren kan onderzoeken. Op zich is een dergelijke vraagstelling al vrij recent. In het verleden ging het immers om een exclusief ‘en’, dat niet de minste ruimte liet voor onderhandeling of nuance. Bepaalde uitspraken en een bepaalde vorm van gedrag behoorden ofwel tot het wetenschappelijk bezig-zijn, ofwel vielen ze daar gewoonweg buiten. Die disciplinaire tendens tot verwetenschappelijking heeft mettertijd ook vaste grond gekregen in de diverse menswetenschappen. Om mij maar tot mijn eigen domein te beperken: alleen al de oprichting van specifieke instituten voor ‘literatuurwetenschap’ aan de diverse universiteiten is daarvan een rechtstreeks gevolg.
Toch lijkt het erop dat die evolutie een keerpunt heeft bereikt. Wetenschappelijk is tegenwoordig vooral interdisciplinariteit en een zeker eclectisme in de mode. Minstens even dwingend is daarenboven de vraag naar brede communicatie, naar leesbaarheid en (misschien nog meer) publieksvriendelijkheid. Vulgarisatie komt soms zelfs in de plaats van specialisatie, en vooral jonge wetenschappers worden best tegelijk sterren in de publieke sfeer, ook buiten de grenzen van hun strikte vakgebied. Dat zij tijdrovend maar uitdagend onderzoek verrichten is weliswaar aardig meegenomen, maar ‘scoren’ in de media lijkt op zijn minst even belangrijk. De column heeft de plaats ingenomen van het archief, de modieuze tweet die van de grondige reflectie. Ik chargeer hier uiteraard, maar helaas toch minder dan ik zou willen.
Mijn eigen positie in die kwestie lijkt ondubbelzinnig vast te staan. Ik sta immers algemeen geboekstaafd als een saai ‘theoreticus’, iemand die verzot is op moeilijke (voor outsiders bij momenten ronduit onbegrijpelijke) teksten, iemand die onvoorwaardelijk het belang van een theoretische en methodologisch doordachte literatuurstudie verdedigt. Het feit dat ik daarnaast ook meewerk aan zogenaamd populariserende bladen als Ons
| |
| |
Erfdeel of de Poëziekrant - om maar die twee respectabele ‘blijvers’ in het culturele landschap te noemen - doet aan dat wetenschappelijke postuur geen afbreuk.
En toch, zo eenvoudig ligt het niet. In feite vertoon ik een hoogst schizofreen gedrag, en wat meer is: daarin wijk ik niet af van heel wat van mijn briljante soortgenoten. Ik hou namelijk erg van boeken die mij iets bijleren over wat buiten mijn strikt professionele kader valt. Sterker nog, iets in mij is nooit de kleine jongen ontgroeid die ademloos bladerde in encyclopedieën en allerlei boeken met plaatjes die de wonderen van de wereld beloofden te ontsluiten. Dat ‘leergierige’ (en ambitieus-dromerige) zappen van biologie naar geschiedenis of zelfs wiskunde, natuurkunde en (para)psychologie heeft mij sindsdien nooit verlaten, ook al koester ik niet langer de Mulisch-fantasie alles met alles in verbinding te kunnen brengen: anders was ik dromer, auteur of kunstenaar geworden. Momenteel liggen bijvoorbeeld binnen handbereik een boek over de geschiedenis van de menselijke soort vanaf de prehistorie (Homo sapiens, van Yuval Noah Harari), over de sociologie van de liefde (Waarom liefde pijn doet, van Eva Illouz), over geschiedenis (Duitsland. Biografie van een natie, van Neil MacGregor), over filosofie en psychoanalyse (De stem van je karakter, van Mari Ruti) en zelfs over informatie (een van de vele Elementaire Deeltjes, een favoriete reeks na de oude Aula-boeken). Kortom, net zoals de culturele zappers of omnivoren zijn er - en dat was vroeger vermoedelijk niet anders - tal van wetenschappelijke zappers.
