Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2012-2013
(2014)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Herman Vekeman
| |
[pagina 159]
| |
en een specialist op wat tegenwoordig de vroegmoderne tijd genoemd wordt. Vekeman werd de specialist voor Middelnederlandse letterkunde. De situatie die hij aantrof was enerzijds niet rooskleurig, maar bood anderzijds veel kansen. In het studiejaar 1968-1969 was het enige onderwijs op het terrein van de Middelnederlandse letterkunde het verplichte eerstejaarscollege en dat werd verzorgd door Karel Reijnders, een specialist op het terrein van de negentiende eeuw. Het handboek voor die cursus was de Beknopte schets van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde van G. Knuvelder en daarnaast moesten enkele tientallen primaire werken gelezen worden, die lang niet allemaal in de colleges behandeld werden. Een heel traditionele benadering dus, en een mogelijk vervolg was er niet in het studieprogramma. Het is dus niet vreemd dat binnen de studentenpopulatie de Middelnederlandse letterkunde een schimmig terrein was. Herman Vekeman moest daarom beginnen belangstelling te wekken voor zijn vak. Die belangstelling was niet vanzelfsprekend, want begin jaren zeventig waren grote groepen studenten in Nijmegen in de ban van het marxisme en wilde een flinke meerderheid eigenlijk alleen actuele en maatschappelijk relevante onderwerpen bestuderen. Dan ligt Middelnederlandse letterkunde niet direct voor de hand. Aan de andere kant namen de studentenaantallen sterk toe. Er was dus behoefte aan veel onderwijs en door die schaalvergroting hadden docenten ruime kansen om hun specialisme een eigen vorm te geven. Vekeman heeft die kansen met beide handen aangegrepen. Het eerstejaarscollege liet hij in eerste instantie redelijk intact, al liet hij studenten geen Middelnederlandse teksten meer lezen die hij niet behandelde. Maar het college werd nu gegeven door een begenadigd docent, iemand die wist waar hij over praatte en die van alles durfde. Hij begon eens in een college over lyriek gewoon te zingen. Dat was in Nijmegen waarschijnlijk nog nooit gebeurd. Het was in elk geval even het gesprek van de dag onder de studentenpopulatie. Later heeft hij wijzigingen aangebracht. Die werden gestuurd door een Europees perspectief en door de neiging vanaf het begin theoretische reflectie aan de studenten voor te houden. Dat leidde er toe dat eerstejaars studenten Nederlands de hele Goddelijke komedie van Dante moesten lezen (alleen de Hel lezen zou moderne vertekening zijn) en dat ze een syllabus moesten bestuderen die niet alleen gebaseerd was op recente studies van medioneerlandici als Norbert de Paepe en Wim Gerritsen, maar ook op boeken als Die Theorie des Schönen im Mittelalter van Rosario Assunto. Terugkijkend op die peri- | |
[pagina 160]
| |
ode kan men vaststellen dat Herman Vekeman in een paar jaar een aardverschuiving in het onderwijs teweeg heeft gebracht. Zijn eerste doctoraalcollege ging, zoals te verwachten was, over de Seven manieren van minnen van Beatrijs van Nazareth. Sloot het onderwerp direct aan op zijn recente onderzoek, zijn manier van werken was erg vernieuwend. Hij gaf namelijk echte werkcolleges en hij behandelde de studenten als in principe gelijkwaardige partners. Uit dat doctoraalcollege is de editie voortgekomen van de Seven manieren die in 1970 in het Klassiek Letterkundig