Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2012-2013
(2014)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Inleiding: karakterisering en biografeDe op 1 mei 2013 te Snaaskerke (bij Oostende) overleden Piet Paardekooper is een van de weinige Nederlandse taalkundigen die ook bij een breder publiek bekend is of in elk geval bekend geweest is, in Vlaanderen meer nog dan in Nederland. Die bekendheid hangt slechts indirect samen met zijn werk als taalkundige. De meest directe band daarmee is zijn faam als onderwijsman, auctor intellectualis van de zogenaamde methode-Paardekooper - een ontleedmethode die gebruik maakt van een door hem ontworpen verzameling speciale tekens - die gebruikt is op tal van middelbare scholen, vooral in het zuiden des lands. Daarnaast geniet hij een zekere bekendheid vanwege zijn werk op het terrein van de taalverzorging: abn-beheersing, spelling en uitspraak. Veel ouderen zullen hem ook nog associëren met spellinghervorming; hij was immers (mede-)oprichter van de Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling (vws), die ijverde voor een spelling op strikt fonologische basis. In Vlaanderen is hij wellicht nog het meest bekend door zijn rol in de taalstrijd, als fanatiek voorvechter van de positie van het Nederlands in België en ook in Frans-Vlaanderen. Dat heeft er zelfs toe geleid dat hij een tijd in België persona non grata was. | |
[pagina 112]
| |
Zijn faam als taalkundige is in vakkringen nog steeds groot. Zijn aandeel in de syntactische beschrijving van het Nederlands is enorm. Gezien deze terechte faam is het opvallend dat zijn carrière niet over rozen is gegaan. Het heeft erg lang geduurd voordat hij benoemd werd als hoogleraar en dan alleen nog maar aan een dependance van de Katholieke Universiteit van Leuven in Kortrijk, lang nadat het door hem zo begeerde hoogleraarschap in Utrecht, als opvolger van Van Haeringen, aan hem voorbij gegaan was. Over de oorzaken van deze relatief stroeve carrière, bestaan veel gissingen (rooms-katholiek, compromisloos, revolutionaire en ‘eenzijdige’ taalkundige), maar weinig zekerheden. Ieder die Paardekooper heeft meegemaakt, weet dat het iemand was met een uitgesproken karakter en krachtige overtuigingen. Hij was een man die onmiddellijk indruk maakte en die je na een ontmoeting niet snel zou vergeten. Als je hem negatief wilt omschrijven kun je zeggen dat hij iets had van een fanaticus, nauwelijks openstaand voor afwijkende meningen, honderd procent overtuigd van het eigen gelijk, maar toch zwichtend voor de Belgische politiek om een hoogleraarschap in Kortijk te kunnen bemachtigen. De positieve omschrijving valt ons wat gemakkelijker: een zeer bevlogen en kleurrijk man, enigszins ascetisch, een keiharde werker, die compromisloos zijn idealen poogde te bereiken, wars van klein eigenbelang. Hoewel afstandelijk toch ook zeer bij mensen betrokken, trouw en geestig.