De eisen die ik aan dat soort boeken stel, zijn nochtans niet min. Allereerst verwacht ik inzichten die aansluiten bij de jongste wetenschappelijke inzichten, geschreven door toonaangevende wetenschappers en gepubliceerd bij een respectabele uitgeverij. Ik hoop immers uit mijn lectuur iets op te steken dat mij op termijn dienstbaar zal zijn: voor mezelf, voor een quiz of een of ander gesprek... Daarenboven reken ik erop dat dit hoge informatieve gehalte mijn lectuur niet afremt. Het vertrekpunt is weliswaar een zekere intellectuele nieuwsgierigheid, maar zo een boek functioneert pas goed wanneer het mij aan het lezen weet te houden: die leesbaarheid hangt samen met toegankelijkheid maar ook met een zekere spanningsopbouw of een soort van boeiende intrige. Ten slotte moet een dergelijk boek goed in de hand liggen, liefst typografisch mooi verzorgd en met een aantrekkelijke vormgeving. Het aloude adagium utile dulcique (het nuttige, gepaard aan het aangename) lijkt hier, met andere woorden, onverminderd van toepassing.
| |
| |
Bij publicaties uit mijn eigen vakgebied overheerst echter een andere attitude. Hier lijkt het wel alsof ik permanent met twee pennen in de aanslag zit. Met de blauwe pen onderstreep ik en omcirkel ik gretig wat ik belangrijk of vernieuwend vind, en in de marge voeg ik uitroeptekens, vraagtekens of eigen notities toe om mij de tekst van anderen nog verder toe te eigenen. Daarnaast is er de rode pen, waarmee ik fanatiek fouten aanstip: incorrecte of onvolledige informatie, plaatsen waar de auteur in tegenspraak is met zichzelf of met gezaghebbende anderen, forse uitspraken die mij vrijblijvend of overdreven lijken... Lezen lijkt zo een fragmentair debat op schrift, met een gesprekspartner die mij niet tegenspreekt maar wiens lange monoloog ik continu tracht te onderbreken. Zelfs in de beslotenheid van mijn eigen studeerkamer lijkt het alsof ik onophoudelijk mijn eigen deskundigheid, mijn meerwaarde wil (sterker nog: moet) bewijzen. Anders gesteld, als het om mijn eigen vakgebied gaat, lijkt het verschil tussen wetenschap en niet-wetenschap van essentieel belang. Sterker nog, ‘meeslepend’ lezen is hier een bijzaak of zelfs een valstrik. Ik betrap er mij vaak op dat ik weiger te trappen in de retorisch-literaire trucs van sfeerschepping, beeldspraak en andere pogingen om mijn kritische afstand te hypnotiseren.
Tegenspraak is de mens blijkbaar niet vreemd. Voor het bredere publiek zijn Simon Schama of Alain de Botton sterren, met een grote schare fans, ook al is hun deskundigheid bij vakgenoten minder onomstreden. Dat geldt overigens in nog grotere mate voor de talloze amateurs die zich wagen aan journalistiek-wetenschappelijke essays, ongeacht de waardering die ze bij een breed publiek oogsten. Om die tweespalt nader verder te articuleren werk ik in deze notities in twee bewegingen. In eerste instantie probeer ik enkele redenen aan te geven waarom wetenschap meer is (en zou moeten zijn) dan een verhaal. Vervolgens draai ik echter de zaken om en argumenteer ik hoe een verhaal in diverse opzichten meer kan bieden dan ‘zuivere’ wetenschap. De uitkomst blijft daardoor even ambivalent als mijn vertrekpunt. Ook dat kan blijkbaar moeilijk anders.
