Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2013-2014
(2015)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Jacobus Thomas de Smidt
| |
[pagina 171]
| |
tot aan de vrede werd besteed aan veel lezen, vooral over rechtsgeschiedenis en - een van zijn vader overgenomen hobby - de geschiedenis van Haarlem. Direct na de bevrijding kwam Tom in Leiden aan, vanaf 25 juni werden er weer colleges gegeven; hij werd lid van het Leidsch Studenten Corps en kreeg een kamer aan de Rijnsburgerweg 147 waar hij zijn hele studietijd zou blijven wonen. Een huisgenoot was Nazir Pamontjak, de Indonesische nationalist die lid van de Eerste Kamer van de voorlopige Staten-Generaal zou worden. In 1946 nam De Smidt het initiatief tot heroprichting van het dispuut voor oud-vaderlands recht, De Costumieren, dat in oktober 1940 zijn laatste vergadering had gehad. De hoogleraar Oud-vaderlands recht en zijn geschiedenis H.F.W.D. Fischer werd voorzitter, De Smidt secretaris, later vicevoorzitter (in 1955 werd hij erelid, in 1965 q.q. voorzitter). Fischer vroeg hem in 1947, nog voor hij doctoraalexamen had gedaan, assistent te worden. Dat doctoraal leek op de lange baan te worden geschoven, onder meer door zijn inspanningen voor de herdenking in 1947 in zijn vaders geboorteplaats Sas van Gent van het feit dat het 400 jaar geleden was dat de sluis in het kanaal van Gent naar open zee was aangelegd. In 1948 kreeg De Smidt een beurs voor archiefonderzoek in Gent en Brussel aangaande de rechtsgeschiedenis van de Vier Ambachten in Zeeuws-Vlaanderen. In 1950 deed hij doctoraal examen. Een van zijn keuzevakken was Lotharings recht, bij E.M. Meijers. Een van diens nevenfuncties was die van voorzitter van de Commissie voor rechtsgewoonten van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Secretaris van die commissie was R. Feenstra, ook een leerling van Fischer en sinds 1952 hoogleraar Romeins recht en zijn geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Op hun beider initiatief kreeg De Smidt de opdracht een rapport over de nog bestaande rechtsgewoonten te schrijven. Dat rapport leidde tot een dissertatie ‘Rechtsgewoonten. De gebruiken en plaatselijke gebruiken waarnaar het Burgerlijk Wetboek verwijst.’, waarop De Smidt op 13 april 1954 cum laude promoveerde; promotor was Fischer. Voor zijn dissertatie gebruikte hij onder meer materiaal verzameld door de Volkskundecommissie van de knaw; van 1962 tot haar opheffing in 1981 was hij lid van die commissie. Een paar maanden na zijn promotie trouwde hij Marijke Oort, dochter van de Leidse sterrenkundige J.H. Oort. Bruid en bruidegom waren 23 en 30 jaar oud. Zij gingen wonen in Oegstgeest, waar in 1956 hun eerste zoon werd geboren. Later, na de verhuizing naar Amsterdam, volgden nog twee dochters en een tweede zoon. | |
[pagina 172]
| |
In 1954 werd De Smidt assistent-griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, belast met het griffierschap van de Vaste Kamercommissie voor justitie. Die behandelde onder andere de voorstellen voor een adoptiewet en een nieuw Burgerlijk Wetboek. Het was aan de griffier om de vergaderingen voor te bereiden en het voorlopig verslag over een wetsvoorstel samen te stellen. Het verwondert niet dat in het verslag over de inleidende titel van het nieuw Burgerlijk Wetboek naar De Smidts dissertatie wordt verwezen. De Smidt ervoer in die commissie dat ‘Liefde voor het recht, eerbied voor elkanders overtuigingen en een open oog voor hetgeen praktisch bereikbaar is, [...] de sfeer [bepalen] waarin de werkvergaderingen plaats vinden.’Ga naar eindnoot1. Het zou zijn credo voor alle vergaderingen in de toekomst zijn. Per 17 september 1956 werd De Smidt aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam hoogleraar in de Inleiding tot de rechtswetenschap en de grondslagen van