Petrus Cornelis Jozef Maria (P.C. / Piet) Paardekooper is geboren op 6 november 1920 te Zoeterwoude, waar zijn vader (C.P. Paardekooper) hoofdonderwijzer was. In 1925 verhuisde het gezin-Paardekooper naar Oegstgeest, waar zijn vader wederom hoofdonderwijzer werd, nu van de rooms-katholieke lagere school Sint-Willibrordus. Paardekooper ging na de middelbare school Nederlands studeren aan de Rijksuniversiteit Leiden, die in 1940 op last van de Duitse bezetter gesloten werd. Aan de niet-gesloten Rijksuniversiteit Utrecht studeerde hij verder en behaalde in 1943 zijn doctoraal examen. Daarna heeft hij les gegeven aan tal van middelbare scholen, onder andere aan het Gymnasium Augustinianum in Eindhoven. In 1949 werd hij benoemd tot docent aan de Katholieke Leergangen te Tilburg - een opleiding voor middelbare akten (a en b) -, een functie die hij lange tijd bleef combineren met lesgeven aan middelbare scholen. Ondertussen schreef hij twee proefschriften. Op het eerste, Casussys- | |
[pagina 113]
| |
temen binnen het Nederlandse taalgebied, promoveerde hij in 1950 bij L.J.J. Grootaers in Leuven; op het tweede, Syntactische verkenningen, in 1955 bij C.B. van Haeringen in Utrecht. Na tenminste vier Voorstudies verscheen in 1963 de eerste Beknopte abn-syntaxis, waarin hij zijn onder andere op De Saussure en Hjelmslev geënte taalkundige analysemethode toepaste, gevolgd door nog zes steeds uitgebreidere edities, de laatste in 1986. Naast zijn contemporaine syntactische studies schreef hij ook over oudere taalfasen en dialecten. In 1970, het jaar waarin hij vijftig werd, werd hij benoemd tot hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Katholieke Universiteit Leuven, Campus Kortrijk (kulak), aan welke universiteit hij tot 1986 verbonden bleef. Na zijn emeritaat legde hij zich naast de syntaxis steeds meer toe op dialecten en op de positie van het Nederlands in Zuid-Afrika. Hij bezocht ook een aantal Afrikaanse universiteiten, met name om de banden tussen het Nederlands en het Afrikaans aan te halen. Daarnaast kreeg hij na zijn emeritaat aan de universiteit van Leiden een buitenbezwaaraanstelling in de Nederlandse taalkunde. | |
Paardekooper als onderwijsmanDat Paardekooper een 18-karaatsonderwijsman was uit een onderwijsfamilie bleek duidelijk uit zijn manier van lesgeven. Als beginnend mo-a-cursist in 1963 heb ik [gv] dat van nabij mogen meemaken. Hij begon de meeste lessen met op plechtige toon aan te kondigen: ‘Wij lezen uit de Beknopte, hoofdstuk x, paragraaf y, subparagraaf z.’ Die voorlezing lardeerde hij met toelichtingen, interessante terzijdes en uithalen naar andere taalkundigen. Saai was het nooit. Op aanhoudende vragen van sommige cursisten of hij ook niet eens een andere methode dan de zijne wilde behandelen, gaf hij schoorvoetend gehoor door Overdieps Stilistische Grammatica mee te nemen, daaruit een passage voor te lezen, vervolgens een tweede passage te kiezen elders in het boek die duidelijk in strijd was met het gestelde in die eerste passage, en vervolgens de retorische vraag op te werpen: ‘Moet ik nog verder gaan!?’ Gaf een cursist op een vraag een aanvechtbaar antwoord, dan bracht Paardekooper met veel misbaar zijn rechterhand, de vingers gespreid, naar het rechteroor en bracht dan een zeer langgerekt ‘aiiii’ ten gehore. Tegenover sommige studenten en collega's kon hij ook erg hard zijn. | |
[pagina 114]
| |
