Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2013-2014
(2015)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Harmen Wind
| |
[pagina 196]
| |
vorming. ‘Toen ik begon met schrijven, deed ik dat in het Nederlands. Je maakt je eerst los van je jeugd en van de provincie. Ik zag de waarde van het Fries niet in. Maar later kwam het besef dat ik in die taal ben opgegroeid en dat mij dat heeft gevormd. Die taal is ongelofelijk belangrijk voor mij. [...] Als het over de gevoelswereld gaat en over alles wat met mijn jeugd heeft te maken of gebonden is aan Friesland schrijf ik in het Fries. In het Nederlands schrijf ik anders. Dan ligt het accent op het onderzoekende, het vragen. Zo wordt er nooit een taal overbodig, ze hebben beide hun plek.’ Hij had geen moeite met het kleine bereik van zijn Friese werk. ‘Het gaat erom wat die taal bij mij oproept. Ik schrijf wel vaak om en om in het Nederlands en in het Fries. De talen doen niet voor elkaar onder. Ik hou de behoefte in beide talen te schrijven en wil dat een beetje in evenwicht houden.’ Remco Ekkers zag interessante verschillen tussen Winds Friese en Nederlandse poëzie: ‘Wind is in zijn moedertaal nog meer dan in het Nederlands in staat om de muziek van de taal vanzelfzingend te laten horen. Klankeffecten, klanksymboliek zijn rijker aanwezig. Bovendien komt zijn droge humor in het Fries beter naar voren.’ Harmen Wind schreef sneller dan dat er werk van hem kon worden uitgegeven. Publiceren in twee talen voorkwam dat hij in ledige tijd zou vervallen. Na Diet Huber was hij de tweede Friestalige auteur uit de naoorlogse periode die royaal in twee talen publiceerde, een trend die de laatste decennia sterker is geworden. Hij had bovendien een ongelofelijk goed taalgevoel. Hij leverde vertalingen voor de beide edities van de Spiegel van de Friese poëzie. Het was inspirerend om met hem samen te werken. Hij was het nooit moe verder te zoeken naar betere vertalingen, voelde zich geen enkele keer aangevallen als je een bepaalde vondst niet waardeerde en was snel in denken en werken. Hij vertaalde vrij; in zijn visie moest datgene wat de beide taalvormen opriepen met elkaar corresponderen, niet de taalvormen zelf. Naar zijn eigen schatting is ongeveer een kwart van zijn gedichten zowel in het Nederlands als in het Fries verschenen. De varianten zijn daarbij vaker bewerkingen van elkaar dan vertalingen. Een mooi voorbeeld is het gedicht ‘Om te laitsjen’ (‘Om te lachen’) uit zijn debuutbundel. De Nederlandse titel is veranderd in ‘Opdracht’ en de vorm van een twaalfregelig gedicht in een sonnet. Het is een van de zes gedichten die Gerrit Komrij in 2004 van Harmen Wind opnam in zijn uitgebreide bloemlezing uit de Nederlandse poëzie. Beide gedichten zijn te vinden in de tweetalige Friese ‘Spiegel’ van 2008. | |
[pagina 197]
| |
Hamen Wind vertaalde ook proza, voornamelijk zijn eigen. Daarnaast moet genoemd worden Kikkerjaren (2001), de Nederlandse versie van Josse de Haans grote roman Piksjitten op Snyp uit 1999; de auteur is hem ‘ivich tankber’ voor de goede vertaling. Verder verzorgde Wind de vertalingen van de meeste songteksten op twee cd's Dylan yn it Frysk.
