Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009-2010
(2011)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Mengelingen | |
[pagina 67]
| |
Begreep Geyl de Vlamingen?Ga naar eindnoot1.
| |
[pagina 68]
| |
Hoopte Geyl door deze rituele vertellingen de Groot-Nederlandse eenheid te herstellen? Zeker was het dat hij de teloorgang van de Dietse stam betreurde. Nederland en Vlaanderen, zo werd hij niet moe te herhalen, vormden een natuurlijk geheel met een gedeelde geschiedenis die zich in het verleden van Noord en Zuid liet aanwijzen. Die gemeenschap moest niet alleen Nederlanders, maar ook Vlamingen opnieuw in herinnering worden gebracht. Dat was duidelijk. Maar hoe overtuigend was dit verhaal? Begreep Geyl de Vlamingen wel? Dat is de vraag die hier voorligt. | |
De ware identiteitGeyl zou bij het horen van deze vraag verwonderd hebben opgekeken. Natuurlijk, zo zou hij hebben geantwoord, begreep hij de Vlamingen; meer nog: hij begreep hen beter dan zij zichzelf begrepen. De Groot-Nederlandse historicus die Geyl was, was er immers van overtuigd dat hij de Vlamingen hun ware identiteit openbaarde. Zij waren geen - Nederlandstalige - Belgen, zoals de staatkundige kaart van Europa en de officiele gezagsdragers van het land hen wilden doen geloven en velen onder hen ook inderdaad geloofden. Zij waren leden van een in een diep verleden gewortelde Nederlandse stam. Door de Vlamingen hun authentieke geschiedenis te tonen zouden zij deze identiteit herontdekken. Geyl wilde als historicus als het ware een psychoanalyst zijn, die deed herinneren wat in het onbewuste verloren lag. Wat vaak niet meer was dan een vage reminiscentie, wilde hij tot bewustzijn wekken. Hij wilde de Vlamingen zichzelf leren kennen. Het was als Nederlands patriot dat Geyl dit deed. De wortels van zijn Groot-Nederlandse geschiedschrijving en van het romantische stambegrip lagen immers in het nieuwe nationalisme dat zich in de decennia omstreeks 1900 in Nederland had gemanifesteerd. In dat nationalisme had de somberheid over de Europese overlevingskansen van het kleine Nederland die sinds 1830 leefde, plaats gemaakt voor een optimistisch en zelfverzekerd geloof in een Nederlandse natie die veel omvattender was dan de staatsgrenzen lieten uitschijnen. De massale steun die de Boerenrepublieken in Zuid-Afrika in hun strijd tegen de Britten werd gegeven, openbaarde dit militante nationalisme op opvallende wijze. Dat de Boeren dezelfde taal spraken als de Nederlanders, werd geïnterpreteerd als | |
[pagina 69]
| |
een bewijs dat er een culturele - en etnische - gemeenschap tussen beide bestond. Tot die gemeenschap werd ook het ‘stamverwante’ Vlaanderen gerekend; in 1895 werd het Algemeen Nederlandsch Verbond opgericht. Het was dit ‘verruimde’ nationalisme dat ook Geyl dreef: zijn Groot-Nederlandse geschiedbeschouwing moest de Nederlanders doen beseffen dat de gemeenschap waarin zij leefden, niet bij de landsgrenzen ophield. Daardoor kregen echter ook de Vlamingen een nieuwe identiteit - en een nieuwe geschiedenis. Zij behoorden nu tot de grote Nederlandse gemeenschap. Die had vóór de Opstand van de zestiende eeuw ook een aanwijsbare eenheid gevormd. De Opstand had vervolgens wel zelfstandigheid aan Nederland gegeven - een feit dat de patriot Geyl natuurlijk ook positief evalueerde - maar was tegelijkertijd een catastrofe voor de Dietse stam geweest. De Vlamingen, zo hield Geyl hen voor, waren terecht gekomen in een rijk dat hen wezensvreemd was. Dat zou eeuwenlang zo blijven, ook na 1830 nog. In België was Vlaanderen ‘bijna verstikt’: door de verbinding met Wallonië was het ‘achteropgeraakt’ en ‘verbasterd’. De Belgische staat werd in deze visie een politiek monstrum dat verhinderde dat Vlaanderen ‘zijn natuurlijke plaats’ - in de Nederlandse gemeenschap - (opnieuw) innam.Ga naar eindnoot3. Het ging bij dit alles vanzelfsprekend niet alleen om het verleden. Als de Vlamingen hun ware identiteit en geschiedenis herontdekten, zouden zij daar ook in de eigen tijd naar willen leven. Zij zouden de strijd aanbinden