De drang naar wetenschappelijk taalgebruik en verregaande specialisatie hangt samen met de intense overtuiging dat de wetenschappelijke methode de primaire waarneming en de loutere anekdotiek ver overstijgt. De wetenschap zorgt voor nieuwe kennis (door bepaalde vooroordelen, verachtingen en clichés als fout te diskwalificeren) of leidt op zijn minst tot een grondige precisering en precieze verklaring van wat wij intuïtief
| |
| |
menen te begrijpen. In die zin kan men stellen dat de wiskundige formule van de zwaartekracht het moeiteloos wint van alle smeuïge anekdotes over Newton en zijn appelboom.
In de menswetenschappen, en a fortiori in een discipline als de literatuurstudie, heeft dat model slechts tot op zekere hoogte ingang gevonden. Dat hangt samen met een veelvoud aan factoren, waarvan ik er hier slechts een paar vermeld. Allereerst gaat het bij literatuur om een cultureel product en niet om een natuurlijk object. Dat leidt ertoe dat literatuur bij uitstek flexibel is, afhankelijk van onze waardesystemen en onze omgang met literatuur: veel literatuuronderzoek was er bijvoorbeeld op gericht om de eeuwige kwaliteiten van erkende meesterwerken te bewijzen. De klassieke, essentialistische benadering van literatuur heeft in toenemende mate plaats gemaakt voor een functionalistisch perspectief, dat veeleer onderzoekt hoe literatuur in een specifieke constellatie ‘werkt’. Algemene uitspraken worden daardoor problematisch, laat staan de formulering van algemene wetten op een symbolische manier (zoals in de wiskunde of de fysica). Daarbij komt dat ook op het persoonlijke vlak een louter ‘objectieve’ insteek niet vanzelfsprekend is. Interpretaties van teksten dragen een zekere subjectieve factor in zich, ook al streeft de onderzoeker ernaar zijn observaties zoveel mogelijk te ‘objectiveren’. Ten slotte is ‘literatuur’ als onderzoeksobject een uiterst complex gegeven, wat resulteert in sterk uiteenlopende onderzoeksperspectieven (van de technische boekstudie of de tekstinterpretatie tot het sociologisch of empirisch onderzoeken van literaire effecten), die niet per definitie onderling onverzoenbaar (of, in de geijkte terminologie, incommensurabel) zijn. Pogingen om hierin een absolute hiërarchie te onderkennen of bepaalde subdisciplines uit te sluiten als niet-wetenschappelijk hebben (althans in mijn ogen) niet bijster veel uitgehaald.
Dat streven naar verwetenschappelijking heeft, stilistisch en structureel gesproken, geleid tot een grote argwaan voor het verhaal en het verhalende, dat immers al te zeer met subjectieve, oncontroleerbare impressies wordt geassocieerd. In plaats daarvan wordt een bepaald concept van wetenschappelijkheid gecultiveerd - dat echter evenzeer als gedeeltelijk narratief gedeconstrueerd kan worden. Algemeen is dat merkbaar in de publicatiepolitiek, de A-obsessie die zich ook van de academische gemeenschap in ons vakgebied heeft meester gemaakt. Vrijwel alle artikelen die verschijnen, vertonen onveranderlijk dezelfde argumentatieve structuur: een onderzoeksvraag, een analyse die netjes is opgedeeld in
| |
| |
overzichtelijke componenten, een tussentijdse evaluatie en uiteindelijk de weinig verrassende conclusie dat de onderzoeksvraag tot een bevestiging van de initiële basishypothese heeft geleid. Wie de noodzakelijke abstract van een paar tientallen woorden heeft gelezen, wordt door het feitelijke betoog nauwelijks nog verrast.