Pantheon is uitgegeven en die hij samen met Jacques Tersteeg, een van de studenten in dat college, heeft bezorgd. Samenwerken met studenten en ze uitdagen hun grenzen op te zoeken vond hij belangrijk en voor zover ik het kan overzien is hij dat blijven doen. Ik was in dat jaar tweedejaars, had al belangstelling voor Middelnederlandse letterkunde, maar er was eigenlijk niets wat ik op dat terrein kon doen. Het eerstejaarscollege had ik al gehaald en tot dat doctoraalcollege had ik officieel geen toegang. Maar ik mocht toch meedoen, want Vekeman vond inspelen op de behoeften van studenten belangrijker dan zich strikt aan de regels houden. Tijdens dat college ben ik definitief voor de middeleeuwen gewonnen en ik ben hem er altijd dankbaar voor gebleven dat hij mij die mogelijkheid heeft geboden. In de jaren daarop heeft hij zijn onderwijs verbreed. Wat betreft de middeleeuwen bleef hij aandacht besteden aan de mystieke literatuur, maar bijvoorbeeld Arthurromans en zondenspiegels kwamen ook aan de orde. Later in Keulen is zijn onderwijs natuurlijk nog veel breder geworden. Daar heeft hij ook colleges gegeven over auteurs als Jan Luyken, over romantiek, moderne letterkunde en onderwerpen uit de Landeskunde. Als studenten in Nijmegen iets wilden, dan was hij ze ter wille, al zat er soms wel een addertje onder het gras. Toen de studenten vanuit een behoefte aan actuele onderwerpen bij de staf aandrongen op een college literatuursociologie bood hij aan dat te doen. In zijn ontwerp was het eerste deel van het college het bestuderen van een grote massa recente (Franstalige) literatuursociologische studies. Het tweede deel was toepassing van de theorie op de Lancelotcompilatie, de meest uitgebreide verzameling Arthurverhalen in het Nederlands. Zijn argument was dat een docent moest werken op materiaal dat hij goed beheerste, omdat het niveau van het onderwijs anders te laag was. Het werd geslikt. De zaal zat vol. | |
[pagina 161]
| |
Dat luisteren naar studenten is hij in Keulen blijven doen. Een vast onderdeel van het onderwijs daar bestond uit projectonderwijs: gevorderde studenten bestuderen - naast de reguliere colleges - gedurende twee tot drie jaar samen met een docent een onderwerp dat aansluit bij diens onderzoek. Onderwerpen voor die projecten zijn regelmatig voortgekomen uit wensen van de studenten zelf, tegen twijfels van de docent over de zinvolheid of haalbaarheid in. Ze bepaalden vervolgens mede de onderzoeksoutput van het instituut.Ga naar eindnoot1. Als docent eiste Herman Vekeman vooral twee dingen van zijn studenten. Ze moesten heel hard werken (de al genoemde Goddelijke Komedie moest in een week gelezen zijn, daarna kwam meteen weer een ander boek) en ze moesten zelf nadenken. Om de haverklap vroeg hij: ‘Hoe weet je dat?’ of ‘Waar baseer je dat op?’ En als je dan zei dat je iets van Norbert de Paepe of van Wim Gerritsen had, dan vroeg hij: ‘En waarom denk je dat die gelijk hebben?’ Soms was dat heel vermoeiend, maar je voelde je wel serieus genomen, want hij luisterde heel aandachtig naar de antwoorden en was er niet op uit zijn eigen gelijk te halen, maar wilde dat je leerde om de sterke en zwakke aspecten van een standpunt te gaan zien. Zijn leerlingen (en, vlei ik me, ook de mijne) zijn makkelijk herkenbaar want ze nemen nooit zomaar een standpunt aan, ook niet een dat binnen het onderzoek breed geaccepteerd wordt.
