Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2012-2013
(2014)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Rascha Peper
| |
[pagina 125]
| |
ture overlijdensadvertentie? Maar als zojuist je doodvonnis is geveld, dan schrijf je daar toch geen luchtig krantenstukje over? Wel dus. Haar uitgever bevestigde het bange vermoeden dat Peper onherstelbaar ziek was: alvleesklierkanker, niets meer aan te doen. Vijf maanden later was Rascha Peper dood. In de tussentijd had ze geen ‘verstrooiing’ gezocht, zoals de dokter had geadviseerd, maar tussen de chemokuren door de roman waaraan ze al twee jaar werkte, voltooid. De aankondiging van Handel in veren in de aanbiedingsfolder van Uitgeverij Querido verscheen een paar dagen voor ze op vierenzestigjarige leeftijd stierf en is haar nog onder ogen gekomen. ‘Dat heeft haar intens gelukkig gemaakt,’ vertelde haar man Pieter Verbeek. ‘Kort na de publicatie van de column ‘Verstrooiing’ zag ik Rascha Peper voor het laatst. Ze had ingestemd met een interview, omdat ze vond dat haar lezers een toelichting verdienden op de onheilstijding in haar column. De zwaar zieke schrijfster, nog even stralend en mooi als ik haar daarvoor had gekend, lag in bed, met naast zich haar laptop en Pier en oceaan, de recent verschenen roman van Oek de Jong. ‘Een prachtig boek. Gelukkig kan ik nog lezen,’ zei ze als begroeting. ‘Als ik dat niet had... Behalve hele korte stukjes schrijven, kan ik aan mijn werk eigenlijk niets meer doen, dat is mijn grote frustratie op het ogenblik.’ Over de ins and outs van haar ziekte wilde ze eigenlijk niet praten. Niemand kon haar vertellen hoe lang ze nog te leven had. Haar pijn werd bestreden met morfine, en zolang als het ging zou ze misselijkmakende chemo's ondergaan om aan Handel in veren te kunnen werken. Gedurende ons gesprek had ze het onafgebroken over haar boek, dat ze dacht niet te kunnen voltooien. En ineens zag ik achter de stoïcijnse dame, die wegens haar allure en ravissante verschijning door mijn collega's op de krant met Jacky Kennedy werd vergeleken, haar door onbeheersbare hartstochten gedreven romanpersonages opdoemen. Even rücksichtslos als haar protagonisten hun grensoverschrijdende verlangens willen bevredigen, bleek Rascha Peper in het najagen van háár ultieme passie: schrijven tegen de dood. Verbluft noteerde ik, aan de rand van haar ziekbed: ‘Ik zou heel graag gewild hebben dat ik deze ziekte twee jaar later gekregen had, want - dat zullen alle schrijvers wel hebben - het laatste boek is wat echt de moeite waard is, daar staat het pas echt allemaal in.’Ga naar eindnoot2. Rascha Peper schreef niet zo zeer om de dood op afstand te houden, maar om het monster te verslaan. Zo was het ook ooit begonnen, vertelde ze toen ik haar eerder, in het najaar van 1999, interviewde naar aan- | |
[pagina 126]
| |
leiding van haar vijfde roman, Dooi. Ze ontving me indertijd in hetzelfde majestueuze huis aan de Amstel, vlakbij Carré, waar ze veertien jaar later zou sterven. Die keer stond er slechts een tijdelijk afscheid voor de deur. Samen met haar zoon David Verbeek vertrok ze voor een paar jaar naar New York, waar haar echtgenoot als diplomaat werkzaam was bij de vn-missie. Begin jaren tachtig had het werk van haar man haar in Wenen doen belanden. Daar werd ze op haar zesendertigste overvallen door lymfeklierkanker en de schok die dat veroorzaakte (‘ik had net zo goed dood kunnen gaan’) was het zetje dat ze nodig had om zich serieus op het schrijverschap te storten. ‘Zonder dat was ik ook wel schrijver geworden, maar het was toch, zoals mijn zoon zou zeggen, een drive. Ik ben begonnen met Oesters, dat ik veel te snel naar uitgevers heb gestuurd en terecht meteen terugkreeg. Daarna ben ik verhalen gaan schrijven (gebundeld in De waterdame, 1990), die eerder een uitgever vonden dan mijn roman.’