Zo had hij een student afgeraden het examen mo-a af te leggen, omdat die dat toch niet zou kunnen halen en verder zijns inziens ook volstrekt ongeschikt was voor de vervolgopleiding mo-b. Toen de cursist toch voor het mo-a-examen geslaagd bleek te zijn en in september verscheen in de mo-b-groep van Paardekooper, werd hij onverwijld uit de zaal verwijderd en ook de rector kreeg het niet voor elkaar dat de student weer werd toegelaten. Medio jaren zestig nam Paardekooper de didactieklessen over van een collega die dat onderdeel jaren verzorgd had. De door deze achtergelaten gefotokopieerde artikelen en ‘stencils’ werden voor het oog van de studenten, na hun pro forma gevraagd te hebben wie daar nog belangstelling voor had, met enig theater in een grote kartonnen doos gegooid. | |
SyntaxisPaardekoopers beschrijving van de syntaxis van het Nederlands is gebaseerd op distributionele eigenschappen van woordgroepen. Daarvoor hanteert hij onder meer de begrippen paradigma en syntagma. Een syntagma is een woordgroep, een paradigma is een verticale rij, waarvan de leden elkaar kunnen vervangen en die dus dezelfde distributionele eigenschappen hebben. In 1956 heeft hij zijn werkwijze duidelijk gedemonstreerd in het beroemde artikel over het syntagma een schat van een kind, waarin hij laat zien, dat deze woordgroep in de betekenis ‘een heel lief kind’ een heel andere structuur heeft dan in de betekenis ‘een schat in het bezit van een kind’. Vergelijkbare syntagma's zijn bijvoorbeeld: een boom van een matroos, een draak van een stuk enzovoorts. Voor zijn analyses gaat Paardekooper uit van zijn eigen taalgebruik en taalgevoel, van zijn eigen ‘idiolekt’, dat wil zeggen: ‘de taal waarvan hij gemakshalve aanneemt dat die uiterst dicht bij het abn staat: de gesproken eenheidstaal waaruit syntaktisch, leksikologisch, fonologisch en grotendeels zelfs fonetisch niet op te maken valt, uit welke streek van ons taalgebied een spreker afkomstig is.’Ga naar eindnoot1. Nu is daar op zichzelf natuurlijk niets op tegen; bijna alle taalkundigen bedenken tegenwoordig zelf voorbeelden, ervan uitgaande dat hun eigen intuïties niet al te zeer verschillen van die van andere taalgebruikers. De meeste sprekers van het Nederlands zullen het met Paardekoopers oordelen ten aanzien van een schat van een kind en andere patronen wel eens zijn (ook al zijn er zeker sprekers die, in tegenstelling | |
[pagina 115]
| |
tot Paardekooper, dat schat van een kind niet uitgesloten achten), maar in sommige gevallen kan men met Paardekooper aanzienlijk van mening verschillen. Zo betoogt hij in zijn Beknopte abn-syntaksis uit 1986 in hoofdstuk 9 (‘Patroonsplitsingen’), dat zinnen als Boeken heb ik nog maar drie en Boeken heb ik nog maar een welgevormd zijn, dus tot het abn behoren, iets wat - vermoeden wij - niet door veel Nederlandssprekenden beaamd zal worden. Op basis van de distributionele eigenschappen van delen van de zin is Paardekooper tot een indeling van de Nederlandse zin gekomen, waarin hij begingroep, middengroep en eindgroep onderscheidt. De begingroep kan nog voorafgaan worden door een ‘aanloop’, de eindgroep kan gevolgd worden door een ‘uitloop’. Een voorbeeld: Mocht hij komen, dan zal ik mijn buurman zeker laten weten, wat jij vindt. Doordat Paardekoopers uitgangspunt de distributie van taalelementen is, heeft hij met bepaalde traditionele onderscheidingen een moeizame relatie gehad, met name met het naamwoordelijk gezegde en het koppelwerkwoord (‘een heilige spraakkunstkoe’). Het koppelwerkwoord mocht wat hem betreft al in 1958 ten grave gedragen worden, blijkens het artikel ‘Wijlen ons koppelwerkwoord?’ in Levende Talen. In zinnen als Jan is ziek is ziek volgens Paardekooper een bijwoord, ja zelfs in het Frans (cette fille est bonne) en Latijn (mea filia aegra est) is het een bijwoord en geen bijvoeglijk naamwoord, wat allerlei schoolgrammatica's ook mogen beweren. Dat het in die talen verbogen wordt, heeft volgens hem niets met syntaxis te doen, maar alles met morfologie. Dit is niet de plaats om diep op deze kwestie in te gaan, maar we noemen het hier, om te laten zien hoe ‘konsekwent’ de syntacticus Paardekooper zijn distributionele visie in praktijk bracht. Wat niet wegneemt, dat hij van tijd tot tijd zelf argumenten aandraagt die de aparte status van de koppelwerkwoorden lijken te bevestigen. Zo merkt hij al in 1955 op: ‘Buiten de aangesproken persoon komt bv. soldaat nooit op z'n eentje voor als zinsdeel, behalve in combinaties met ww als zijn, worden, schijnen.’ Na de voltooiing van zijn tweede proefschrift (1955) heeft Paardekooper een schier eindeloze reeks artikelen over Nederlandse woordgroepen gepubliceerd, vooral in De nieuwe taalgids. Wat hem uniek maakt, is | |
[pagina 116]
| |
dat hij die woordgroepen diepgaand tracht te analyseren en daarbij allerlei onverwachte problemen aan het licht brengt. Het ging hem niet om een classificatie van woordgroepen in het Nederlands, zoals structuralisten als A.W. de Groot en H.F.A. van der Lubbe, maar veeleer om de complexiteit van de syntaxis van het Nederlands aan het licht te brengen en om daarop vat te krijgen. Het uiteindelijke doel was natuurlijk de complete syntaxis van het Nederlands te beschrijven, maar Paardekooper constateerde na vele Voorstudies in zijn ‘Woord vooraf’ bij de eerste druk van de Beknopte abn-syntaksis, dat ‘de omvang van het abn-systeem zo enorm groot [bleek], dat alleen een beschrijving van de hoofdzaken ervan enkele eeuwen zou moeten duren bij het tegenwoordige tempo. Het verschijnen van de grote abn-spraakkunst die als rotsvaste ondergrond duizenden voorstudie-heipalen zou hebben, zouden dus hoogstens de kindskinderen van onze kindskinderen pas beleven.’ (blz. v) | |
InvloedenDe eerste zin in Paardekoopers ‘Woord vooraf’ tot Syntaxis, spraakkunst en taalkunde, de handelsuitgave van zijn proefschrift uit 1955, luidt: ‘Bijna 15 jaar heeft het geduurd voordat het woord van De Saussure vrucht begon te dragen.’ Er kan dus geen twijfel over bestaan, dat de inzichten van de Zwitserse taalgeleerde voor Paardekooper van belang zijn geweest. Maar het is toch opvallend, dat in genoemd boek verder niet naar De Saussure verwezen wordt. Het werk van de Deense taalkundige Hjelmslev daarentegen krijgt van hem veel aandacht, vaak met instemming, maar ook met kritiek. Wat opvalt, is dat hij ook voor het begrip syntagma verwijst naar Hjelmslev, en niet naar De Saussure, waaruit we kunnen afleiden, dat hij de begrippen paradigma en syntagma aan Hjelmslev ontleend heeft. Maar Paardekooper definieert deze begrippen strikter dan de Deense taalkundige, in die zin dat hij zich volledig richt op de distributie van taalelementen, wat Hjelmslev niet deed. Jelle Kaldeway heeft erop gewezen, dat hij hierdoor eigenlijk dichter bij het werk van Amerikaanse structuralisten als Bloomfield en Harris komt te staan, linguïsten die, evenals Paardekooper, distributionele gegevens als de basis voor taal-beschrijving beschouwen.Ga naar eindnoot2. | |