het Oud-Nederlands recht. Dit was de leerstoel die was bekleed door L.J. van Apeldoorn tot diens ontslag op 8 augustus 1945. Daarna was het onderwijs in het oud-Nederlands recht verzorgd door de hoogleraar Romeins recht H.R. Hoetink met de nieuwe leeropdracht Historische ontwikkelingen van het recht, bezien in het licht van de rechtstelsels uit welke het Nederlands recht zich heeft gevormd. De Encyclopaedie der rechtswetenschap kwam in 1945 aan I. Kisch die ook Wijsbegeerte des rechts en rechtsvergelijking in zijn leeropdracht had. Van Apeldoorns oud-leerling Fischer was in 1946 zowel in Leiden, als in Amsterdam benoemd: in Amsterdam als buitengewoon hoogleraar Oud-Nederlands recht. Op 3 december 1956 sprak De Smidt zijn oratie uit. Daarin behandelde hij de rechtsgeschiedenis van een door Meijers in het Nieuw Burgerlijk Wetboek voorgestelde bepaling: was die in de zestiende eeuw een trouvaille en later zeker nuttig, in de huidige tijd achtte De Smidt de bepaling overbodig: ‘Men late deze bepaling zijn roemrucht verleden, maar hale hem niet weer uit de oude doos.’Ga naar eindnoot2. Daarmee toonde de 32-jarige hoogleraar hoe eerbied voor en inzicht in het verleden geen belemmeringen, maar juist hulpen voor heden en toekomst kunnen zijn. In zijn onderwijs in het Oud-Nederlands recht volgde De Smidt de traditie van Van Apeldoorn en Fischer door het oude privaatrecht te behandelen aan de hand van Hugo de Groots Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheid (1631). Fischer had in 1950 het Kort begrip van het oud-vaderlandsch burgerlijk recht van A.S. De Blécourt (1922) grondig bewerkt, | |
[pagina 173]
| |
daarbij onder andere voortdurend verwijzend naar De Groot; in 1952 had Fischer een compleet nieuwe editie van De Groots Inleidinge verzorgd. Aan beide uitgaven had De Smidt meegewerkt. Het lezen van de originele tekst van Hugo de Groot viel studenten niet makkelijk (in de jaren zeventig stopte De Smidt het boek voor te schrijven), al moet niet vergeten worden dat de studenten tot in de jaren 70 ook het Corpus Iuris Civilis in het oorspronkelijke Latijn moesten lezen. In 1962 nam De Smidt het initiatief tot de samenstelling van een bibliografie van de Nederlandse rechtsgeschiedenis. Dat project groeide uit tot het in 1967 gestichte interuniversitair instituut Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie. Dit in Amsterdam gevestigde ncrd fungeerde ook - mede via het periodiek Rechtshistorisch Nieuws - als forum voor hoogleraren en stafleden van de secties rechtsgeschiedenis van de aangesloten universiteiten. Met grote frequentie werden sets gestencilde systeemkaartjes met titelbeschrijvingen verspreid onder de samenwerkende instituten. Een selectie uit de titelbeschrijvingen werd apart uitgegeven (1971-1987). In 1990 ging men over op verspreiding op floppy disk. Het ncrd ging op in de Koninklijke Bibliotheek, die de databank on-line ter beschikking stelt. Ook op allerlei andere manieren droeg De Smidt bij aan versterking van de infrastructuur van de beoefening van de rechtsgeschiedenis. Zo instigeerde hij, als lid van de in 1971 gestichte Historisch-Wetenschappelijke Commissie van de knaw, het met de collegae proximi samengestelde rapport over de stand van het rechtshistorisch onderzoek in Nederland en was hij nauw betrokken bij de oprichting van de Vereniging Werkgemeenschap Rechtsgeschiedenis (1977). De werkgemeenschap was bedoeld om in het kader van de Stichting Historisch Onderzoek het onderzoek meer planmatig te structureren en er fondsen voor te werven. Daar kwam weinig van terecht, zodat de werkgemeenschap rechtsgeschiedenis zich kon (of moest) terugtrekken op de overlegfunctie en uiteindelijk een zachte dood stierf. Per 1 oktober 1965 werd De Smidt hoogleraar Oud-vaderlands recht aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Daar was sinds 1963 J.A. Ankum hoogleraar in de Grondslagen van het Romeins en Oud-vaderlands recht. Bij De Smidts komst ging Ankum naar Amsterdam als hoogleraar Romeins recht, de Historische ontwikkeling van het recht en de Juridische papyrologie; hij bleef echter nog drie jaar in Leiden als buitengewoon hoogleraar in de Grondslagen van het Romeins recht. De Smidt betrok met zijn gezin het ouderlijk huis in Haarlem, waar zijn ouders een eigen huis | |