Het zat er niet van jongs af aan in dat Jenny Strijland haar literaire talenten succesvol tot gelding zou brengen. Over de schrijversgoudmijn van een ongelukkige jeugd beschikte ze in elk geval niet. Ze stamde uit wat ze zelf ‘een zeer keurig, behoudend en rustig gezin’ noemde. Haar vader werkte bij een grote houthandel in Utrecht als verkoopleider, haar moeder was huisvrouw. Haar zusje en zij hadden een beschermde jeugd in het gereformeerde Driebergen, waar ze tot de minderheid van niet-gelovigen behoorden. ‘Ik ben een overtuigd atheïst en zal dat - tenzij ik seniel word - ook wel altijd blijven, maar ik was een ernstige zoeker naar verheven waarheden, die ergens te vinden moesten zijn,’ zei ze later. Als meisje was ze gefascineerd door godsdienst. Ze las veel en was al vroeg toe aan Dostojevski. Vooral Misdaad en straf en De gebroeders Karamazov grepen haar aan. ‘Die boeken gingen op een gepassioneerde Slavische manier over een mystiek godsbesef dat ik maar niet kon rijmen met de gereformeerde varkenskoppen die ik zag. Volgens mij moest er ook een andere kant aan het geloof zitten, daar wilde ik achter komen. Daar heb ik dat zoekerige van.’ In 1968 ging Jenny Strijland naar Amsterdam om Nederlandse taalen letterkunde te studeren. Medestudenten herinneren zich haar als een ‘Modigliani-achtig meisje dat weinig zei’. Ze had ‘Cleopatraogen van eyeliner’, zoals ze het zelf omschreef en droeg eigengemaakte Griekse sandalen met leren banden tot aan haar knie. ‘En veel existentialistische zwarte coltruien, en grote buitenissige oorbellen. Ik was een ontzettende | |
[pagina 127]
| |
aanstelster wat dat betreft.’Ga naar eindnoot3. De studie aan het Instituut voor Neerlandistiek, waar linkse studenten actie voerden voor democratisering van de universiteit en discussieerden over marxisme en internationale solidariteit, ervoer ze als een cultuurshock. ‘Er liep een Che Guevara-achtige jongen rond, met precies zo'n baard. Tja, als provinciaal meisje keek ik daar tegenop en ik durfde ook tegen niemand te zeggen dat ik Perk, Boutens en Leopold zo mooi vond, dat deed je niet.’ Aan filosofiestudent Pieter Verbeek, die verliefd op haar werd om haar geheimzinnigheid, kon ze dat kennelijk wel kwijt, want deze latere topdiplomaat werd haar levenspartner en in 1980 de vader van haar zoon David. Na acht jaar te hebben gewerkt als lerares Nederlands, zegde ze in 1983 haar baan op om hem te vergezellen naar Wenen. Voor het eerst zonder werk en akelig ontheemd, schreef ze daar haar eerste roman, Oesters, ondertekend met Rascha Peper. Ze koos voor dit pseudoniem omdat ze het pittiger vond klinken dan haar eigen naam, maar ook omdat haar buurman in Amsterdam uitgever was en ze niet wilde dat haar eersteling op verkeerde gronden beoordeeld zou worden. Ze kreeg haar typoscript terug met de opdracht het grondig te herschrijven. Achteraf vond ze zelf dat ze te autobiografisch te werk was gegaan. In de uiteindelijke versie van Oesters, in 1991 verschenen bij Uitgeverij Veen, zijn die sporen van haar autobiografie nog terug te vinden. Hoofdpersoon Olga, een jonge letterenstudente in het roerige Amsterdam ten tijde van de Maagdenhuisbezetting, krijgt een relatie met een veertig jaar oudere man. Vervolgens ontmoet ze Harold, die net als zij in Amsterdam studeert. Met hem trouwt ze en verhuist ze wegens zijn werk naar Wenen. Jaren later wordt Olga ernstig ziek, als gevolg waarvan ze in een ziekenhuis en vervolgens bij een psychiater belandt, die de als een oester gesloten jonge vrouw aan het denken zet over liefde, verlies en verzoening. De complete Rascha Peper, die eenzaamheid als