Meer specifiek wordt het anti-verhalende programma ook in een aantal subdisciplines uitgewerkt. Het meest opvallend zijn momenteel het sociologische en het psychologisch-cognitieve onderzoek, vrij recente onderzoeksmethodes waarvan de impact tot ver buiten het strikte domein van de insiders reikt. Vooral over dat sociologische model is de jongste decennia in de neerlandistiek fel gedebatteerd, een welles-nietes discussie waarbij alle denkbare demonen en clichés over en weer werden uit de kast gehaald. Het valt echter op hoe zelfs notoire tegenstanders van zo een cijfermatige benadering van de literatuur - waarbij de traditionele tekstinterpretatie als een niet-wetenschappelijke praktijk wordt afgedaan - de facto de organisatie (en de terminologie) van dat programma hebben overgenomen. Wat vroeger ‘literatuur’ heette, wordt tegenwoordig alom ‘het literaire veld’ genoemd (zelfs door wie nog nooit een letter van Bourdieu heeft gelezen). Tegelijk is dat model een soort van verhaal op zich geworden, met vertrouwde personages en bekende intriges. Iets soortgelijks geldt ook voor het psychologische en cognitieve paradigma. Jaren geleden sloot dat aan bij het receptie-onderzoek, dat empirisch de manieren test waarop concrete lezers literaire teksten interpreteren en evalueren, bijvoorbeeld in vergelijking met hun niet-literaire tegenhanger, en de manier waarop tekstbegrip tot stand komt. Het is een model dat in de Nederlanden een tijdlang productief is geweest, maar momenteel plaats lijkt te ruimen voor een meer interdisciplinair cognitief onderzoek. Daarbij wordt de studie van cultuur gekoppeld aan theorieën over onze hersenactiviteit, compleet met de mri-scans die een haast goddelijke status genieten. Ook hier wordt de ‘wetenschappelijkheid’ gegarandeerd door het overnemen van methodes uit andere disciplines (die daar echter niet zo onomstreden zijn als literatuuronderzoekers
graag aannemen).
Dergelijke modellen zijn echter niet alleenzaligmakend in de literatuurstudie. Tal van andere paradigma's blijven evengoed voortkabbelen: veel minder gericht op vernieuwing of op de wetenschappelijke speerpunten van onderzoeksorganisaties, maar daarom niet minder relevant. Veel historisch en biografisch onderzoek is bijvoorbeeld nadrukkelijk verhalend van opzet, ook al wordt ernaar gestreefd om zich qua grondig- | |
| |
heid en qua toon van het essayistische genre te onderscheiden. Hetzelfde geldt voor het momenteel opnieuw populaire genre van de literatuurgeschiedenis. Ook al zijn er pogingen ondernomen om deze tradities te vernieuwen, dan nog blijkt het verhalende patroon onveranderlijk aanwezig als een fundamenteel principe. Nederlandse literatuur, een geschiedenis (de nlg in de wandelgangen) pretendeerde weliswaar een postmoderne herschrijving van de literatuurgeschiedenis te presenteren, maar in de praktijk functioneert het boek toch anders: na de opheffing van het overkoepelende verhaal wordt de lezer geconfronteerd met (en gefascineerd door) een groot aantal miniverhalen die de episodische structuur van de kroniek overstijgen. Dat narratieve principe geldt nog in sterkere mate voor de biografie; zelfs een verregaand experiment als dat van Christine D'haen - die in haar monumentale Gezelleboek alles deed om de biografie te laten verdwijnen in allerlei lijstjes, citaten en losse feiten - ontsnapt niet aan de realiteit dat toch weer allerlei verhalen worden gesuggereerd of door de lezer geconstrueerd. Andere types van onderzoek lijken zich dan weer nauwelijks om die kwesties te bekommeren. Ik denk bijvoorbeeld aan de tekstedities met ruime annotaties, aan studies over boekgeschiedenis (met de bibliografische beschrijving van boektitels), aan allerlei types van onderzoek die corpora samenstellen en in kaart brengen. De tekstinterpretatie lijkt mij in dit opzicht een grensgeval. Enerzijds gaat het duidelijk om een
analytische tekst volgens een min of meer associatief betoog - bij een gedichtanalyse is bijvoorbeeld de volgorde van de gegevens vaak ingegeven door de volgorde waarin elementen voorkomen in de besproken tekst -, anderzijds zijn her en der verhalende kenmerken ook hier terug te vinden. Het is echter geen toeval dat uitgerekend al die vakgebieden, hoe vruchtbaar en noodzakelijk ze ook zijn, het tegenwoordig moeilijk hebben om hun waarde in strikt (strak) wetenschappelijk opzicht aan te tonen.