Het moderne onderzoek is in toenemende mate ‘teamsport’. Veel dingen gebeuren in samenwerking. Hierboven is al aangegeven dat Vekeman daarvoor open stond. In de loop van zijn carrière heeft dat geleid tot publicaties samen met collega's, tot zijn hoofdredacteurschap van het Tijdschrift voor Nederlands en Afrikaans, en zijn redactionele bemoeienis met de wetenschappelijke reeksen ‘Tekst en Tijd’ en ‘Veröfentlichungen des Instituts für Niederländische Philologie’. Het leidde soms tot losse projecten. Zo heeft hij - op verzoek - in 2004 de bundel geredigeerd over de bevestigingsleer van de Nederlandse psychiater Anna Terruwe. Deze psychiatrische theorie staat haaks op de theorieën van Sigmund Freud. Terruwe gaat er van uit dat mensen niet zozeer behoefte hebben aan zelfbevestiging (die kan zelfs in bepaalde gevallen averechts werken) maar aan bevestiging door anderen. Eind vorige eeuw bestond er veel belangstelling voor deze theorie en daarom probeerde Anna Terruwe er nog een boek over te schrijven, maar door haar hoge leeftijd en haar dood heeft ze dat niet kunnen realiseren. Vekeman heeft het toen in haar geest vol- | |
[pagina 162]
| |
tooid. In zijn Keulse periode echter zat achter zijn samenwerking met anderen ook een cultureel programma. Hij heeft met collega's via allerlei studies, met name boeken, verschillende aspecten van de Nederlandstalige cultuur uit België en Nederland toegankelijk gemaakt voor het Duitse wetenschappelijke en algemene publiek. Hij zag dat namelijk als een wezenlijke taak van neerlandici extra muros. Maar wie het wetenschappelijke werk van Herman Vekeman als geheel beziet, vindt toch vooral heel veel individuele studies. En ik denk dat hij met dit individuele werk de meeste invloed heeft uitgeoefend. Hij heeft niet alleen over veel verschillende onderwerpen onderwijs gegeven, hij heeft ook over veel verschillende dingen gepubliceerd. Daar zitten studies bij die nog steeds aanspreken, zoals bijvoorbeeld zijn mooie artikel over de verhaaltechniek van Karel ende Elegast uit 1970 waarin hij duidelijk maakt op grond van wat soort literaire technieken wij dit zo'n goed verteld verhaal vinden. Maar het voornaamste terrein waarop hij als onderzoeker werkzaam is geweest, is ongetwijfeld dat van de mystieke literatuur van de middeleeuwen en dan vooral die van de dertiende eeuw. Zijn onderzoek daarnaar heeft een aantal samenhangende kenmerken. Hij verbindt de Latijnse en de volkstalige traditie. Daarbij zoekt hij naar wat hij middeleeuwse grondbegrippen noemt. Die bestudeert hij in eerste instantie via woorden woordveldonderzoek. Hij blijft dan helemaal binnen de grenzen van de middeleeuwse tekst. Maar als hij de uitkomsten daarvan duidt, maakt hij gebruik van velerlei materiaal, niet alleen historische en literairhistorische studies, maar ook van moderne studies op het terrein van psychologie, theologie, sociologie... Het uitgangspunt van Vekemans onderzoek ligt in wat Hans Robert Jauss de ‘Alterität’ van de middeleeuwen heeft genoemd: het feit dat de middeleeuwse cultuur fundamenteel verschilt van de onze. Als moderne mensen zich een beeld willen vormen van die cultuur, dan moeten ze bereid zijn ingrijpend ‘om te denken’. De intellectuele taal van de middeleeuwen was het Latijn en daarom vindt een onderzoeker heel vaak de gedachten en reflecties die hij als hulp daarbij nodig heeft in Latijnse teksten. Vandaaruit kan dan de volkstaal verhelderd worden. Dat geldt altijd, maar voor de dertiende-eeuwse mystiek heel in het bijzonder omdat in dat genre eenzelfde sensibiliteit en eenzelfde ideaal uitgedrukt werden in het Latijn én in de volkstaal. De studie van woorden en woordvelden vindt zijn verantwoording in | |
[pagina 163]
| |