Harmen Wind werd geboren op 24 december 1945 in Leeuwarden. Zijn ouders woonden in Aldeboarn (toen nog officieel Oldeboorn). Later kwamen er nog een broer en een zus. Vader Hotze Wind werkte als timmerman bij een aannemer, moeder Lutske Akkerman kwam uit een familie van verhalenvertellers en dichters. Ze was een nicht van de bekende Friese schrijver Paulus Akkerman. Het was een echt gereformeerd gezin. Er werd veel gelezen, zowel Fries als Nederlands. Aldeboarn aan het riviertje de Boorne was in de eerste decennia na de oorlog een levendig dorp met de zuivelfabriek als belangrijkste werkgever. Het dorp, de Boorne, voorvallen uit zijn jeugd, maar ook de latere achteruitgang ‘doordat mensen die het leven voor zich hadden, vertrokken en het overlieten aan mensen die het leven achter zich hadden’ - het komt allemaal terug in zijn werk, relatief het meest in de roman Het verzet / It ferset maar ook in enkele andere romans en verspreid in de poëziebundels. Harmen Wind ging naar de christelijke mulo in Heerenveen en volgde daarna de kweekschool met hoofdakte in Drachten. Door de inspirerende literatuurlessen van zijn leraar Nederlands op ‘de kweek’ leerde hij het werk van Achterberg en Nijhoff kennen. Op zijn achttiende verjaardag kreeg hij de Verzamelde gedichten van Achterberg cadeau van zijn moeder. Later zei hij daarvan dat ze niet beseft had wat ze daarmee aanrichtte, hij was drie weken van slag. Hij schreef een scriptie over Achterberg, wat hem op de smaak bracht van de neerlandistiek. Gerrit Achterberg zou hem ook later nog geregeld ‘yn 'se plasse omnúnderje’Ga naar eindnoot2.. In 1965 en 1966 werkte hij in de zomervakantie als broeder in de psychiatrische instelling Veldwijk in Ermelo. De omgang met de patiënten, die gekweld werden door wanen en angsten, raakte hem diep. Het leverde hem de inspiratie op voor de bundel waarmee hij ruim twintig jaar later zijn eerste landelijke succes oogstte, Het gesticht. In 1967 begon hij de studie mo-b Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, wat hem meer aanlokte dan te gaan werken in het basisonderwijs; bovendien hoefde hij dan niet in militaire dienst. In zijn studententijd was hij lid van een schrijfgroepje van vijf dat wekelijks bijeenkwam | |
[pagina 198]
| |
en waarin de leden elkaars literaire werk bekritiseerden. Er werd verder niet gepubliceerd. In deze tijd leerde hij Klasina Kuipers kennen, met wie hij in juni 1972 trouwde. Zij kregen samen drie kinderen, die in Doesburg zouden opgroeien. Van 1972-1976 werkte hij als leraar Nederlands aan het Nassau College voor havo en vwo in Heerenveen. De eerdergenoemde Pieter Krijthe was er tekenleraar. In 1976 werd hij leraar Nederlands aan pa Groen van Prinsterer (na een fusie vanaf 1985 pabo Oost-Gelderland, later Iselinge Hogeschool). Lesgeven op een pabo vond hij aantrekkelijk. Hij had zelf goede herinneringen aan de kweekschool en op de pedagogische academie kon hij meer kwijt over literatuur. Hij was van 1989-1997 lid van de directie van de pa, een functie die hem minder goed lag en waarvan hij later zei dat hij er niet voor had moeten kiezen. Na 1997 werd hij opnieuw leraar Nederlands, nu in deeltijd, wat hem meer ruimte gaf zich aan zijn schrijverschap te wijden en om ook aan romans te gaan werken. Op 1 januari 2005 ging hij met vervroegd pensioen. Vanaf 1982 verschenen Friestalige gedichten van Harmen Wind in Hjir. Ze zijn gedeeltelijk terug te vinden in het debuut Ut ein, waarvan het motto is ontleend aan Achterbergs eerste gedicht ‘Afvaart’. Ut ein werd uitgegeven bij de Koperative Utjowerij, een uitgeverij waarvan hij later ook een aantal jaren lid werd. Hij stapte in 1992 over naar de Afûk, toen de ku geen perspectief meer leek te bieden. Voor Ut ein kreeg