om hun ‘natuurlijke’ staat te herwinnen. Geyl zag daarvan de tekenen. Hij was ervan overtuigd dat hij zich ook zelf in deze strijd moest engageren, en aarzelde geen ogenblik; in 1958 - hij was toen zeventig - constateerde hij in een terugblik: ‘Het heeft mijn leven beheerst, die Vlaamse kwestie.’Ga naar eindnoot4. De overtuiging in deze politieke actie niet alleen een rol te moeten spelen, maar dat ook met succes te kunnen ontleende Geyl precies aan de zekerheid dat hij de Vlamingen begreep. Zij waren immers ‘stamverwanten’, ‘taalbroeders’ - familieleden dus, voor wie een half woord genoeg was, al moest Geyl ook erkennen dat Vlamingen en Nederlanders door de lange scheiding van elkaar vervreemd waren geraakt. Toen hij in 1911 een Vlaams studentencongres in het kader van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit bijwoonde, was dat voor hem een openbaring; tevoren was hij nog slechts vluchtig met de ‘Vlaamse kwestie’ in contact gekomen, door zijn achterneef J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, die als predikant in Gent werkzaam was en daar ook de Groot-Nederlandse idealen uitdroeg. Maar de jonge Geyl moest | |
[pagina 70]
| |
ook toegeven zich aanvankelijk ‘nog wat onwennig’ bij de Vlamingen te hebben gevoeld.Ga naar eindnoot5. Niet iedereen was ervan overtuigd dat Geyl het bij het rechte eind had. Blok, enigszins geschrokken van de radicale historische en politieke ideeën van zijn leerling, schreef hem in de zomer van 1920 dat hij de Vlamingen niet goed verstond: ‘Zij willen ook niet door ons geleid worden; zij willen afzonderlijk blijven. Uw ideaal van hereniging is hun ideaal volstrekt niet en kan en zal dat ook niet worden. Drie eeuwen van volkshistorie scheiden ons.’ Geyl ontkende een irredentist te zijn, hij was geen wildeman. Maar hij dacht er niet aan zich uit de strijd terug te trekken. Hij wilde de Vlamingen helpen, zo schreef hij Blok anderhalf jaar later, zich te bevrijden van de ‘verstikkende verfransching’.Ga naar eindnoot6. Verstikking, achterstelling, verbastering: wie een dergelijke diagnose stelde, moest inderdaad wel optreden. | |
Kokend bloedMaar Blok had gelijk: Vlaanderen wachtte niet op Nederland. Ook een groot deel van de Vlamingen die zich in de Vlaamse beweging engageerden en de Belgische staat om haar politiek van ongelijkheid aanklaagden, deed dat niet. Actief in de traditionele politieke partijen en met als belangrijkste voorman de katholieke volksvertegenwoordiger Frans van Cauwelaert, bleven deze flaminganten loyaal aan de Belgische staat. Een ‘natuurlijke eenheid’ van Nederland en Vlaanderen zei hen niets. In Geyls perspectief begrepen deze ‘minimalisten’ met andere woorden niet dat er een familieband bestond. Zij realiseerden zich evenmin dat zij het huis waarin zij slechts op stiefmoederlijkheid konden rekenen, moesten verlaten als zij zich wilden bevrijden. De afkeer die Geyl van deze flaminganten voelde, was begrijpelijkerwijze groot. Eind 1927 schreef hij zijn Groot-Nederlandse kompaan F.C. Gerretson dat zijn bloed was gaan koken bij de lectuur van De Standaard, het Brusselse dagblad dat door Van Cauwelaert werd geleid. Dagelijks maakte het blad melding van ‘schandalige wetsovertredingen’ en ‘vernederingen van het heele Dietschdom’ in de Belgische staat. Maar wat deden de Vlaamse katholieken? Zij ‘riepen er wel altijd wraak over, maar trokken er nooit een practische conclusie uit. Als het erop aankomt kruipen zij in hun schulp.’ Geyl voelde slechts walging bij zo'n houding - wal- | |
[pagina 71]
| |