een wezenskenmerk van zichzelf beschouwde, ligt al in dit romandebuut besloten. ‘Ook al heb je een heel aardige echtgenoot, dan nog kan je dat wezenlijke gevoel van eenzaamheid houden. Dat ligt volkomen aan mij: ik ben een zeer gesloten figuur als het gaat om het vertellen van de dingen die me raken. En dat vind ik ook een van de meest bevredigende kanten van het schrijven. Ik heb altijd het gevoel dat ik in een gesprek niet uit de verf kom, al was het alleen maar omdat ik me geneer om over onderwerpen als eenzaamheid, liefde, doodsangst te spreken. Het wordt zo gauw pathetisch, het is moeilijk daar woorden voor te vinden. Ik heb het nooit over zulke din- | |
[pagina 128]
| |
gen, maar in een boek kan je ze verstoppen, al was het maar in de toon of de sfeer die je oproept. Misschien wil ik alleen maar ontroering overbrengen, melancholie, berusting in het feit dat de dingen nu eenmaal zijn zoals ze zijn.’ Het verstoppen van haar intiemste gevoelens, of liever het vormgeven van die gevoelens in beeldende en tot de verbeelding sprekende fictie, ging haar steeds beter af. Al een jaar na Oesters verscheen de meesterlijke, door vooraanstaande critici als Doeschka Meijsing en Alfred Kossmann juichend ontvangen novellenbundel Oefeningen in manhaftigheid (1992), waarin ze afstand nam van het autobiografische schrijven en haar onuitputtelijke fantasie en schoonheidsbeleving op gefictionaliseerde levensverhalen van anderen losliet. ‘Een Siciliaanse lekkernij’, het zinderende twaalfde-eeuws liefdesverhaal over de verhouding tussen de jonge monnik Filippo Bernardi van Assisi en Henricus, de zoon van Barbarossa, bevat in wezen dezelfde thematiek als Oesters, maar is losgezongen van haar eigen ervaringen. Met veel kennis van zaken beschrijft ze historische gebeurtenissen en personages, maar wat het meest opvalt zijn haar inlevingsvermogen en scherpe gevoel voor het sprekende detail. In haar stijl en humor zijn invloeden van Elsschot aan te wijzen, de schrijver naar wie de voormalige studente Neerlandistiek Olga in Oesters al nadrukkelijk verwijst. Ook de zakelijke taal van Elsschots tijdgenoot Bordewijk heeft haar niet onberoerd gelaten, zo blijkt uit ‘Het slapeloos uur van de nacht’, het indringendste verhaal van deze bundel. Niet alleen de kwaadsappige hoofdpersoon Geerten-Matthijs Bertolet Bokslag, geneesheer-directeur van een psychiatrische kliniek, die zijn naam bij het opnemen van de telefoon ‘als een hoef tegen het bakeliet liet slaan’ is Bordewijkiaans, het hele verhaal ademt de geest van Bint en Karakter. Rascha Peper was vierenveertig toen ze in 1993 haar eerste grote succes oogstte met de voldragen psychologische roman Rico's vleugels, waarmee ze een nominatie voor de ako Literatuurprijs in de wacht sleepte. Het verhaal is gebaseerd op een artikel in nrc Handelsblad over het schatrijke, kinderloze Franse echtpaar Martin, dat een eigenhandig verzamelde schelpencollectie had geschonken aan het Amsterdams Zoölogisch Museum. De miljoenencollectie die geruime tijd bewaard werd in de villa van de Martins op het Filippijnse eiland Cebu liep voortdurend gevaar. Mevrouw Martin stierf aan de verwondingen die zij opliep toen een inbreker de verzameling probeerde te bemachtigen. In Rico's vleugels, spannend als een thriller, vertelt Peper het leven van het echtpaar Martin, bij | |
[pagina 129]
| |