hij in 1987 de debuutprijs van de provincie Fryslân, de Fedde Schurerpriis. De jury prees de knappe uitwerking van de hoofdthema's, het gemis van een veilige plek en de onontkoombare vergankelijkheid, en zag in de bundel een belofte voor de toekomst. In 1983 verscheen er ook weer Nederlands werk, deze keer in De Revisor. Zijn Nederlandse debuut Een spoor van verbeelding kwam uit bij de stichting Mentor in Wassenaar, die zich erop toelegde debuten van oudere schijvers uit te geven. Van de volgende bundels Het gesticht en Het scheermes van Ockham bood hij De Arbeiderspers tegelijk de manuscripten aan. Uitgever Theo Sontrop vond Het gesticht een bijzondere bundel en wilde die eerst publiceren. De dichter had het liever anders gezien, hij beschouwde op dat moment zijn anecdotische poëzie toch niet helemaal als het echte werk. Het gesticht werd evenwel goed ontvangen. Wiel Kusters: ‘Het beklemmende is [...] de opgelegde samenhang die een “hogere” vorm van waanzin schept en die als metafoor voor het bestaan gaat functioneren.’ | |
[pagina 199]
| |
Voor zijn verdere literaire carrière was het belangrijk dat Harmen Wind in het fonds van een grote landelijke uitgeverij was opgenomen. In september 2009 leverde Harmen Wind bij De Arbeiderspers het manuscript in van zijn zevende roman De dwaling. Dat werd in overleg met zijn redacteur voorbereid voor publicatie in het voorjaar van 2010. Op de website van ontwerpster Kiki Post staan de drie omslagontwerpen die ze maakte. In november werd bij hem darmkanker geconstateerd die niet te genezen bleek. Met veel inspanning en een strak werkritme voltooide hij in zijn laatste levensjaar de dichtbundels Kilroy en Heechtiid. Op het allerlaatste moment besloot de uitgever af te zien van uitgave van De dwaling vanwege de economische crisis en de terugloop in de boekenverkoop. De teleurstelling bij de schrijver was heel groot en als consequentie werkte hij het manuscript ‘Rekenschap’ waarmee hij bezig was om in het Fries. Hij kon slechts de eerste versie afmaken. Als een vorm van eerbetoon besloot zijn Friese uitgever Afûk die toch postuum uit te geven onder de titel Rekkenskip. In augustus 2013 verzorgde De Arbeiderspers voor de erven Wind alsnog een zeer beperkte oplage van De dwaling en loste daarmee een ereschuld in aan de auteur. De Afûk regelt de distributie.Ga naar eindnoot3.
Het dichtwerk van Harmen Wind, Fries zowel als Nederlands, maakt een uitgebalanceerde indruk, het is doordacht, het is beschouwend, het is niet polemisch, niemand roept ‘Chotferdomme!’ of smijt een vaas aan diggelen. Ook de taal wordt niet in scherven geslagen: zijn werk is klassiek, in een verzorgde stijl en weloverwogen gecomponeerd. De dichter zoekt meer de helderheid dan de gevoelsuiting, hij wil ordening en structuur scheppen, hij is meer waarnemer dan deelnemer - een zeer gevoelige waarnemer. De toon is overheersend ernstig, hoewel de ironie niet ontbreekt. Piet Gerbrandy vergeleek de poëzie uit Plaatselijke tijd met die van Jan Eijkelboom en Anna Enquist en karakteriseerde deze als ‘toegankelijk, contemplatief van aard met een mild weemoedige inslag, en behoudend, ja bijna traditioneel van vorm’, wat hem niet weerhield te veronderstellen dat Winds vakmanschap geen behoefte had aan poëtische vernieuwing. Het Friese werk zou in zijn doordachte en beschouwende inslag vergeleken kunnen worden met dat van Willem Abma (van na 1980). Winds poëzie heeft een zeker aforistisch karakter. De dichter houdt van het spel met de taal, van tegenstellingen, dubbelzinnigheden, paradoxen. Soms lijkt het wel alsof hij inzicht laat ontstaan vanuit de taal | |
[pagina 200]
| |