[pagina 174]
| |
in de tuin hadden laten bouwen. Het huis kwam vol boeken, Marijke (een begaafd zangeres en harpiste) gaf er muziekles, de vier kinderen wisten zich verzorgd door grootouders en ouders. De Smidt hechtte er aan dat het gezin samen aan tafel kwam - maar direct na het eten trok hij naar zijn studeerkamer. Ook in de vakanties in het Oort-familiehuis in Haamstede bleef De Smidts schrijfmachine ratelen. Haarlem lag voor De Smidt tussen Leiden en Amsterdam, waar hij het hoogleraarschap Oud-Nederlands recht (per 1 januari 1965 was al de Inleiding tot de rechtswetenschap uit de leeropdracht verdwenen) verruilde in een buitengewoon hoogleraarschap. Daardoor kon hij één dag in de week in Amsterdam het Grote Raad-project, dat de Amsterdamse faculteit en het Amsterdamse gemeentearchief niet wilden laten gaan, voortzetten. Dat Grote Raad-project vond zijn oorsprong in een voordracht die L. Th. Maes op 20 maart 1948 in De Costumieren had gehouden over de Grote Raad van Mechelen, sedert de vijftiende eeuw tot de Opstand de hoogste beroepsinstantie voor Holland en Zeeland. Daarin verhaalde deze hoe, na de verovering van Mechelen in 1580, de dossiers van de beroepen uit Holland werden weggevoerd met onbekende bestemming. De Smidt die in 1948 ook in het Algemeen rijksarchief in Brussel onderzoek deed (en daarover op 13 december 1948 in De Costumieren verslag deed), vroeg een der Brusselse archivarissen naar de dossiers van de Hollandse beroepen. Die bleken niet verloren te zijn gegaan, maar gewoon in het depot te staan. Zo ‘herontdekte’ de jonge De Smidt de verloren gewaande bundels van de vanuit Noord-Nederland tussen 1460 en 1580 ingestelde beroepen op de Grote Raad. Dat was een goudmijn die hij na zijn benoeming in Amsterdam ging ontsluiten en ontginnen; hij had er al voor gepleit in de eerste stelling bij zijn proefschrift. De Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (zwo) subsidieerde het project (gestart in 1959), het Algemeen rijksarchief van België leende de bijna 1400 dossiers aan het gemeentearchief van Amsterdam dat ze op film zette en dat ook onderdak bood aan de projectmedewerkers. Het was teamwork, in die tijd tamelijk uitzonderlijk in geschied- en archiefwezen waar bronnenpublicatie of archiefontsluiting vooral eenmanswerk was. Even uitzonderlijk was de hoogleraar als organisator, projectmanager, inspirator, propagandist en ondernemer. In 1964-1976 verschenen de tien rode banden van de Inventaris en beschrijving van de processtukken (dossiers) behorende tot de Beroepen uit Holland en de drie groene banden van de dossiers van zaken in eerste aanleg. Tot de circa 10.000 | |
[pagina 175]
| |
sententies (en daarmee tot het gehele archief) van de Grote Raad wordt toegang verschaft door de (sinds 1966 onder leiding van De Smidt en zijn Gentse collega Eg. I. Strubbe en gezamenlijk door de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsch recht en de Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België uitgegeven) Chronologische lijsten van de geëxtendeerde sententiën en procesbundels (dossiers) berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen. Van de aldus toegankelijk gemaakte archieven (al in 1978 werd daarbij de computer ingezet!) maakten De Smidt en anderen gebruik voor onder meer dissertaties en (vaak in samenwerking met