[pagina 117]
| |
Onderwijs en taalzorgZoals gezegd was Paardekooper als taalkundige bij een breder publiek vooral bekend door de methode-Paardekooper, een ontleedmethode die destijds primair bestemd was voor vhmo-scholen (voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs: Gymnasium, hbs en mms). Voor de meeste leken was de essentie van de methode-Paardekooper erin gelegen dat die gebruik maakte van bepaalde tekens, zoals verschillende soorten haakjes en onderstrepingen, om de functie van zinsdelen en de delen daarvan aan te duiden. Daarnaast viel op dat hij consequent geen gebruik maakte van Latijnse benamingen als subject of pronomen, dat bepaalde zinsdelen en woordsoorten, zoals de bepaling van gesteldheid en het naamwoordelijk deel van het gezegde, bij hem niet bestonden en dat het er enigszins op leek dat de redekundige en taalkundige ontleding in zijn systeem geïntegreerd waren. Het wezen van zijn systeem was direct afgeleid van zijn wetenschappelijke taalkundige werk: consequent uitgaan van de betekenaar in plaats van de betekenis. Formele kenmerken worden gebruikt als criterium om te bepalen met welk zinsdeel we te maken hebben, nooit de betekenis. De betekenis komt pas aan de orde als op formele gronden een verschil is vastgesteld. De toepassing van zijn taalkundige principes heeft geleid tot het onderscheiden van vijf verschillende syntactische patronen: het werkwoordpatroon (ww-patroon), het naamwoordpatroon (znen vn-patroon), het bijvoeglijk-naamwoord- en bijwoordpatroon (bwbn-patroon), het voor- en achterzetselpatroon (vzaz-patroon) en het voegwoordpatroon (vw-patroon). Een voorbeeld ter illustratie: Kort voordat de zon onderging, viel vlak voor ons huis een zeer oude Haagse heer op de stenige grond. Deze zin (een ww-patroon) kent vijf delen: het gezegde (viel), het onderwerp (een t/m heer) en drie bijwoordelijke bepalingen (kort t/m onderging, vlak t/m huis en op t/m grond). Onderwerp en persoonsvorm worden aangegeven met gewone haakjes, de bijwoordelijke bepalingen door een onderstreping, begrensd door subscript-v's. Elk deel dat uit meer dan één woord bestaat, kan op zijn beurt weer verder ontleed worden in het zogenaamde tweede vlak, aangebracht onder het eerste vlak. Bestaat een | |
[pagina 118]
| |
element uit het tweede vlak uit meerdere woorden, dan kunnen die weer verder worden ontleed in het daaronder aangebrachte derde vlak enzovoorts. Zo bestaat het onderwerp (een zn-patroon) uit een kern met twee bijvoeglijke voorbepalingen (zeer oude en Haagse). Op zijn beurt kan zeer oude (een bwbn-patroon) weer ontleed worden in het derde vlak: zeer is daar een bijwoordelijke voorbepaling bij de kern (oude). Ook de bijwoordelijke bepalingen kunnen weer verder ontleed worden in het tweede vlak. De eerste is een ww-patroon, de andere twee zijn zn-patronen. Het ww-patroon kent ook een gezegde (onderging), een onderwerp (de zon) en daarnaast een voegwoordgroep (een vw-patroon). Dat vw-patroon wordt in het derde vlak ontleed in een kern (voordat) en een bijwoordelijke voorbepaling (kort). De tweede bijwoordelijke bepaling wordt in het tweede vlak ontleed in een kern (huis), een bijvoeglijke voorbepaling (ons) en een voorzetselgroep (een vzaz-patroon). Die groep wordt in het derde vlak ook weer ontleed in een kern (voor) en een bijwoordelijke voorbepaling (vlak). De ontleding van de derde bijwoordelijke bepaling zal voor de lezer nu waarschijnlijk duidelijk zijn.
