van één steevast omstreeks de geboortedatum van de dichter, 1 mei - in de sfeervolle bibliotheek van Bert Pelckmans in Kapellen zeer op prijs, waar van in den beginne intellectuele ernst werd gecombineerd met gulle gastvrijheid, welsprekendheid, goed tafelen en gezelligheid.
Het eerste nummer van de periodieke publicatie van het Genootschap, Gezellekroniek, startte in 1963 meteen al met een artikel van Westenbroek. Hij leverde er als het ware zijn geloofsbrieven mee af, een bewijs van diepgaand onderzoek naar ontstaansgeschiedenis van een gedicht, ‘Ik droome alreê’, van de impliciet hoog gewaardeerde dichter Gezelle. Het zou de eerste studie zijn in een vrij lange reeks van artikelen over zowat dertig jaar - een keuze daaruit werd in 1995 onder de titel Gezelle de dichter gebundeld - waarin hij, uitgaand van een of twee gedichten, bronnenonderzoek, tekstkritiek en tekstanalyse combineert, waar nodig aangevuld met contextuele gegevens uit de biografe, de intertekst, de literaire en geestelijke traditie of de samenleving. Westenbroek assimileerde daarbij op eclectische wijze wat er zoal in de literatuurwetenschap op methodologisch vlak aan de gang was en wendde die inzichten aan om diepgaand en tegelijk verstaanbaar de poëzie van Gezelle door te lichten. Hij meed daarbij een al te specialistische aanpak en trachtte Gezelle voor een ruimer publiek begrijpelijk en genietbaar te maken. Opvallend is dat hij daarbij ook zijn lectuur van moderne en hedendaagse denkers, filosofen en schrijvers betrekt. Ze wijzen op zijn verlangen om Gezelle zowel op te waarderen als te actualiseren, ook voor een jong of intellectueel publiek.
Op die manier zijn de evoluties binnen de literatuurwetenschap min of meer te volgen in de ontwikkeling van zijn studiewerk. Zijn proefschrift, dat in 1967 in boekvorm verscheen, sluit aan bij een traditie van degelijke filologie. De titel, Van het leven naar het boek, zegt precies waarover het gaat. Aangetoond wordt hoe het ‘boek’, Gezelles bundel Gedichten, gezangen en gebeden, uit ‘het leven’ ontstaat, en daartoe worden biografische, literair-historische en literaire invalshoeken met elkaar gecombineerd. Het biografische luik dwong Westenbroek overigens een standpunt in te nemen in de kwestie van de vriendschapsrelatie van Gezelle met zijn leerling Eugeen van Oye en Gezelles erotiek. Hij deed dat met het beschikbare bronnenmateriaal op een open en genuanceerde manier. Toen de universitaire literatuurwetenschap meer oog kreeg voor de maatschappelijke relevantie van literatuur, richtte Westenbroek zich vanaf 1980 niet alleen op Gezelles ‘persoonlijke’, naar binnen gerichte poezie, maar ook op de dienstbare (gelegenheids)dichter die het dagelijkse