gemeentearchieven tot stand gekomen) publicaties over rechtszaken voor de Grote Raad van Mechelen waarbij inwoners van Amsterdam, Delft, Haarlem, Leiden en het Gooiland waren betrokken. Een ander product van het Grote Raad-project was het Glossarium van Nederlandse en Franse oude rechtstermen (1969, met medewerking van J.R.H. de Smidt; herziene uitgave 1977). Bleef voor De Smidt ‘Amsterdam’ vooral: Grote Raad, in Leiden kwam de aandacht op de codificatiegeschiedenis en de rechtsgeschiedenis overzee. De Smidts Leidse oratie (17 juni 1966), ‘Codificatie-perikelen’, behandelde de vraag wat sinds de achttiende eeuw werd verstaan onder een nationale codificatie - niet (zoals wel is gesuggereerd) om zich te verzetten tegen de mogelijkheid van een gemeenschappelijk wetboek voor de Benelux. De Smidt was geen conservatief: de rechtshistoricus, zo zei hij, ‘... is de tuinman in de hof van Themis; hij rooit hetgeen eruit moet; hij snoeit de oude stammen; hij ent ook twijgen van het oude op het jonge hout. Kortom ook hij heeft een werkzaam aandeel in de vernieuwing van deze hortus.’Ga naar eindnoot3. Het onderwijs aan eerstejaars rechtenstudenten in Leiden werd aanvankelijk op de Amsterdamse voet voortgezet: de geschiedenis van het privaatrecht werd onderwezen aan de hand van Hugo de Groots Inleiding en het Kort Begrip. Maar ook de codificatiegeschiedenis kwam in het onderwijs aan bod. De voor de colleges en werkgroepen door De Smidt en zijn staf (in de jaren 70 twee wetenschappelijk (hoofd)medewerkers en twee assistenten) samengestelde ‘Leidraad voor de studie van het Oudvaderlands recht’ werd omgewerkt tot een Compendium van de geschiedenis van het Nederlandse privaatrecht (1970, herziene drukken 1972 en 1977); daarnaast gaven Feenstra en De Smidt een collectie teksten met betrekking tot de geschiedenis van het vermogensrecht uit (1973, tweede druk 1978). In 1982 verhuisde het onderwijs in de rechtsgeschiedenis van | |
[pagina 176]
| |
het kandidaatsexamen naar de doctoraalfase, waar het (zoals al tien jaar de opzet was) naar de aard van de door de student gekozen studierichting gedifferentieerd was: geschiedenis van het privaatrecht, strafrecht, staatsrecht, belastingrecht, internationaal recht of de staatsinstellingen tot 1813. De uitgave van de Bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798 (bnc) was geëntameerd door de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsch recht, waarvan de Smidt 35 jaar bestuurslid en van 1963 tot 1974 secretaris was. Het eerste deel (mede gebaseerd op materiaal verzameld door Hans Aa, een leerling van Van Apeldoorn), bewerkt door De Smidt en zijn Amsterdamse assistent, later wetenschappelijk medewerker, A.H. Huussen jr., verscheen in 1968 in de Werken van de Vereeniging. Huussen promoveerde in 1975 op het tweede deel van de bnc (met De Smidt als promotor en I. Schöffer als co-promotor). Vier andere promovendi van De Smidt behandelden hoofdstukken van de codificatiegeschiedenis in hun dissertatie. Twee van die dissertaties verschenen ook als delen van de bnc, welke serie uiteindelijk acht delen omvatte (het deel zee- en assurantierecht verscheen buiten de serie). Hiervan kwamen zes onder leiding van De Smidt en twee door zijn Nijmeegse collega O. Moorman van Kappen tot stand. In 1967 verzorgde De Smidt een uitgave van Van der Lindens ontwerp-Burgerlijk Wetboek uit 1807/1808. In opzet gelijk aan het Grote Raad-project waren andere grote archief-projecten die De Smidt organiseerde: na grondig archiefonderzoek (soms ook: inventarisatie) werden archivalia gereproduceerd (microfilm, xerokopie) en door teams van studenten en andere medewerkers ontsloten, in samenwerking met de archiefdienst, leidend tot publicatie van repertoria, bronnenuitgaven en andere instrumenten voor het (rechts)historisch onderzoek. Zo