het idee dat iedere tekst voor een deel zichzelf verklaart. Wat woorden betekenen kan deels worden afgeleid door te analyseren hoe ze in samenhang worden gebruikt. Als die samenhang duidelijk is, kan deze vervolgens reliëf krijgen door de uitkomsten te relateren aan (uitspraken in) vergelijkbare teksten uit de middeleeuwen en aan inzichten van moderne onderzoekers. En als de uitkomsten moeten worden aangeboden aan moderne lezers, dan kan in principe alles erbij worden gehaald wat de actualiteit van de besproken teksten verheldert. Als ik het goed zie, heeft Vekemans werkwijze zich geleidelijk ontwikkeld. In eerste instantie heeft hij zich vooral gericht op de wetenschappelijke duiding van de bestudeerde teksten, geleidelijk echter kwam er steeds meer nadruk te liggen op het slaan van een brug naar de moderne lezer. In zijn eerste wetenschappelijke werk, over Beatrijs van Nazareth, uit de eerste helft van de jaren zeventig ligt de nadruk op het analyseren van de eigen stem van Beatrijs tegen de achtergrond van de Latijnse cisterciënzer mystiek. Daarna, in de tweede helft van de jaren zeventig, is hij zich op Hadewijch gaan richten. Hij heeft toen twee belangrijke dingen gedaan. Hij heeft laten zien dat wanneer Hadewijch termen als ‘hel’ gebruikt, ze dat niet doet in letterlijke zin, maar als beeld van een bepaalde staat in het mystieke ontwikkelingsproces. Hij heeft ook laten zien dat Hadewijchs Visioenen gelezen kunnen (moeten?) worden tegen de achtergrond van het middeleeuwse allegorische denken waarin dingen en gebeurtenissen rechtstreekse tekenen kunnen zijn van Godswege. Dat type analyse heeft de Hadewijchstudie diepgaand beïnvloed. Een stap verder zette hij toen hij zijn vertaling van Hadewijchs Visioenen in 1980 uitgaf. De inleiding van dat boek is een mooie synthese van zijn eerdere werk over deze teksten, maar de vertaling zelf is zeer eigenzinnig. Regelmatig lijkt de relatie tussen het origineel en de vertaling flinterdun. De achtergrond daarvan is, dat Vekeman de betekenis van het origineel zo goed mogelijk wilde weergeven en naar zijn mening betekenen Middelnederlandse woorden iets anders dan hun moderne equivalenten. Die gebruikte hij dus niet, maar hij zocht naar omschrijvingen in moderne termen die volgens hem wel de lading van het Middelnederlands dekten. Wie ervoor gaat zitten, komt er meestal na een tijd wel achter wat de relatie tussen origineel en vertaling is. Maar het is zwoegen. Die trend heeft zich voortgezet en in zijn uitgave van Hadewijchs Liederen met vertaling uit 2005 staan regelmatig dingen waarvan de intellectuele achtergrond niet meer te reconstrueren is. Hij lijkt in dat boek ook niet meer op zoek naar een | |
[pagina 164]
| |
wetenschappelijke analyse maar veeleer naar spirituele duiding. Hij heeft altijd nogal hermetisch geschreven, maar ik denk dat het dit geleidelijk op de achtergrond raken van wetenschappelijke controleerbaarheid is dat veroorzaakt heeft dat zijn publicaties uit de vorige eeuw wetenschappelijk gezien invloedrijker zijn geweest dan zijn werk uit deze eeuw.
Leerlingen en collega's zijn niet de beste personen om iets over iemands gehele persoonlijkheid te zeggen, maar twee kanten van de mens Vekeman verdienen in dit verband vermelding omdat ze reliëf geven aan hem als docent en als onderzoeker. Voor Vekeman was - zeker in zijn Nijmeegse periode - de grens tussen werk en privé vrij vaag. Een gesprek dat begon als een overleg tussen docent en student kon zomaar overgaan in een nabeschouwing van een voetbalwedstrijd of filosoferen over de zin van het leven. En studenten die geïnteresseerd waren in Middelnederlandse letterkunde nodigde hij gemakkelijk bij zich thuis uit. Het mooiste voorbeeld daarvan is misschien wel de projectgroep Hadewijch. Ergens in het studiejaar 1973-1974 besloot Herman Vekeman dat hij een bloemlezing wou maken uit de Middelnederlandse mystiek voor een breed publiek. Hij vroeg of er studenten waren die daaraan mee wilden doen. Het was een individueel project van hemzelf. Het paste niet in het