Bij zijn leerlingen was Paardekooper omstreden. Veel wat exact denkende jongeren konden met zijn methode goed uit de voeten, voor veel anderen was het een nachtmerrie. Opvallend is dat de lessen van Paardekooper op de mo-opleiding zeer gewaardeerd werden, terwijl de meeste studenten daar toch gekomen waren voor het onderdeel letterkunde. Maar Paardekoopers enthousiasme en charisma wisten te bewerkstelligen dat ook de zogenaamde dorre syntaxislessen met spanning werden gevolgd. Behalve voor wetenschap en onderwijs had Paardekooper ook veel belangstelling voor taalzorg. Hij vond het van eminent belang dat alle Nederlanders en Vlamingen een perfecte beheersing hadden van het abn, zowel mondeling als schriftelijk. De ‘hogere’ retorische vaardigheden, hoewel bij hemzelf zeker aanwezig, hadden niet zijn expliciete aandacht. Bekend zijn zijn Standaard abn-gids en zijn abn-uitspraakgids. Zijn grote belangstelling voor de juiste uitspraak zal mede ingegeven zijn door zijn ervaringen als student en docent in verschillende delen van het taalgebied (zoals Leuven en Roermond), waar de standaarduitspraak zeker in zijn tijd nog weinig verbreid was. Bovendien was het voor hem belangrijk dat het Nederlands zich in België kon meten met het Frans, een taal waarbij over de juiste spelling en uitspraak weinig twijfel bestaat. | |
[pagina 119]
| |
SpellingMaar naast zijn zorg over de kennis van de vigerende spelling en uitspraak, zette hij zich misschien nog wel meer in voor een verandering van de spelling. Zoals voor alle taalkundigen van zijn tijd was de spelling voor Paardekooper slechts een notatiesysteem van de taal, in principe dus willekeurig. Maar voor hem moest het systeem praktisch zijn, dat wil zeggen gemakkelijk te leren, én wetenschappelijk verantwoord, vandaar de Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling (vws). Wetenschappelijk betekende voor Paardekooper uiteraard dat de spelling moest gehoorzamen aan de principes van de structuralistische linguïstiek. Dat impliceert vooral twee dingen: (1) een scherpe scheiding tussen synchronie en diachronie en (2) een eveneens scherpe scheiding tussen de verschillende niveaus van taalbeschrijving: fonologie, morfologie en syntaxis. Uit het eerste principe volgt dat er in onze spelling geen sporen van eerdere taalfasen aanwezig mogen zijn, dus dat de Regel van de Afleiding (die bijvoorbeeld verantwoordelijk is voor het verschil tussen au en ou en tussen ij en ei) afgeschaft moet worden. Uit hetzelfde principe volgt ook dat leen- en bastaardwoorden zich moeten aanpassen aan de regels van de Nederlandse spelling (dus: sintaksis). Uit het tweede principe volgt dat onze spelling uitsluitend gebaseerd mag zijn op de beginselen van de fonologie. Het Latijnse alfabet is immers gestoeld op de weergave van klanken door lettertekens. Dat leidt ertoe dat morfologische overwegingen in de spelling taboe zijn. Dus de Regels van Gelijkvormigheid en Analogie, verantwoordelijk voor de spelling van bijvoorbeeld baard en web (i.p.v. baart en wep), respectievelijk de spelling van zij antwoordt (i.p.v. zij antwoord) moeten eveneens worden afgeschaft. Resteert dus de Regel van de Beschaafde Uitspraak. Het principe dat er idealiter per foneem één grafeem zou moeten zijn, was voor Paardekooper niet heilig. Hij accepteerde het tekentekort van het Latijnse alfabet en was tevreden, zelfs enthousiast over het systeem dat de spelling van drom, droom, drommen en dromen regelt, een systeem dat het mogelijk maakt met één klinkerteken toch twee verschillende klinkers aan te duiden. Ook legde hij zich neer bij het feit dat sommige fonemen worden weergegeven door een vaste grafeemcombinatie: ng, ch, oe. Alleen voor de sjwa wilde hij een extra-teken invoeren, de omgekeerde e, die we ook kennen uit het International Phonetic Alphabet (ipa). | |