haar Rochèl genaamd, in grote lijnen na, maar geelt ze haar eigen draai aan de dramatische kanten ervan. Niet de vrouw, maar de man gaat ten onder. Hij valt ten prooi aan zijn passie die uiteindelijk niet gericht is op schelpen, maar op jongetjes. Eduard Rochèl weet zich geen raad met zijn verlangen. Zolang zijn vrouw in de buurt is, kan hij zijn ‘afwijking’, zoals zij het noemt, in toom houden en leven ze samen voor hun schelpen. Het verhaal draait om wat er gebeurt als de vrouw een paar dagen weg moet en de veertienjarige Rico komt helpen de schelpencollectie klaar te maken voor het museum. Vanaf het begin ligt er een doem over de schelpenverzameling die onherroepelijk ten onder zal gaan, Maar de vraag wanneer, waarom en hoe het noodlot zich zal voltrekken, houdt de lezer tot het einde toe in spanning. Ik was verrukt van Rico's vleugels, vooral van de tedere liefdesscènes tussen de oude man en de veertienjarige Rico en van de passages waarin Peper erin slaagt hartstocht te beschrijven. Zoals ik in mijn recensie opmerkte, raakt Rico's vleugels aan het geheimzinnige complex van driften dat alles verteert en alles wegmaait wat voor de voeten komt en uiteindelijk zijn vervulling slechts kan vinden in vernietiging, opheffing en dood. ‘De roman verklaart de passie niet, maar toont er wel de schoonheid en de grootheid van en het angstaanjagende, ongrijpbare geluk dat in het najagen ervan besloten ligt.’Ga naar eindnoot4. Die wrede schoonheid van de jacht op het onbereikbare - bij Peper steeds meer een synoniem voor de absurditeit van het leven als zodanig - bleef de kern waar al haar volgende romans en verhalen om cirkelen. Met een snelheid die deed denken aan de productiviteit van de door Peper bewonderde Simon Vestdijk, volgde twee jaar na Rico's vleugels de met de Multatuliprijs van de stad Amsterdam bekroonde roman Russisch blauw. Hoofdpersoon is ditmaal de mislukte historicus Lex Grol, die mede doordat hij drager is van de bloedziekte hemofilie, al van jongs af aan is gefascineerd door de moord op de tsarenfamilie van de Romanovs. Zoals vrijwel al Pepers figuren zet hij zijn hele bestaan op het spel om zijn verlangen naar waarheidsvinding en zelfbevestiging te bevredigen. Koste wat het kost wil hij zijn droom, het bewijzen van zijn bloedband met de Romanovs, verwezenlijken. Daarvoor moet hij in zijn eigen geschiedenis duiken om vervolgens van een bitterkoude kermis thuis te komen. Misschien nog wel sterker dan in haar romans manifesteert Pepers geraffineerde verteltechniek zich in haar korte verhalen en novellen. Dat bleek in 1997 bij de verschijning van Alle verhalen, een bundeling van De | |
[pagina 130]
| |
waterdame en Oefeningen in manhaftigheid samen met niet eerder in boekvorm gepubliceerde short stories. Haar vermogen om in kort bestek een wereld op te roepen en karakters tot in de finesses uit te werken, heeft een zelfde allure als de verhalen van Alice Munro. Zelf vond Rascha Peper ‘Van het vuil op het hemd van een Montanari’ een van haar beste verhalen. Het handelt over een poppenverzamelaar, die net als de ornitholoog uit haar laatste roman Handel in veren bezeten op jacht is naar iets waar niemand de noodzaak van inziet, in dit geval een paar oude wassen poppen. Nadat Pepers zoon, de inmiddels internationaal bekende filmmaker David Verbeek, had vernomen dat zijn moeder terminaal ziek was, stelde hij haar voor dit verhaal te verfilmen, eventueel samen met ‘Notities van een pornograaf’, uit Oefeningen in manhaftigheid. Daarin komt een oprichter van 06-sekslijnen begin jaren negentig in aanraking met een oude, wereldvreemde antiquair. Vanuit zijn botte seksomgeving wordt de pornograaf enigszins tegen wil en dank de wereld van die fijnzinnige antiquair binnengezogen en raakt hij onder de indruk van diens zuivere, allerminst pornografisch geïnspireerde, verliefdheid op een jonge vrouw. Een andere proeve van