kwamen de uitgave van de Memorialen-Rosa (10 delen, 1982-1996 in de serie van de stichting Rechtshistorisch Instituut te Leiden, waarvan De Smidt secretaris was) en het West-Indisch Plakaatboek (wip, 5 delen, 1973-1979) tot stand. Aan het zesde en zevende deel van het wip, over Guyana en de Kust van Guinee, werkte De Smidt nog kort voor zijn dood; het deel Guyana verscheen on-line in januari 2014 (bezorgd door H.J. van Dapperen van het Huygens ing). Het voor de andere delen verzamelde materiaal deponeerde De Smidt in het Nationaal Archief. Het wip project werd geleid door De Smidt en J.A. Schiltkamp, De Smidts eerste promovendus in Amsterdam (1964) en (kandidaat)notaris | |
[pagina 177]
| |
in de Nederlandse Antillen. Dankzij zwo kon een team van Amsterdamse en Leidse (oud)studenten en medewerkers (onder wie To van der Lee en Ria Deelen) aan het project werken. In het verlengde van dit project lagen De Smidts activiteiten met betrekking tot de archieven in de West. Hij bezocht de Nederlandse Antillen voor het eerst in 1967 en maakte (samen met Marijke) kennis met Suriname in 1969. Vele malen kwam hij er terug, niet alleen om zich in te zetten voor de oprichting van de Rechtshogeschool (later Universiteit) van de Nederlandse Antillen, maar vooral om door te dringen in de archiefdepots, met studenten de oude rechterlijke archieven te selecteren, te inventariseren en te benutten voor onderwijs en voor het wip. Ook in Guyana vond hij de weg naar de archieven. Op De Smidts aanwijzing werden vele bedreigde archieven gefilmd (vooral door het Nederlandse Algemeen Rijksarchief) in het kader van de culturele samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk. Niet alleen de West had De Smidts belangstelling: ook voor Zuid-Afrika zette hij zich in. Al ver voor zijn eerste reis naar dat land (1977) had hij er contacten. Zijn eerste wetenschappelijke publicatie (1945) verscheen in het Zuid-Afrikaans/Nederlandse Tydskrif vir hedendaagse Romeins-Hollandse Reg - ongetwijfeld op instigatie van Fischer die redactiesecretaris van het Tydskrif was. In 1972 promoveerde de Zuidafrikaan Badra Ranchod bij De Smidt (Feenstra was co-promotor). In de jaren tachtig deed De Smidt onderzoek in het archief van de Kaapse Raad van Justitie en inspireerde hij het project Kaapse rechtspraak 1806-1827. Zelfs in de jaren van de culturele boycot van Zuid-Afrika schroomde De Smidt niet zich - samen met zijn medewerkster Heleen Gall - in te zetten voor de rechtsgeschiedenis en de rechtshistorische onderzoekers in Zuid-Afrika. In 2001 kreeg hij een eredoctoraat aan de Noordwes Universiteit in Potchefstroom. Zijn erepromotor toen, Willemien du Plessis, roemde na zijn dood zijn ‘meelewing met sy medemens en die empatie wat hy deur die loop van jare aan de dag bly lêt het vir kollegas, studente en mense in nood.’Ga naar eindnoot4. De Smidt was samen met Heleen Gall en Boudewijn Sirks voor de rechtsgeschiedenis betrokken bij de juridische samenwerking tussen Nederland en Indonesië. In dat kader brachten diverse malen Indonesische hoogleraren een bezoek aan Nederland voor onderzoek in het Nationaal Archief. Andersom werden er bezoeken aan Indonesië gebracht waar het nationaal archief en de nationale bibliotheek werden bezocht. De deelnemende universiteiten verzorgden tijdens die bezoeken seminars. Deze | |
[pagina 178]
| |