zelf. Hij beschouwde dat als wat hem bij het dichten ‘uit de taal toevalt’. Toen Pier Boorsma, Geertrui Visser en ik in 2007 bezig waren met de voorbereiding voor de heruitgave van de Spiegel van de Friese poëzie gaf Harmen Wind aan hoe hijzelf zijn poëzie zou indelen. Hij onderscheidde in zijn werk vier soorten gedichten: anecdotisch, evocatief, flosofisch en poëticaal. Later zei hij: ‘Poëzie is mijn reflectie op het leven, met een bezwerende werking. Of mij dat in een traditie plaatst, moet een ander maar uitmaken. Ik hou niet van optochten.’ Een typerende karakteristiek van het werk van Harmen Wind is de focus op het hier en het nu, de aandacht voor de intensiteit van het moment. ‘In mijn poëzie wil ik leven onttrekken aan het voorbijgaan. Het gaat in poëzie niet om het ontvluchten van de realiteit, maar om het verhevigen ervan.’ Een mooi voorbeeld daarvan is het gedicht ‘Rêst’/ ‘Rust’, waarin de dichter aandachtig naar zijn lezende geliefde kijkt. ‘... // Jij leest. Je weet van niets. / Op dit kloppen gaat geen / deur open. Om je heen / geurt alle stilte naar jou // en ik zie je bestaan in / een blonde haar die / tastend uit je slaap / het zonlicht zoekt.’ Ergens anders schrijft hij: ‘ik wol fan dy hâlde / lykas fan in plak’Ga naar eindnoot4. - een metafoor die pas duidelijk wordt als je bedenkt hoe belangrijk een woord als ‘plek’ voor de dichter is: de aanduiding voor wat hem bindt aan zijn aards bestaan, het hier en nu, waar hij intens mee verbonden is. Uit Kilroy het gedicht ‘Hier’: ‘Hier is waar ik nu ben. Voortdurend / verschuift het, neemt mij mee, houdt / het mij aanwezig, plaatselijk, beperkt. // Vrijheid beweegt zich in stof, bestaan / is een zwervende plek. Zie mij dan, / proef mij, kus de grond op mijn mond.’ En, in een van zijn romans: ‘Nergens te zijn is erger dan alleen’. In allerlei variaties komt dit inzicht terug. Ook het titelgedicht van Plaatselijke tijd gaat om de focus op het hier en nu, uitgebeeld in het contrast tussen de rusteloze mens en de onaangedane natuur. Van de eend en de lijsterbes zegt de dichter: ‘Hun leven vindt bestaan in plaatselijke tijd.’ De titel van zijn laatste, postume bundel is Heechtiid, wat zowel ‘hoogtij’ als ‘de hoogste tijd’ suggereert. De gedichten zijn doordrenkt van een besef van eindigheid en de nabije dood, maar tegelijk van een grote intensiteit van leven. En in Rekkenskip: ‘De waarde van je bestaan wordt niet groter door langer te leven. Het ging, gaat, om de intensiteit van het leven, om het besef van de kostbaarheid van het moment.’ Ook in de erotiek kan de intensiteit van het hier en nu worden ervaren. Bovengenoemd gedicht ‘Hier’ werd eerder opgenomen in Plak onder de titel ‘Hjir’. De slotregels zijn daar ‘Kom dan myn leafste, kom, lit / my dyn lea, dyn waarme notiid | |
[pagina 201]
| |
fiele.’Ga naar eindnoot5. In Kilroy richt de dichter zich tot de lezer in het algemeen en worden de slotregels van hetzelfde gedicht: ‘Hoor eens, jij daar! Laat deze man die / strakjes uit zijn hier verdwijnt jouw / warme tegenwoordigheid omarmen!’. Harmen Wind dichtte niet alleen om te reflecteren op het leven. Hij wilde in zijn werk ‘ferdwine om net fuort te reitsjen’Ga naar eindnoot6.. In de loop van zijn oeuvre wordt dat op verschillende wijzen uitgewerkt. Al in het begin klinkt de notie van poëzie als een gebrekkige poging het leven te omvatten en te bewaren. ‘Het meeste is gelogen’ is de slotzin van Het gesticht. Ook over kunst in het algemeen zegt hij dat die een leugen is, want ze is imitatie en onecht; leven en tijd zijn niet in bewegingloosheid te vangen. Toch is er ook fascinatie voor kunst die juist zo de tand des tijds kan weerstaan, wat al begint bij de paleolithische rotsschilderingen in Frankrijk. In het gedicht ‘Lascaux-1’: ‘Kunst: het simpele besef / dat wat beweegt verloren gaat’ en in ‘Grotte Cosquer’: ‘Zij die ons voorgingen groeten ons.’ Door de stap te maken van ‘kunst als leugen’ naar ‘kunst als fictie’ komt er meer ruimte voor iets wat bestand is tegen verval en de angst daarvoor kan bezweren. Guus Middag over Plaatselijke tijd: ‘Bij Wind is de leugenachtigheid van de poëzie om zo te zeggen psychologisch verankerd, met een duidelijk omschreven therapeutisch doel’. Dat is de inzet van het bekende gedicht ‘Remedie’: ‘Tegen de angst. Al wat ik schrijf / weerstaat mijn wanhoop, elke zin / waaraan ik ademloos begin / jaagt mij de stuipen van het lijf.’ Verloren gaan en bewaard blijven, verdwijnen en verschijnen zijn begrippen die steeds terugkomen, als uiting van een worsteling van de dichter met de vergankelijkheid. Het verborgene, verlorene en ook de dood worden soms verbeeld met de wereld onder water. Het intrigerende daarvan kende hij uit zijn jeugd, als hij met zijn vrienden zwom in de Boorne of ging vissen in het natuurgebied de Deelen onder Aldeboarn. In de poëzie raken de beide werelden elkaar. Een van zijn Friese bundels heeft dan ook als titel Boppe wetter. In het gedicht ‘Gebeuren’ streelt de dichter onder water op liefdevolle wijze een rondzwemmende blei en tilt hem eruit. In het gedicht ‘Besit’ uit de bundel Wei vertelt hij hoe hij een zakmes (merk Herder Solingen), dat hij ooit is kwijtgeraakt, uit het water opdiept: ‘Blakstil lei it op 'e / boaiem, wachtsjend op dit stuit. Nea / ferliest it ferlerne syn eigner. Izeren wet.’Ga naar eindnoot7. Eenzelfde strekking heeft ‘Verloren voorwerpen’, dat Komrij opnam in zijn bloemlezing. Stefan van den Bossche merkt op dat het vergankelijkheidbesef van de dichter haaks staat op | |
[pagina 202]
| |
‘de veilige, conservatieve geloofswijsheden die hem door zijn vader werden ingeprent’. Harmen Wind was afkomstig uit een orthodox-protestants nest. Die achtergrond komt scherp in beeld in de roman Het verzet. Het scheermes van Ockham begint met een gedicht over het religieuze besef van zijn moeder, en eindigt met een gedicht over de bijbellezing van zijn vader na de maaltijd. De jongen aan tafel weet, aan alles is gedacht, het komt wel goed, ‘en in dit waterlandschap werd de / waarheid een pad door het moeras, / een weg veilig genoeg om er te / wandelen, zolang mijn vader las.’ De subtiele laatste vier woorden geven aan hoe de dichter zich verhoudt tot die herinnering aan zijn jeugd. Dit gedicht werd in 2013 opgenomen in het nieuwe Liedboek. Harmen Wind maakte bezwaar tegen de kwalificatie ‘dichter van christelijke poëzie’ die hem werd toegekend, omdat hij er geen behoefte aan had een boodschap uit te dragen (hij publiceerde overigens wel in christelijke literaire tijdschriften als Bloknoot en Liter). Het merendeel van Winds ruim zevenhonderd gedichten heeft geen religieuze lading. Liturgische teksten schreef hij amper. Theologisch gezien stond hij ver van het geloof van zijn ouderlijk milieu, wat onder andere blijkt uit Rekkenskip. Dat neemt niet weg dat (christelijk) geloof hem wel degelijk bezighield en inspireerde. Een voorbeeld is de bundel Tot zwijgen - een hymne / Ta swijen - in hymne uit 2005 (Winds enige echte tweetalige bundel). Hierin brengt hij, associërend op traditionele geloofstermen, tot uiting dat het wezenlijke van wat ons te boven gaat zich niet in taal laat vangen. ‘Het zwijgen van de dichter’ is overigens een thema dat al vanaf het begin in zijn poëzie terug te vinden is. Van den Bossche constateert in zijn bespreking van Het scheermes van Ockham dat de dichter een machteloze toeschouwer blijft, ‘die balanceert op de grenzen van spreken en zwijgen, daarbij tastend naar het onuitsprekelijke van de rede, die met het scheermes van Willem van Ockham voorgoed van geloofskwesties werd verwijderd.’