Wat brengt onderzoekers - mezelf inbegrepen - ertoe om hun wetenschappelijke activiteit te contrasteren met de verhalende aanpak, die doorgaans met het essay wordt geassocieerd? Waarin ligt die zogenaamde meerwaarde van een wetenschappelijke aanpak?
Wetenschappers dienen eerst en vooral zeer zorgvuldig om te springen met hun materiaal. Ze kunnen zich niet de vrijheid veroorloven van meer verhalende collega's, maar net daardoor bereiken ze een hogere graad van objectiviteit en controleerbaarheid. Bepaalde relevante feiten
| |
| |
kunnen in een wetenschappelijke context niet zomaar worden weggelaten (zelfs niet als ze niet passen in het overkoepelende betoog), terwijl een verhalend essay zich veel makkelijker kan beperken tot sprekende details of anekdotes; denk maar aan de zogenaamde microstoria in de geschiedschrijving. Waar in een wetenschappelijke uiteenzetting alle feiten correct en zo volledig mogelijk dienen te worden weergegeven, kunnen verhalende essays sporadisch een beroep doen op onnauwkeurigheden, achterhaalde feiten en zelfs fictieve elementen, zonder dat het verhaal daarom in zijn geheel tekortschiet. Huizinga's geprezen Herfsttij der Middeleeuwen zou vandaag nergens als proefschrift aangenomen worden, maar dat doet niets af aan de blijvende waarde van het boek.
Hetzelfde geldt voor de manier waarop relaties tussen diverse feiten worden gelegd. Literatuurwetenschappelijk onderzoekers streven naar een zekere causale verklaring, eventueel in de vorm van hypothetische correlaties, en ze zijn daarbij gebonden aan de regels die het wetenschappelijke discours beheersen. Dat geldt met name voor het zogenaamde invloedenonderzoek, waarbij een literair werk of een bepaalde stroming wordt gerelateerd aan (en gedeeltelijk verklaard uit) een ander werk, aan andere cultuuruitingen, of een samenspel van maatschappelijke factoren. Zelfs het lossere begrip ‘intertekstualiteit’ blijft, bij nader inzien, vrijwel steeds met die causale logica verbonden. Het verklaringstype zal uiteraard van geval tot geval andere vormen aannemen, maar dat neemt niet weg dat een onderzoeker - in tegenstelling tot de essayschrijver - zijn argumentatie moet thematiseren en ten gronde toelichten: details, voetnoten, bibliografie en eruditie zijn daarvan het haast logische gevolg.
Een verdere eis van het wetenschappelijke vertoog is die van veralgemeenbaarheid. Ideaal gesproken blijven de resultaten van het onderzoek niet beperkt tot de onderzochte feiten op zich, maar zijn ze ook toepasbaar of overdraagbaar op andere corpora, op andere periodes, op andere culturele uitingen. Die zoektocht naar universalia heeft geruime tijd de theoretische literatuurwetenschap beheerst. Tegenwoordig springen de meeste theoretici behoedzamer om met dit soort van universalistische pretenties, al blijven ze (als ideaal, bijvoorbeeld) op de achtergrond aanwezig. Het literaire veld, de postuur, de canon, het postmoderne denken... zijn allemaal sjablonen die hun succes mee ontlenen aan hun ruime (haast onbegrensde) toepasbaarheid: het zijn deksels die op ongeveer alle potjes passen. Dat hoeft overigens niet te verbazen. Als onze resultaten enkel van toepassing zouden zijn op één specifieke casus, is dat nog- | |
| |
al nefast voor een onderzoeksstrategie die vooral gericht is op ‘onderzoeksvragen’ met een ‘ruime relevantie’ (zoals in tal van beleidsrapporten wordt aangegeven). Die ambitie heeft er mee toe geleid dat de tekstinterpretatie, nochtans lange tijd het paradepaardje van het literatuuronderzoek, sterk aan prestige heeft ingeboet.