Pepers prestaties op de korte baan is het verhaal ‘Ridders’, dat later door Joost Zwagerman is opgenomen in zijn bloemlezing De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 250 verhalen. Met de lijvige roman Een Spaans hondje (1998) greep Peper terug op het procedé van een aan krantenberichten ontleende ware gebeurtenis dat ze zo succesvol had beproefd in Rico's vleugels. Deze keer is het verhaal gebaseerd op een artikel over zandkastelenbouwers en een ander bericht over een uitgetreden monnik die in de omgeving van Madrid een bouwwerk wil creëren dat tot aan de hemel reikt. Daan Cartens noemde Een Spaans hondje in een oeuvrestuk over Peper in het Vlaamse tijdschrift Ons Erfdeel een vakkundig uitgewerkt verhaal, waarin het zoals in al Pepers romans ‘eerder om de vertelling gaat, dan om opzienbarende, of verrassende ideeën.’ Weliswaar beoordeelde hij de plot als enigszins bizar en gezocht, maar, zo concludeerde hij: ‘de kern van Pepers vierde roman schuilt niet in de spannende ontknoping, maar in de manier waarop zij de gebeurtenissen aannemelijk kan maken. Het zijn wederom de sfeerbeschrijvingen, de uitgekiende dialogen, de van het “normale” leven afwijkende en gepassioneerde personen, die de roman zo hevig kleuren. In een boek van ruim driehonderd pagina's blijft het bijzonder dat bij herlezing blijkt hoe functioneel alle gegevens zijn, terwijl Peper heel gewiekst de indruk wekt dat het haar alleen om dat spannende verhaal te doen is.’Ga naar eindnoot5. | |
[pagina 131]
| |
Minder positief oordeelde Cartens over Dooi, dat in het najaar van 1999 verscheen en waarvan in korte tijd twintigduizend exemplaren over de toonbank gingen. Cartens vond dat Peper in deze vrij korte roman alle onnadrukkelijkheid had laten varen waardoor ‘het toch al magere verhaal [bezwijkt] onder een loodzware symboliek en hogere uitlegkunde, die haaks staat op haar andere werk.’ Dat laatste klopt niet helemaal. Ook dat andere werk lijdt in meer of mindere mate aan Pepers explicatiedrang. In mijn recensie van Rico's vleugels merkte ik indertijd op dat Pepers ‘oude probleem’, namelijk de behoefte aan ondubbelzinnige duiding in deze roman weer de kop op steekt. Aan het einde van haar schrijverscarrière erkende ze haar neiging tot explicietheid als een zwakte. ‘Het is de schooljuf in mij die ik moet overwinnen.’ In mijn ogen vertegenwoordigt Dooi, een mooie verstilde novelle, geen breuk met haar eerdere werk. Maar inderdaad ligt de symboliek er nogal dik bovenop. Ruben Saarloos, een kleurloze achtenvijftigjarige vertaler van wetenschappelijke boeken, ligt wekenlang met zijn woonboot vastgevroren in het IJsselmeer, waar hij bezoek krijgt van een roodharige schaatsenrijdster. Hij wordt verliefd op het meisje, maar als hij haar, nadat de dooi is ingevallen, probeert terug te vinden, blijkt ze niet te bestaan, althans niet als degene die hij heeft gekend. Aan het einde van het verhaal, als Ruben zijn rustig voortkabbelende leventje weer heeft opgepakt, krijgt hij nog één hallucinerende ervaring: een onverhoedse ontmoeting met ‘de Dood’. ‘Kan het zijn dat je een half jaar geleden op het IJsselmeer was? Toen heb je me bang gemaakt.’ ‘'t Is mogelijk,’ antwoordt de Dood. Deze scène lijkt rechtstreeks ontleend aan ‘De tuinman en de dood’, het overbekende gedicht van P.N. van Eyck, waarin de tuinman van een Perzische edelman 's ochtends in de tuin de Dood ontmoet en halsoverkop vlucht naar het verre Isfahan, waar hij juist die avond in het boek des Doods staat opgetekend. Een paar jaar eerder had Rascha Peper dit gedicht al eens aangehaald in een geestige nrc-column over haar destijds dertienjarige zoon. Die wilde het op school voordragen, maar toen hij het oefende met zijn moeder verhaspelde hij de zin: ‘Vanmiddag (lang reeds was hij heengespoed) / Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet’! tot ‘Heb ik in Center Parcs de Dood ontmoet’. De schooljuf in Peper verbetert hem hoestend van de lach, maar zoonlief haalt zijn schouders op en zegt: ‘Wat maakt dat nou uit.’