Harmen Winds romans hebben doorgaans een opbouw met verschillende verhaallijnen en perspectieven die gescheiden aan de lezer worden gepresenteerd, soms nogal fragmentarisch, met een grote mate van ordening om samenhang te geven. Ze kenmerken zich door verrassende metaforen en woordkeuze. Hij is een man van reflectie en beeldende scènes, meer dan een verhalenverteller. Een kenmerk van zijn proza is ook zijn bewuste omgang met de taal. De verteller ‘proeft graag afkomst, wortels, | |
[pagina 203]
| |
grondsoort’ van de woorden. De man van taal is dan sterker dan de man van het verhaal. Zijn prozadebuut is een historische roman over Jancko Douwama (ca. 1482-1533), een lokale machthebber uit Aldeboarn die zich als vrije Fries verzette tegen het bestuur van de hertog van Saksen dat in 1498 in Friesland was gevestigd. De herdenking van vijfhonderd jaar centraal bestuur in Friesland in 1998 was de aanleiding voor Harmen Wind over Douwama te schrijven; hij was dat al langer van plan. Hij nam drie maanden verlof en schreef De izers fan 'e frijheid, gebaseerd op eigen onderzoek en op de geschriften die Douwama in de gevangenis schreef. Die houdt tot zijn dood vast aan zijn standpunten over vrijheid, recht en waarheid. In de roman wordt verteld dat hij troost vindt in de gedachte dat hij alles op schrift heeft gesteld en als eervol man zal sterven, ‘hij heeft zich leesbaar gemaakt’ - een typische Wind-uitdrukking die ook in zijn poëzie voorkomt. Na het verschijnen van de roman verzorgde Harmen Wind samen met Tresoar-historica Martha Kist een degelijk ingeleide bloemlezing uit de nagelaten geschriften van Douwama, Een man van eer. In mei 1998 overleed vader Hotze Wind. De schrijver verwerkte zijn ervaringen met zijn vader in Het verzet. Hij schreef het met opzet in het Nederlands, om meer afstand tot zijn onderwerp te scheppen. De roman geeft een liefdevol en doorleefd portret van Homme Wisch, een calvinist van de oude stempel die zich vastklampt aan zijn bijbelteksten, ‘het onwrikbare houvast van zijn volslagen gelijk’. Iemand die zich verzet tegen het leven zoals het is, met inbegrip van de dood. Tegelijk is het boek het relaas van zoon Hessel over zijn jeugd, over zijn verzet tegen het dwingende geloof van zijn vader en over zijn ontdekkingen in de wereld van de taal. Voor Het verzet kreeg Harmen Wind in 2003 de DebutantenPrijs (tegenwoordig Academia Literatuurprijs). Juryvoorzitter Elsbeth Etty: ‘... ik kan u meedelen dat Het Verzet van Harmen Wind voor ons een openbaring was, een ontdekking. De roman is in geen enkel landelijk dag- of weekblad besproken, maar wij vonden het tot de mooiste debuten van het afgelopen jaar behoren.’ Het verzet brak niet door naar een groter publiek en de schrijver was er ook de man niet naar de publiciteit te zoeken. De Friese bewerking verscheen als It ferset. In 2006 kreeg de schrijver er de Rink van der Veldeprijs voor, de tweejaarlijkse literaire prijs van de Gemeente Smallingerland. Zijn volgende Nederlandstalige roman is de enige van Harmen Wind | |
[pagina 204]
| |
die speelt in de wereld van het onderwijs. Erik Huldiger, een 36-jarige gescheiden docent Nederlands op een havo/vwo leeft in een verliteratuurde eigen wereld, wat onder andere blijkt uit zijn ‘citeertic’. Erik speelt de rol van de joviale en erudiete enigszins ouderwetse leraar die op school zeer wordt gewaardeerd. Zijn jeugd passeert in flashbackhoofdstukken waarin parallellen met de jeugd van Hessel uit Het verzet vallen te ontdekken: protestantse opvoeding op het Friese platteland. Veel meer dan daar ligt in Meesterschap de nadruk op de seksuele ontwikkeling in