Ten slotte is er - wellicht het meest vernietigend voor heel wat geïnteresseerde leken - de eigen toon van het gemiddelde wetenschappelijke betoog. De drang naar objectivering - of misschien vooral de angst voor subjectiviteit en privéopinies - heeft ertoe geleid dat de wetenschappelijke activiteit gedragen wordt door obligate termen en verwijzingen. De functie van dat jargon en die bibliografie is ongetwijfeld deels sociologisch. Het correcte gebruik ervan helpt om toe te treden tot de wetenschappelijke incrowd en tegelijk vormt het een afbakening van het wetenschappelijke vertoog ten opzichte van andersgezinden of niet-geïnitieerde leken. Op analoge manier worden ook binnen het onderzoek zelf uiteenlopende paradigma's ontwikkeld en gepositioneerd, terwijl omgekeerd een eclectische houding programmatisch gezien kan worden als een poging om aan de begrenzingen van één enkel theoretisch model te ontsnappen. De sociologische dynamiek van ergens bij horen en zichzelf distantiëren is, met andere woorden, al merkbaar op het niveau van het gebruikte (of net geweigerde) jargon.
Toch is het misleidend enkel die sociologisch-strategische dimensie van het wetenschappelijke vertoog te willen beklemtonen, zoals polemisch nogal eens gebeurt. Een technische terminologie heeft wel degelijk een meerwaarde. Waar de essayist kan terugvallen op een suggestieve beschrijving, een subjectieve indruk of een vage omschrijving, beschikt de onderzoeker doorgaans niet over die vrijheid. Zijn technische taalgebruik vloeit niet voort uit een zucht naar ondoordringbare termen maar uit een poging om bepaalde verschijnselen zo precies en zo economisch mogelijk te benoemen. Termen als ‘metonymie’, ‘nulfocalisatie’ of ‘quarto’ zijn voor vakgenoten perfect verstaanbaar, en net voor hen is die informatie in de eerste plaats bedoeld. Wij vinden het vanzelfsprekend dat medici onder elkaar gebruikmaken van geleerde termen, en de onbegrijpelijkheid van magische formules wordt bij bèta's zelfs hogelijk gewaardeerd, maar tegelijk storen dezelfde intellectuelen zich wel aan een literairwetenschappelijk woord dat ze niet meteen begrijpen (ook al staat het vaak gewoon in het woordenboek). Die wijdverspreide fobie voor wetenschappelijke terminologie, tenminste als het om literatuur en cultuur
| |
| |
gaat, leidt nochtans vaak tot omslachtige en bijzonder vage uitspraken, tot foutieve aannames, tot slordig en impressionistisch onderzoek.
Dat geldt zelfs voor de beschrijving van algemene onderzoeksperspectieven. Deconstructie is echt niet hetzelfde als close reading, en close reading is wat anders dan hermeneutiek of dan tekstinterpretatie... De keuze voor een specifieke wetenschappelijke methode verheldert de inzet van het betoog en vergemakkelijkt tevens de discussie met vakgenoten, noodzakelijk voor het realiseren van productief onderzoek. Het technische jargon vormt weliswaar niet het wezen van wetenschapsbeoefening, maar het is wel een zinvolle component daarvan. Ik kan mij moeilijk boekhistorische beschrijvingen voorstellen die dat achterwege laten, net zoals een narratologische analyse een correct gebruik van de daartoe ontwikkelde kaders veronderstelt. Wie opteert voor een verhalend essay is daarentegen zelf de verteller van zijn eigen relaas; in hoeverre dat controleerbaar is voor de lezer, is afhankelijk van de mate waarin die precisie wordt bereikt.