! Tja, wat maakt het uit, cederpark, Center Parcs, IJsselmeer, of thuis aan de Amstel: de Dood weet je wel te vinden als de tijd gekomen is en Rascha Peper maakte zich daar geen enkele il- | |
[pagina 132]
| |
lusie over. Haar ging het erom, zoals ze boek na boek uitdroeg, wat je er vóór het zover is, van weet te maken. Dooi werd goed ontvangen, al klonk hier en daar de kritiek dat het niet vernieuwend was. Peper pareerde dat met de opmerking dat ze helemaal niet vernieuwend wílde zijn Ze beschouwde zichzelf als een ‘ouderwetse romantische verteller’! met een grote bewondering voor Slauerhoff en ging in de romans Wie scheep gaat (2003), Verfhuid (2005) en Vingers van marsepein (2008) met zichtbaar plezier en redelijk succes op dezelfde voet verder. Na Dooi moesten Pepers lezers vier jaar wachten op Wie scheep gaat, een uitwaaierend verhaal over de tijdens een schipbreuk voor de kust van Marokko (vermoedelijk) verdronken femme fatale Hanna, naar wie drie mannen en een meisje een zoektocht instellen. In een interview in Opzij vertelde Rascha Peper dat ze tijdens haar werk aan deze ambitieuze roman door een lichte beroerte was getroffen. ‘Het was 3 februari 2000. Ik woonde in die tijd vanwege het werk van mijn man in New York. Ik was alleen thuis en voelde me niet goed. Ik ben gevallen en heb daarna de halve dag op de bank gelegen, tot mijn man belde. Hij hoorde dat ik vreemd praatte, kwam naar huis en heeft meteen de ambulance gebeld. Ik weet nog dat ik obstinaat was, omdat ik dat overdreven vond. Ik dacht dat ik alleen een geblesseerde schouder en een hersenschudding had door de val. In het ziekenhuis bleek dat ik een stolsel in mijn hoofd had.’Ga naar eindnoot6. Haar werk aan de roman lag daarna maanden stil, maar met de moed der wanhoop - inmiddels herkennen kennen we het patroon - bleef ze haar columns schrijven voor nrc Handelsblad waarin ze op relativerende toon over haar rampspoed berichtte. Wie scheep gaat, oplage 30.000 exemplaren, oogstte veel succes, beleefde in twee jaar tijd acht drukken en werd onder de titel Visions of Hanna in het Duits vertaald. Behalve het motief van de even hardnekkige als hopeloze zoektocht van de vier met Hanna verbonden personages is existentiele eenzaamheid een centraal thema. We zijn niet in staat de ander (en ons zelf) te doorgronden, daar komt het op neer. In de figuur van Van Waardenburg, een hoge ambtenaar die dwangmatig slaapkamers van vrouwen binnensluipt om te masturberen op hun slipjes, legt Peper het onvermogen van mensen om zichzelf en anderen te begrijpen bloot. ‘De voornaamste reden waarom de slipjesgeiler in dit boek figureert, heeft te maken met het thema: hoe goed of hoe slecht kennen mensen elkaar. Zijn vrouw en kinderen weten niets van zijn obsessie af.’, aldus Rascha Peper in Opzij. | |
[pagina 133]
| |