een verzwijgcultuur. Leraar Erik raakt op school verwikkeld in seksuele relaties met drie leerlingen, zonder zich te bekommeren om de morele implicaties. Als hij tot zelfinkeer komt en zichzelf ziet als ‘specialist van de verhulling, de meester van het bedrog’ is het te laat. Volgens Henk van der Ent geeft deze roman een interpretatie van het paradijsverhaal. De roman vond een gemengd onthaal. Winds prachtige stijl, zijn ironische commentaar op het moderne onderwijsdenken en zijn rake observaties werden gewaardeerd, maar de intellectuele afstandelijkheid zou afbreuk doen aan de emotionele lading en het reflectieve karakter de dialogen ondermijnen. Een thema dat in Meesterschap aan de orde komt is het verschil tussen de feitelijke wereld (‘werkelijkheid’) en de eigen belevingswereld (‘waarheid’), het gegeven dat mensen elkaar niet kunnen bereiken omdat ze in verschillende werelden leven of zich verbergen achter maskers. Dat thema komt in wisselende vormen terug in de volgende romans Het talent, Om it libben en De dwaling. In Het talent is de achttienjarige hoogbegaafde Jozef Kweest aan het woord, die over de eerste twaalf jaar van zijn leven vertelt als verwerking van een dramatische gebeurtenis waar hij als twaalfjarige jongen schuldig aan is. De reacties op het boek zijn net als bij die op Meesterschap gemengd: originele stijl, goed gecomponeerd, maar met te weinig emotie. In Om it libben werkte hij het thema uit in een misdaadroman, voor de schrijver een experiment waar hij zonder vooraf bedacht plot aan begon. Wat begint als een ‘whodunnit’ wordt meer en meer een psychologische roman over een vrouw met een tunnelvisie die aan het eind bijna alle realiteitszin verloren heeft. Sommige critici waren niet overtuigd door het plot, maar achtten het boek lezenswaardig door treffende opmerkingen, beschrijvingen, overdenkingen over waan en geloof en het rijke taalgebruik. Met De dwaling volgde een hechter geconstrueerde Nederlandstalige | |
[pagina 205]
| |
roman over hetzelfde thema. Het verhaal is met vaart geschreven, zonder wijdlopige flashbacks die de gang eruit zouden halen. De vijf delen zijn steeds verbonden met weer een ander personage, die het verloop verder draagt. Het verhaal betreft een moord (of is het doodslag?) waarbij de twee betrokkenen, Gerben Opmaat en Sanne Visser, een verschillende lezing hebben over de toedracht. Bij de naderende rechtszitting proberen ze in onderling contact een waarheid te construeren die voor beiden goed uitwerkt, maar de last van Sannes verleden, de impact van wat er gebeurd is en de inmenging van anderen maken dat het allemaal anders en dramatisch uitpakt. De dwaling speelt in het stadje Veerburg, gelegen aan het water de Marswetering, een setting die aan Doesburg doet denken. Tot slot de roman Rekkenskip, die Harmen Wind schreef in zijn laatste levensjaar. Hoofdpersoon Daniël Mûnema (letterlijk vertaald: ‘Mondema’) woont alleen. Zijn vrouw is overleden, kinderen zijn het huis uit, de zuivelfabriek waarvan hij directeur was, wordt gesloopt. Hij staat bekend als een integer man (‘sûnder wryt of slyt’). Als hij daaraan gaat twijfelen door de confrontatie met zijn verleden besluit hij een boek te schrijven om zijn zoektocht naar zichzelf vorm te geven; een vriend heelt het over memoires. Tegen zijn zoon zegt hij: ‘Dit boek is mijn verhaal over de werkelijkheid. In dit verhaal leef ik, kom ik aan het licht.’ Rekkenskip is zo beschouwd Harmen Winds ‘waarheid’ over zijn leven. Daniël ontdekt dat hij van schrijven houdt, hij noteert jeugdherinneringen die naadloos aansluiten bij It ferset en Meesterschap. Zonder enige moeite en met veel plezier schrijft hij ook een aantal fabels. Ze hebben allemaal te maken met trouw zijn aan jezelf of de klos zijn. Daniël heeft het gevoel dat hij niet aan zijn roeping heeft beantwoord een waar mens te zijn. Hij heeft geen religieuze achtergrond, zijn vrouw wel; door haar wordt hij bepaald bij een geloof dat God ziet als het wezen van de mens. ‘Worden wie je werkelijk bent’ staat gelijk met het vinden van God en te kunnen zeggen ‘Ik ben’. Meer dan bij andere romans van Harmen Wind is in Rekkenskip het verhaal ondergeschikt aan de reflectie. Henry Baron concludeert in World Literature Today: ‘This is clearly a theme-driven novel whose incidents and actions and dialogue sometimes seem like constructions to carry the primary motif of a search.’ Jaap Krol kwam in het Friesch Dagblad tot een vergelijkbare conclusie. Hij prees daarbij de manier waarop de schrijver passages van haast religieuze troost weet te verbeelden. De meeste fabels uit Rekkenskip verschenen in een eerdere versie in Lek | |
[pagina 206]
| |
en brek, een bundel moderne fabels zonder expliciete moraal. Jelle van der Meulen, al sinds 1982 de Nederlandstalige nbd/Biblion-uitkijkpost in het veld der Friese letteren, vond op zijn Friese-literatuursite Lek en brek uitermate goed geslaagd, met de nodige ironie en een mix van precisie en nonchalance, in vlotgeschreven taal zonder angst voor een ongebruikelijk woord. Ter afsluiting nog twee andere wapenfeiten. Na de zomer van 2004 ging een groep auteurs aan de slag met het schrijven van hoofdstukken voor het Friese literatuurgeschiedenisboek Zolang de wind van de wolken waait, dat in april 2006 zou verschijnen. De beoogde auteur voor het hoofdstuk over de poëzie van de laatste vier decennia moest helaas afhaken. Harmen Wind nam de taak over; hij had zich in verschillende tijdschriften al een kundige criticus betoond. Wij als redactie hadden geluk: hij ging net in dezelfde tijd met vervroegd pensioen en vond het een uitdaging het overzicht te schrijven. Van januari 2006 tot de zomer van 2009 was hij poëzierecensent voor de Leeuwarder Courant, waarbij hij gewetensvol te werk ging. ‘Je geeft je oordeel niet als een objectieve waarheid, maar je neemt er als criticus wel de verantwoordelijkheid voor.’
teake oppewal
Met dank aan Klasina Wind-Kuipers en Cor Waringa. | |
Voornaamste geschriftenUt ein. Boalsert 1985. Het gesticht. Amsterdam 1989. Plak. Ljouwert 1996. Plaatselijke tijd. Amsterdam 1997. By heech en by leech. Ljouwert 2002. Het verzet. Amsterdam 2002. It ferset. Ljouwert 2004. Kilroy. Amsterdam 2010. Heechtiid. Ljouwert 2010. Rekkenskip. Ljouwert 2012. | |
[pagina 207]
| |
BronnenJan de Bas, ‘Poëzie overtreft wetenschap’, interview in: Hervormd Nederland 17 februari 2001. Henk te Biesebeek, ‘Harmen Wind’, in: Dea en wille. 11 radioynterviews mei Fryske skriuwers. Ljouwert 1996. Stefan van den Bossche, ‘Om zelf weer te ontstaan. Nieuwe gedichten van Harmen Wind’, in: Ons Erfdeel 49 (2006), p. 608-610. Remco Ekkers, ‘Harmen Wind: verzet en berusting’, in: Trotwaer 31 (1999), p. 100-108. Henk van der Ent, ‘Harmen Wind 1945-2010’, in: Liter 61, maart 2011. Piet Gerbrandy, ‘Wat bleef is verdwenen’, in: de Volkskrant 5 september 1997. Jitske Kingma, ‘Harmen Wind: As skriuwer bist dyn earste lêzer’, in: De Moanne 7 (2008), afl. 6, p. 60-63. Guus Middag, ‘Tussen overgave en onthechting’, in: nrc Handelsblad 15 augustus 1997. Henk van der Veer, ‘Harmen Wind: “In prachtich gedicht leveret altyd nije ferrassings op”’, in: De Moanne 2 (2003), afl. 9/10, p. 86-89. Cor Waringa, Boarn yn gedichten fan Harmen Wind, [z. pl.] 2013, collectie Tresoar. |
|