Van wetenschappelijke bijdragen verwacht ik bijgevolg niet prioritair dat ze meeslepend geschreven zijn. ‘Saaiheid’ hoeft op zich immers geen bezwaar te vormen voor een zinvol en innovatief betoog. Een tekst die voor buitenstaanders ‘saai’ en technisch oogt (bijvoorbeeld een lange en bijzonder gedetailleerde analyse van een literaire tekst) vind ik zelf vaak spannend, intrigerend en vooral verrijkend. Omgekeerd erger ik mij blauw aan het slordige gebruik van vrijblijvend modieus jargon en van geleerde pseudoverwijzingen naar het werk van auteurs die men niet echt heeft gelezen. Literatuuronderzoek is, althans voor mij, iets anders.
Het voorgaande mag dan wel de eigenheid en de verdiensten van het wetenschappelijke vertoog hebben beklemtoond, dat neemt niet weg dat de verhalende non-fictie onmiskenbaar ook haar kwaliteiten (en zelfs haar meerwaarde) heeft. Dat geldt niet enkel voor buitenstaanders, maar ook voor aanhangers van het wetenschappelijke ideaal. In meer dan een opzicht kan een verhaal inderdaad ‘meer’ bieden dan een klassiek wetenschappelijk betoog en kan het zelfs bepaalde wetenschappelijke inzichten extra ondersteunen.
De eerste vraag die daarbij rijst, is uiteraard: ‘welk verhaal’? Er zijn namelijk tal van types van verhalen denkbaar, zelfs in het geval van het presenteren van onderzoek(sresultaten). Een van de eerste keuzes is die van het hoofdpersonage waarrond het centrale betoog wordt opgebouwd. Bij
| |
| |
een klassieke biografie ligt voor de hand dat het om de gebiografeerde persoon gaat, maar er bestaan evengoed biografieën van bepaalde personages, van afzonderlijke literaire werken, van periodes en zelfs van ‘de literatuur’ als zodanig. De keuze van dat centrale personage zal echter in hoge mate bepalen hoe het verhaal eruitziet, welke dynamiek wordt onderzocht en geëvalueerd, welke factoren een beslissende rol spelen bij de ontknoping of de evolutie, en vooral, welke elementen daarentegen nauwelijks of niet aan bod komen. Feiten kunnen immers op uiteenlopende manieren gecombineerd en verteld worden, ook in een betoog dat zichzelf wetenschappelijk noemt. Narrativiteit is trouwens eigen aan elke onderzoeksvraag; zelfs wanneer men zich tracht te beperken tot de loutere registratie van feiten en observaties, blijkt de verhalende dimensie tot op zekere hoogte onontkoombaar. Via het verhaal worden de afzonderlijke elementen bijvoorbeeld al samengesmeed tot een overtuigend geheel. De verklaring van gebeurtenissen en evoluties kan slechts zelden teruggebracht worden tot een eenduidige objectieve causaliteit, maar heeft veel meer te maken met de manier waarop het betoog wordt opgebouwd, bijvoorbeeld al doordat veranderingen in het tijdsklimaat of technologische evoluties worden verbonden met verschuivingen in de literatuur of in de kunst.