De novelle Verfhuid, wederom over een verzamelaar die ten onder gaat aan zijn passie, verwierf in 1996 een plaats op de longlist van de ako Literatuurprijs. Hoewel Peper dit boek, dat een jaar na Wie scheep gaat uitkwam, in razende vaart moet hebben geschreven, steunt het verhaal op degelijke research en zit het hecht in elkaar. Arnold Kee, een homoseksuele Amsterdamse handelaar in negentiende-eeuwse kunst wordt thuis uitgenodigd bij de half-Duitse Terwindus. Behalve een kostbaar stuk van de Duitse romanticus Caspar David Friedrich toont Terwindus hem een aantal andere kunstwerken, waarvan er ten minste één uit diefstal afkomstig is. Kee ontdekt dat zijn zonderlinge klant meer geheimen heeft en ook dat hij een obsessieve passie voor zijn verzameling koestert, vergelijkbaar met die voor een fatale vrouw. ‘Er zijn schilderijen die de liefde, de hartstocht, de hele zin van iemands leven kunnen uitmaken. (...) Dat heeft niets met de stoffelijkheid van linnen, hout of verfhuid te maken (...) Zulke schilderijen zijn echte femmes fatales, die eisen volledige overgave.’ Terwindus eindigt dan ook radeloos als zijn topstuk van Friedrich beschadigd raakt. Hij verdrinkt zichzelf in de Amstel, gewikkeld in de verfhuid van het verwoeste doek. De laatste roman die ik van Rascha Peper recenseerde was Vingers van marsepein (2008), in mijn ogen haar minst geslaagde boek. Daarin draait het om het milieu van de geleerde Frederik Ruysch (1638-1731), beroemd om zijn aan tsaar Peter de Grote verkochte verzameling dierlijke en menselijke preparaten en om een hedendaags jongetje dat het werk van Ruysch wil voortzetten. In het nawoord van deze deels historische roman verwijst Peper naar De doodskunstenaar, de biografie van historicus Luuc Kooijmans over Frederik Ruysch. In mijn recensie schreef ik dat Peper niets noemenswaardigs aan deze bekroonde biografie toevoegt - maar waar ze ook in Vingers van marsepein weer in excelleert, is het beschrijven van schoonheid en van de passie die het ervaren van schoonheid teweegbrengt. Of het nu een schelpenverzameling betreft, zoals in Rico's vleugels, of Duitse romantische schilderkunst in Verfhuid, altijd laat ze haar lezers zien en voelen wat haar personages zien en voelen en wat de gewaarwording in hun gemoed te weeg brengt. Dat werkt zo aanstekelijk dat ik na lezing van Vingers van marsepein de Kunstkamera in Sint-Petersburg heb bezocht, het oudste museum van Rusland, waar de preparaten van Ruysch te bezichtigen zijn. Zonder de blik van Rascha Peper had ik in de kunstig geconserveerde kinderlijkjes nooit kunnen zien wat haar personage Bregtje, een nichtje van Ruysch, erin ontwaarde: onster- | |
[pagina 134]
| |
felijk gemaakte gestorvenen. Bregtje is er in Pepers verhaal getuige van hoe haar oom een mannenhand met injecties en massage voor de eeuwigheid bewaart. ‘De bloed vervangende vloeistof drong door tot in de fijnste vaatjes en de hand keerde terug uit de dood en trad, alsof hij niets te maken had met het lichaam waaraan hij vastgezeten had, weer tot het land der levenden in. Zo ging dat dus. Zo ging de doodskunstenaar te werk.’! Als driehonderd jaar later Pepers eenentwintigste-eeuwse romanpersonage Ben diezelfde hand in Sint-Petersburg aanschouwt, ondergaat hij een identieke emotie als Bregtje - en mij verging het, dankzij de fenomenale beschrijvingen van levenskunstenaar Rascha Peper niet anders. Zwartwaterkoorts, de verhalenbundel waarmee Peper vier jaar na Vingers van Marsepein verraste (ze had al tijden geen verhalen gepubliceerd) behoort tot haar meest realistische fictie. In elk van de zeven korte verhalen staat steeds een figuur centraal die op een of andere manier leeft met geheimen, leugens en bedrog. De verhalen zijn onafhankelijk van elkaar te lezen, maar via de personages onderling verbonden. Het zou kunnen dat Zwartwaterkoorts een ‘tussendoortje’! was, waaraan Peper schreef tijdens het werk aan Vossenblond (2011). In deze roman wordt de al dertig jaar gescheiden oudheidkundige bodemonderzoeker Walter