samenwerking startte in 1985 en werd in 1992 verbroken. Op informele basis werd die nog enige tijd voortgezet. De Smidt was ook actief als propagandist voor archieven. Van dichtbij volgde hij de door algemeen rijksarchivaris J.L. van der Gouw in 1966 geëntameerde uitbreiding en vernieuwing van de rijksarchiefdienst en de rijksarchiefschool. In 1967 promoveerde Van der Gouw tot doctor met De Smidt en A.E. Cohen als promotores. Het jaar daarop stokte het vernieuwingsproces: de ongezouten uitlatingen van Van der Gouw over de beroerde staat waarin de rijksarchiefdienst verkeerde, waren aanleiding tot meer publiciteit, Kamervragen en het ontslag van de algemene rijksarchivaris. De nieuwe archiefwet was inmiddels op 1 mei 1968 in werking getreden. Daarin was de instelling van een Archiefraad voorzien. De (nog door Van der Gouw aangezochte) voorzitter De Smidt deelde het ministerie mee dat hij, evenals Hugenholtz, Slicher van Bath en enige andere voor dit college aangezochte leden, zijn functie slechts wilde aanvaarden als de minister de Archiefraad zou opdragen onderzoek te doen naar de gegrondheid van Van der Gouws kritiek. Zo startte direct na de installatie van de Archiefraad (23 december 1968) het onderzoek dat in 1970 uitmondde in het rapport De rijksarchiefdienst -problemen, oplossingen en prioriteiten (niet geheel ten onrechte op De Smidts naam opgenomen in zijn bibliografie en in de catalogus van de kb). Dit rapport en latere bemoeiingen van de Archiefraad zijn van grote invloed geweest op de door algemeen rijksarchivaris A.E.M. Ribberink geleide vernieuwingen. De Smidt heeft als voorzitter (1968-1973) vorm en inhoud gegeven aan de Archiefraad. Vorm gaf hij aan de verhoudingen binnen de Raad en die met het ministerie, met de algemene rijksarchivaris (ambtshalve lid van de Raad) en de rest van het archiefveld. Inhoudelijk bracht De Smidt zijn grote archiefervaring in bij de voorbereiding van de adviezen van de Raad. Zijn inzet in de Archiefraad vormde een belangrijk argument voor de benoeming tot officier in de Orde van Oranje-Nassau (1974). In 1985 werd De Smidt ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Verder was hij onder meer lid van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis (1968-1979; 1977-1979 vice-voorzitter), archivaris van de Leidse Senaat, voorzitter van de Stichting E.M. Meijers-Fonds en lid van de commissie voor het Leidse gemeentearchief (1968-1988). Samen met W.P. Blockmans en P.F.J. Obbema nam De Smidt het initiatief tot de stichting van een leerstoel Archiefwetenschap aan de Leidse universiteit (1992). | |
[pagina 179]
| |
Bij zijn afscheid in Leiden kreeg hij de Meijers-penning van de Faculteit der rechtsgeleerdheid. Bij de nadering van het honderdjarig bestaan van de Vereniging van Archivarissen in Nederland (van) in 1991 werd De Smidt voorzitter van de Stichting Eeuwfeest van, die alle lustrumactiviteiten coördineerde én voorzitter van de Stichting Nationale Archiefmanifestatie die de manifestatie in de Nieuwe Kerk in Amsterdam (geopend door de Prins van Oranje) organiseerde. Voor zijn inzet ontving hij de Hendrik van Wijnpenning - als enige niet-archivaris onder de tot nu toe tien personen die zo door de Koninklijke van geëerd zijn. Ook nadien bleef hij de lotgevallen van de vereniging, van de Archiefschool, van archiefdiensten en van individuele archivarissen volgen - als betrokken toeschouwer, maar ook met royaal gegeven raad en daad, onbaatzuchtig, geïnspireerd door nieuwe ontwikkelingen en zelf weer inspirerend om nieuwe wegen in te slaan. In Amsterdam en Leiden heeft De Smidt 9 respectievelijk 14 mensen, jong en oud, gepromoveerd; bij zes promoties was nog een co-promotor betrokken. Zoals een van zijn promoti schreef: ‘Hij was ... voor velen een ideale begeleider en leermeester. Hij wist als het ware mensen boven zich uit te tillen en tot wetenschappelijke prestaties te brengen die zonder zijn inzet nooit gelukt zouden zijn.’Ga naar eindnoot5. Verder was De Smidt in 1968 promotor bij de verlening van het Leidse doctoraat honoris causa aan Strubbe en in 1995 co-promotor bij het door de Universiteit van de Nederlandse Antillen aan C.E. Dip verleende eredoctoraat. De Smidt werd lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1967. Gedurende