Daarnaast hebben verhalen in de geesteswetenschappen een duidelijke cognitieve meerwaarde, iets wat elke literatuurdocent uit ervaring zal beamen. Een verhaal valt alleszins makkelijker te onthouden, niet enkel door zijn rechtlijnigheid maar ook door het gebalde karakter ervan. Dat beseffen ook exacte wetenschappers, met hun anekdotes over Galilei en Archimedes tot de terugkerende typevoorbeelden van Einsteins relativiteitstheorie. De haast hypnotische fascinatie die uitgaat van het sprekende voorbeeld, valt nauwelijks te overschatten, aangezien het een uitvoerige technische argumentatie als het ware in één indruk kan samenballen. Het exemplum neemt de plaats in van het exhaustieve corpus, de specifieke casus die van de algemene statistische data. Daarenboven kan een verhaal een ‘echt’ totaalbeeld geven. Bepaalde leemtes kunnen worden aangevuld om tot een samenhangend geheel te komen, iets wat binnen de beperkingen van een strak wetenschappelijk betoog lang niet altijd mogelijk is. De manier waarop context en teksten onderling verbonden worden, of waarop een bepaalde visie wordt geduid vanuit contextuele veranderingen, biedt in de context van een verhaal (ogenschijnlijk) veel meer plausibiliteit dan in een nauwgezette (en daardoor meer precaire) argu- | |
| |
mentatiestructuur. Uiteraard roepen dergelijke verhalende strategieën, net door hun retorische effectiviteit, vanuit wetenschappelijk oogpunt vragen op, maar dat neemt niet weg dat de geloofwaardigheid van een aannemelijk betoog erdoor wordt versterkt.
Behalve een cognitieve en informatieve functie heeft een verhaal ook een performatieve en emotieve meerwaarde ten opzichte van het gangbare wetenschappelijke betoog. De lezer raakt in grotere mate geboeid wanneer de ruimte om zich in te leven of zich te identificeren met het beschrevene maximaal wordt benut. Hij maakt enerzijds als het ware de beschreven gebeurtenissen mee, kan zich laten meeslepen, en krijgt anderzijds inzage in de mysterieuze kronkels van het wetenschappelijk proces. Tegelijk biedt het verhaal de mogelijkheid tot een geënsceneerde en gecontroleerde afstand. De tekst kan de lezer evenzeer tegenspreken als aanspreken. Ironie, theatraliteit, zelfcorrectie zijn als stijlmiddelen aan een verhaal niet vreemd.
Tot slot is er de activerende werking die van bepaalde verhalen kan uitgaan. Verhalen kunnen ons gedrag en onze houding beïnvloeden en zelfs wijzigen. Ethisch, politiek, wetenschappelijk kunnen ze ons tot andere meningen brengen, vaak op een directere wijze en meer overtuigend dan een louter rationeel, op feitelijke gegevens gebaseerd betoog. Tal van prangende maatschappelijke discussies - van het vluchtelingenprobleem tot het ideologische fanatisme, het voedselprobleem en de dierenrechten - vormen daarvan een sprekend bewijs. Een foto of een anekdote zijn zoveel krachtiger dan systematiek en cijfermateriaal. Het is geen toeval dat de literatuur zelf voortdurend dergelijke retorische trucs aanwendt. Het is echter een in wetenschappelijke kringen weinig gebruikelijke en met argwaan bekeken strategie, precies doordat de suggestieve verleiding het vaak wint van een doortimmerd en grondig argument.
Het besluit van deze korte verkenning kan, met andere woorden, niet anders dan genuanceerd zijn. Op zich is er niets op tegen dat wetenschappers verhalen gebruiken om hun publiek te overtuigen. Soms kunnen ze gewoon niet anders. Zeker waar het gaat om het meedelen van onderzoeksresultaten aan leken lijkt het verhaal in meer dan één opzicht verkieslijk, of vormt het op zijn minst een valabel alternatief voor het klassieke betoog. Toch is het van essentieel belang dat onderzoekers zich bewust blijven van de retorische implicaties van hun keuze en dat zij hun wetenschappelijke ethos daarop afstemmen: slordige wetenschap is geen
| |
| |
wetenschap! Ook een goed verhalenverteller heeft zijn deontologie. Die is weliswaar niet onwrikbaar, maar al evenmin eindeloos rekkelijk. Desinformatie en manipulatie zijn uit den boze. Wat mij persoonlijk betreft, wint zelfs het meest spannende verhaal het niet bij de precisie van het wetenschappelijk betoog, waarin alle kaarten op tafel worden gelegd met het oog op een open discussie. Daarom ben ik per slot van rekening geen romanschrijver geworden: gelukkig maar voor de literatuur...
dirk de geest
|
|