[pagina 120]
| |
Zijn strijd voor verandering van de spelling voerde Paardekooper met zijn typische aan fanatisme grenzende verbetenheid en pathos. Het pamflet Wendier tegen wetenschap (1967) is daarvan een fraai voorbeeld. Een tussenkop in dat pamflet als ‘Achter welke smoesjes kan het wendier zich verstoppen?’ spreekt in dit opzicht boekdelen. Belangrijk voor hem was dat de consequent fonologische spelling ongetwijfeld veel gemakkelijker zou zijn om te leren. Met psycholinguïstische zaken als de aard van orthografische kennis en het gebruik ervan, ook door de lezer, hield hij zich niet bezig. Het leergemak stond voorop. Hij beschouwde een spellinghervorming volgens de principes van de vws als ‘het sluitstuk van de sociale wetgeving’. | |
TaalactivismeZijn verblijf in Vlaanderen en wel aan de ten tijde van zijn promotie nog tweetalige Katholieke Universiteit van Leuven, waar de positie van het Nederlands als een aan het Frans gelijkwaardige taal, geschikt voor onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, toch niet zo vanzelfsprekend was als wij nu geneigd zijn te denken, heeft zijn belangstelling voor de Belgische taalstrijd zeker gevoed. Ook deze strijd voerde hij met grote verbetenheid, op de radio, in geschriften en door middel van lezingen. Door unitaire Belgen werd hij beschouwd als een separatatist en hij kreeg begin jaren zestig niet alleen een spreekverbod maar zelfs een inreisverbod opgelegd door de Minister van Justitie, Vermeylen. Het lag niet in Paardekoopers aard zich van een dergelijk verbod wat aan te trekken. Het is dan ook voorgekomen dat hij in Vlaanderen voor een zaal zou spreken over de taalkwestie, maar al bij de ingang door de Rijkswacht werd vastgegrepen, tussen twee Rijkswachten in op de achterbank van een auto werd gezet, die begeleid door twee gemotoriseerde Rijkwachten, de zogenaamde ‘zwaantjes’, naar Wuustwezel reed, waar hij als ongewenste vreemdeling werd overgedragen aan de Nederlandse douane. Doel van Paardekooper en van velen uit de Vlaamse beweging was het tweetalige België, dat in feite bestond uit een eentalig Wallonië en een tweetalig Vlaanderen op te splitsen in twee eentalige landsdelen, een strijd die op dit moment overigens reeds lang met succes is bekroond. In concreto draaide de discussie vaak over de precieze grens tussen die twee landsdelen. Als principe gold dat het oorspronkelijke dialect de doorslag | |
[pagina 121]
| |
zou geven. Mocht er een aanzienlijke groep personen bestaan die de andere landstaal sprak, dan zouden daarvoor speciale faciliteiten geschapen worden. Voor Paardekooper betekende dit dat ook Brussel Nederlandstalig zou moeten worden, met wat faciliteiten voor de Franstaligen. Datzelfde principe dat het oorspronkelijke dialect de doorslag geeft, heeft er mede toe geleid dat hij zich intensief is gaan bezighouden met de positie van het Nederlands in Frans-Vlaanderen. Als studenten mochten wij menige bandopname beluisteren, door Paardekooper tijdens zijn zomervakanties opgenomen, waarop een vrijwel onverstaanbare boer of pastoor uit Hazebroek of Duinkerke te horen was. Naast zijn aandacht voor de positie van het Nederlands in Vlaanderen, was Paardekooper ook een aanhanger van de Groot-Nederlandse gedachte van Geyl. Bovendien wilde hij dat in Vlaanderen perfect en accentvrij abn gesproken zou worden. Op deze beide punten waren hij en veel andere strijders voor de Vlaamse zaak het volstrekt oneens. Uiteindelijk heeft hij - zeer tegen zijn karakter in - in deze kwestie bakzeil gehaald. De eer en het genoegen eindelijk toch hoogleraar te kunnen worden, al was het maar in de dependance Kortrijk, heeft hem doen instemmen met de eis dat hij zich niet meer met de Belgische politiek mocht bemoeien. | |