Tervoort verliefd op een vossenblond escortmeisje van 29 dat hij wil redden. Geen erg origineel onderwerp voor een roman, maar dankzij de dramatische plotwendingen toch bovengemiddeld de moeite waard. Pepers beste werk sinds Verfhuid is echter geen fictie maar autobiografische non fictie: haar humoristische krantenstukjes, die uitdrukkelijk wél over haar eigen leven gingen. Het waren geen modieuze babbelzieke ‘kollumpjes’! die ze sinds begin jaren negentig in nrc Handelsblad schreef, maar klassieke stijlvaste ‘cursiefjes’! in de traditie van Simon Carmiggelts ‘Kronkel’. Toen ze in 1999 voor enkele jaren naar New York verhuisde, werd haar periodieke medewerking omgezet in een vaste column. Ze blonk uit in lichtvoetige non-fictie en wist van haar ‘kopieerlust des dagelijksen levens’! fijnzinnige literatuur te maken. Van deze stukjes zijn twee schitterende bundels uitgebracht, Stadse affaires (2006) en Fantoompoezen (2012), die eindigt met de column waarin ze haar dood aankondigt. De reden dat ze haar ziekte publiek maakte in de krant, is dat ze graag door wilde gaan met haar columns. ‘Toen ik hoorde dat ik zo ziek was, dacht ik: ik kan twee dingen doen. Of ik zet er nu een streep onder, maar dat vond ik zonde, of ik ga door. Als ik daarmee door wil gaan, vind ik dat ik nu niet | |
[pagina 135]
| |
kan doen alsof er niets aan de hand is. Dat zou oneerlijk zijn. Vandaar dat ik mijn ziekte heb aangeroerd.’! Pas later realiseerde ik me dat ik al had moeten weten wat er dreigde toen Rascha Peper op 4 september 2012 haar column wijdde aan een ziekenhuisopname onder de kop ‘De tuinman’. Dat sloeg weliswaar op een energieke anesthesist die eruitzag als een aantrekkelijke zongebruinde hovenier, maar ik kreeg het vermoeden dat haar volgende column ‘En de Dood’! zou kunnen heten. Maar zo morbide was ze niet, het zou ook te pathetisch zijn geweest en daar hield ze niet van. Bovendien vond ze, wat de artsen ook beweerden, dat haar tijd nog niet gekomen was - de Dood moest nog maar even wachten tot haar boek af was. Een paar maanden na de begrafenis van Jenny Strijland op Zorgvlied aan de Amstel verscheen Handel in veren, een ontroerend boek. Niet om het betrekkelijk ongestructureerde verhaal, dat ze met de dood voor ogen onder uiterste inspanning heeft moeten indikken en omwerken, maar wegens de hartstocht waarmee het geschreven is. Anders dan ze aanvankelijk van plan was is de hoofdpersoon niet de geprangde ornitholoog die ten onder gaat aan zijn zoektocht naar een vrijwel uitgestorven vogel, maar diens frivole weduwe Minke van Heel. Deze bejaarde levensgenieter giet haar medicijnen naar binnen met glaasjes port en schenkt een studerende kleindochter haar schitterendste jurken en intiemste geheimen. Al in het eerste hoofdstuk laat Peper deze elegante, soevereine dame rustig sterven, thuis in haar eigen stoel, in haar fraaie villa, te midden van kostbare kunstschatten en nog veel kostbaardere herinneringen. Over die herinneringen en de drang om ze geraffineerd verpakt door te geven voor het te laat is, gaat Handel in veren. Dichter bij Rascha Pepers drijfveren kun je niet komen.
elsbeth etty | |
Voornaamste publicatiesDe waterdame (verhalen). Amsterdam 1990. Oesters (roman). Amsterdam 1991. Oefeningen in manhaftigheid (vier novellen). Amsterdam 1992. Rico's vleugels (roman). Amsterdam 1993. Russisch blauw (roman). Amsterdam 1995. | |
[pagina 136]
| |
Dooi (roman). Amsterdam 1999. Wie scheep gaat (roman). Amsterdam 2003. Stadse affaires (verzamelde columns). Amsterdam 2006. Fantoompoezen (verzamelde columns). Amsterdam 2012. Handel in veren (roman). Amsterdam 2013. |
|