enige jaren was hij lid van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde. Sinds 1972 was hij lid van de (Koninklijke) Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen; in 1998 was hij jurylid voor de toekenning van de Shell Prijs door de Hollandsche Maatschappij. De redactie van het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis (De Smidt was sinds 1966 lid van de algemene redactie) prees in een In memoriam de door De Smidt geleide grote innoverende rechtshistorische onderzoeksprojecten, zijn engagement in internationale netwerken en in het bijzonder zijn bijdragen aan de intensivering van de betrekkingen tussen Nederlandse en Belgische rechtshistorici. De Smidt was, het is al vermeld, van jongs af aan vertrouwd met België en Belgen. Op initiatief van De Smidt en zijn Gentse collega J. van Rompaey kwam in 1975 voor het eerst het Belgisch-Nederlands Rechtshistorisch Congres bijeen; vele van deze congressen, afwisselend in Nederland en België, zouden volgen. De Bel- | |
[pagina 180]
| |
gische regering beloonde De Smidts inzet met de benoeming (in 1981 bij zijn zilveren jubileum als hoogleraar) tot officier in de Kroonorde van België en in 1988, bij zijn afscheid in Leiden, tot commandeur in de Orde van Leopold ii. Archivarissen, juristen, rechtshistorici en bestuurders, zowel in Nederland als elders: De Smidt wist ze steeds te charmeren, te enthousiasmeren en tot medewerking te verleiden. Hij kon heel tactisch zijn: ontwapend en beminnelijk als het kon, hardnekkig en onverzettelijk als het moest - en zijn enthousiasme was aanstekelijk, vooral omdat het gepaard ging met werkelijke belangstelling voor mensen. Toch ging het soms fout en kon hij in een conflict koppig volharden. Hij schonk zijn medewerkers vertrouwen en vriendschap, bleef (samen met Marijke) betrokken bij hun wel en wee ook als ze niet langer staflid of promovendus waren. De Smidts verdienste voor de wetenschap is gebaseerd niet zozeer op zijn eigen onderzoek (al waren er pareltjes van vernuftig archief- en bibliotheekonderzoek), maar vooral op zijn succes als organisator van grote, arbeidsintensieve en langlopende projecten. Daarin combineerde hij een helicopterview op de grote lijn met verrassende duikvluchten in de details, precies zoals hij in een ordeloze massa paperassen de essentialia kon ontdekken. Hij was een uitstekende docent en een begaafd redenaar. Ook na zijn emeritaat in 1988 bleef De Smidt actief: aan de toen verschenen bibliografie van ruim over de honderd publicaties konden in de jaren 1988-2011 nog meer dan vijftig nummers worden toegevoegd. Het overlijden van zijn vrouw op 19 december 2008 was een enorme schok. Niet alleen ontviel hem zijn steun en toeverlaat, hij kon als typisch gezelschapsmens niet goed tegen het alleen zijn, al liet hij daarvan buiten de familie weinig merken. In de laatste jaren van zijn leven had hij in zijn oud-medewerkster Ria Deelen een dierbare levenspartner; bij de uitvaart in Driehuis-Westerveld ging zij met Toms vier kinderen voorop.
eric ketelaar
Met dank aan Reinier, Yvette, Miekelien en Eelco de Smidt, Henk de Smidt, Ria Deelen, Arthur Elias en Heleen Gall. | |
[pagina 181]
| |
Voornaamste geschriftenLijst van geschriften in: J.M.I. Koster-van Dijk en A. Wijfels (red.), Miscellanea Forensia Historica, Amsterdam 1988, p. 10-20, bijlage i; aanvulling hierop door P.L. Nève en C.M. Cappon, ‘Tuinman in de hof van Themis’, in: Pro Memorie 16 (2014), p. 127-130. | |
Herdenkingen onder meer in:Fundamina. A Journal of Legal History 19 (2013), p. 175-178. Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 81 (2013), p. 341-346 en 82 (2014), p. 10-18. Pro Memorie 16 (2014), p. 121-130. De Smidt beschreef zelf zijn leven in een gesprek met Paul Nève en Theo Veen in Pro Memorie 6 (2004), p. 312-329. |
|