onderwijsaanbod van het instituut en studenten moesten het dus op vrijwillige basis doen naast hun eigenlijke studie. Er meldden zich acht studenten. De groep is meer dan twee jaar wekelijks bij elkaar gekomen, eerst in de middag, later in de avond. (In die tweede periode eindigden de bijeenkomsten vrijwel steevast in het café en dan kon het heel laat worden.) In de looptijd van het project zijn twee van de deelnemers afgestudeerd, maar ze bleven deelnemer. En in 1976 kwam Van minne spreken... uit, een boek dat niet alleen beoogt mensen van nu toegang te geven tot mystieke teksten van toen maar ook om te laten zien dat die teksten nog steeds actualiteitswaarde hebben. Het boek was het product van iets wat begon als een wetenschappelijke onderneming maar dat zich geleidelijk ontwikkelde tot iets wat een groep vrienden deed omdat ze het graag wilden doen en waar ze grote waarde aan hechtten. En daarmee is tevens het tweede aspect al aangesneden. Herman Vekeman bestudeerde middeleeuwse mystieke teksten niet in eerste instantie uit wetenschappelijke belangstelling, maar omdat hij er intens van overtuigd was dat ze de huidige tijd wat te zeggen hebben, omdat ze gaan | |
[pagina 165]
| |
over aspecten van het menselijk bestaan die tegenwoordig genegeerd of zelfs onderdrukt worden, terwijl ze noodzakelijk zijn voor een volledig, werkelijk menswaardig leven. Voor hemzelf waren die teksten veel meer dan alleen studieobjecten. Hij zei ooit: ‘L'oeuvre d'Hadewijch n'est pas de l'écriture, c'est de nourriture.’ Dat besef probeerde hij ook aan anderen over te dragen. Er kunnen vraagtekens geplaatst worden bij het beeld van de moderne maatschappij dat hierachter ligt en bij de effectiviteit van de door Vekeman gekozen benadering om er iets aan te doen, maar wie zijn gedrag ziet als een poging om zijn liefde voor historische teksten in dienst te stellen van zijn medemensen mag spreken van een bewonderenswaardig ideaal.
paul wackers | |
Voornaamste geschriftenVoor meer titels zie www.bntl.nl en http://opac.regesta-imperii.de/lang-en/autoren.php?name=Vekeman%2C+Herman+W.+J. ‘De verhaaltechniek in Karel ende Elegast’, in: Spiegel der letteren 13 (1970-1971), 1-9. Beatrijs van Nazareth. Van seuen manieren van heileger minnen; uitgave naar het Brusselse handschrift; ingeleid en van aantekeningen voorzien door H. Vekeman en J. Tersteeg. Zutphen 1971. ‘Hadewijch: een interpretatie van de Br. i, ii, xxviii, xxix als dokumenten over de strijd rond de wezensmystiek’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 90 (1974), p. 337-366. ‘Angelus sane nuntius: een interpretatie van het visioenenboek van Hadewijch’, in: Ons geestelijk erf 50 (1976), p. 225-259. Van minne spreken...: Nederlandse mystieke teksten uit de 13e eeuw; uitgegeven door de project-groep Hadewijch van de sectie Nederlands, K.U. Nijmegen onder begeleiding van H. Vekeman. Nijmegen 1976. Het visioenenboek van Hadewijch: uitgegeven naar handschrift 941 van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent; met een hertaling en commentaar door H. Vekeman. Nijmegen/ Brugge 1980. Wort und Bild in der niederländischen Kunst und Literatur des 16. und 17. Jahrhunderts; [herausgegeben von] H. Vekeman & J. Müller Hofstede. Erftstadt 1984. Jetzt kehr ich an den Rhein: eine Aufsatzsammlung zu Vondels 400stem Geburtstag [een | |
[pagina 166]
| |
opstellenbundel bij Vondels 400ste verjaardag], herausgegeben von H. Vekeman & H. van Uffelen. Köln 1987. H. Vekeman & A. Ecke. Geschichte der niederländischen Sprache. Bern [etc.] 1992. (Germanistische Lehrbuchsammlung; 83. Abt. ii, Literatur. Reihe D, Deutsche und europäische Sprache und Literatur). Bevestiging: erfdeel en opdracht. Anna Terruwe: bevinding en perspectief, red. H. Vekeman. Budel 2004. Hadewijch. Het boek der liederen; [vertaling uit het Middelnederlands en commentaar:] H. Vekeman. Budel 2005, 2 dln. |
|