Het belang van PaardekooperNavolgers heeft Paardekooper niet gehad: voor zover wij weten, heeft geen van de toch talrijke linguïsten in Nederland zijn beschrijvingswijze overgenomen, en in die zin heeft hij geen school gemaakt. Toch is het grote belang van zijn werk niet onopgemerkt gebleven, ook niet bij generatieve taalkundigen, als Everaert, Evers, Hoeksema, Hoekstra en anderen. Dat zij Paardekoopers distributionele arbeid hogelijk waardeerden, moge blijken uit hun medewerking aan de bundel De Binnenbouw van het Nederlands (1992), waarin zij laten zien dat zijn observaties vaak een vruchtbare bodem vormen voor het Chomskyaanse kader, een theorie waar Paardekooper zelf overigens niet veel van moest hebben. ‘Vroeger ontleedden we wat er stond, tegenwoordig ontleden sommige taalkundigen wat ze ervan kunnen maken’, karakteriseerde hij niet ongeestig in de jaren zeventig Chomsky's transformationele taaltheorie tijdens een mo-vergadering. | |
[pagina 122]
| |
Met name zijn Beknopte ABN-syntaksis uit 1986, een boek van zo'n duizend bladzijden vol interessante syntactische observaties, zal voorlopig een Fundgrube blijven voor iedereen die zich op een wetenschappelijke wijze met de grammatica van het Nederlands bezighoudt. En menig syntacticus zal voordat hij aan nieuw onderzoek begint, eerst even kijken ‘wat Paardekooper erover gezegd heeft’.
maarten klein en gerard verhoeven | |
Voornaamste geschriftenlb Leuvense Bijdragen lt Levende Talen ntg De Nieuwe Taalgids
Naamvalssystemen in het Nederlandse taalgebied. Proefschrift Leuven 1950. Beknopte abn-spraakkunst met vragen en oefeningen voor vhmo en ander voortgezet onderwijs. Den Bosch 1953. Syntactische verkenningen. Proefschrift Utrecht 1955. Syntaxis, spraakkunst en taalkunde. [Hoofdstuk 1-13 = Syntactische verkenningen] 1955. ‘Een schat van een kind’, in: ntg 49 (1956), 93-99. Herdrukt in: J. Hoogteijling (red.) Taalkunde in artikelen. Groningen 1968, p. 334-340; en in: M. Klein (red.) Taal kundig beschouwd. Den Haag 1980, p. 74-81. abn-spraakkunst. Voorstudies, tweede deel. Den Bosch 1958. Kleine abn-syntaxis in vraag en antwoord. Den Bosch 1958. Wijlen ons koppelwerkwoord? lt (1958), p. 115-122. Herdrukt in: J. Hoogteijling (red.) Taalkunde in artikelen. Groningen 1968, p. 202-209. ‘Er zijn geen Belgen!’. Eerste, tweede, derde druk. Amsterdam-Antwerpen 1962. Beknopte abn-syntaksis. Den Bosch 1963. abn en dialekt. Den Bosch 1964. Wendier tegen wetenschap. Een vóór-spelling van de toekomst. Den Bosch 1967. Verstoffelijking van schimonderwerpen. ntg 60 (1967), p. 103-109. ‘Groter als’, in: ntg 63 (1970), p. 329-333. De Nederlandse Taalkunde in kaart door P.C. Paardekooper (red.). Leuven 1986. ‘Het belang van de studie van het Afrikaans’, in: Neerlandica extra Muros 53 (1989), p. 61-62. ‘Raadsels rondomju/jou enz. /jy, ju, jyu/ in taal en tekst’, in: lb 80 (1991), p. 129-153. | |
[pagina 123]
| |
Gebrandmerkte oude meervouden in taal en tekst. Koninklijke Vlaamse Akademie, Gent 2004. Cd-rom. Met bibliografie en herdruk van ‘Eenlettergrepige’ niet-ontleende Westvlaamse s-meervouden (zie 1990) en van Afrikaanse en Nederlandse meervouden op -ings; zie Hans Bennis en Jan W. de Vries (red.), De Binnenbouw van het Nederlands. Een bundel artikelen voor Piet Paardekooper, xi-xviii. (Dordrecht). |
|