ging en onbegrip: ‘Bestaat er één menschensoort ter wereld dat zich zoo stelselmatig laat trappen?’Ga naar eindnoot7. Hij zou zijn afschuw over Van Cauwelaert en de zijnen de volgende jaren blijven herhalen. Tegelijkertijd besefte Geyl dat de betekenis van Van Cauwelaert groot was. In maart 1932 schreef hij Gerretson: ‘Ik ben ervan overtuigd dat als het graf van België dezer dagen gegraven is, de latere geschiedschrijver niet Van Severen maar Van Cauwelaert als de dader zal aanwijzen.’ De politiek van Van Cauwelaert, zo wist Geyl, had meer impact dan die van de zoveel radicalere volksvertegenwoordiger die in november 1928 in de Kamer de fameuze woorden ‘La Belgique, qu'elle crève’ had uitgesproken, een daad waarvoor Geyl hem hooglijk bewonderde: Joris van Severen was een man ‘vol geestelijke energie’, die wist wat hij wilde.Ga naar eindnoot8. Met Van Cauwelaert moest dus verstandig worden omgesprongen. Ook al was hij een flamingant die loyaal ten aanzien van België wenste te blijven, hij mocht niet worden gebruskeerd. Al in het voorjaar van 1925 had Geyl een politieke medestander daarom aangeraden Van Cauwelaert en de zijnen het veld vrij te laten: ‘Ik bedoel: spoor hen aan, prikkel hen, maar doe het alsof je wezenlijk iets van ze verwacht. Spreek of schrijf niet over hen alsof zij toch Vlaanderen al onherroepelijk verraden hadden.’Ga naar eindnoot9. Vlamingen die niet bereid waren het heft in eigen handen te nemen, wilde Geyl dulden zolang dat nodig was; begrijpen wilde hij hen niet. | |
In ‘de beweging’Begreep Geyl de Vlamingen? Hij meende hun ware identiteit te kennen en keerde zich daarom tegen hen die deze identiteit bleven versluieren. Wie haar daarentegen ten volle wilde beleven, werd van Groot-Nederlandse zijde dadelijk samenwerking aangeboden. Dat gold met name voor de Vlaams-nationalisten, die zich na het activistische avontuur van de Grote Oorlog, waarin velen de zijde van de Duitse bezetter hadden gekozen, in eigen partijen en bewegingen gingen organiseren en zelfbestuur voor Vlaanderen eisten. Met hen wilde Geyl ‘een solidaire Nederlandsche generatie’ vormen. Zo trok hij naar de Antwerpse gevangenis om er de om zijn activisme veroordeelde Antoon Jacob te bezoeken, een man over wie Geyl in de zomer van 1921 rapporteerde dat hij niemand kende die zich met groter overgave, oprechtheid en onverschrok- | |
[pagina 72]
| |
kenheid aan de Vlaamse zaak wijdde. Zo raakte hij bevriend met Herman Vos, eveneens oud-activist en vanaf 1925 volksvertegenwoordiger voor de Vlaams-nationalistische Frontpartij. Vos heette ‘een brave kerel’ te zijn, ‘een man met waarachtige leiderstalenten’, die vertrouwen inboezemde en zichzelf gelijk bleef.Ga naar eindnoot10. Geyl was voortdurend met deze Vlaams-nationalisten in gesprek. Een latere commentator constateerde een ‘nooit aflatende, soms bijna opdringerige wil en wens om in Vlaanderen orde op zaken te helpen stellen, scheefgegroeide toestanden te helpen rechttrekken en als medespeler betrokken te zijn in de herleving en herwording van het nationaal bewustzijn’.Ga naar eindnoot11. Geyl lééfde in wat hij kortweg aanduidde als ‘de beweging’, de verzameling Vlaams-nationalisten die, met de hulp van de Nederlandse Groot-Nederlanders, verder wilden gaan dan Van Cauwelaert. Hij raakte, zo schreef hij in zijn terugblik uit 1958, ‘zo diep in de raadslagen’ van het Vlaams-nationalisme ‘betrokken alsof hij een Vlaming was’. Elders noteerde hij dat hij door het contact met Jacob, Vos en anderen ‘kind aan huis’ bij het Vlaams-nationalisme werd.Ga naar eindnoot12. Geyl werd haast Vlaming onder de Vlamingen. Het stemde Geyl trots. In de recent gepubliceerde autobiografie die hij in 1942-1943 in gevangenschap in Sint-Michielsgestel schreef, een monument van ijdelheid en verwaandheid, benadrukte Geyl voortdurend dat zijn invloed in ‘de beweging’ verstrekkend was en dat hij op een ruime erkenning bij ‘de Vlamingen’ kon bogen. De lezingen die hij in Vlaanderen over de gedeelde geschiedenis van Noord en Zuid gaf, zo luidde het, trokken volle zalen (‘mensen staande in alle hoeken, een heel groepje priesters, muisstille aandacht en geweldig applaus’). Oorspronkelijk in het Engels geschreven werk werd vertaald en ‘maakte veel opgang’. De contacten met de voormannen van ‘de beweging’ werden intens. Geyl voelde dat ‘zijn denkbeelden iets in Vlaanderen betekenden’: ‘Het duurde niet lang of ik kreeg een hele positie. De strijdende Vlamingen, de bewuste Vlaamse jongelingschap waren opgetogen dat daar een Hollander, en dan nog wel een professor in Londen [...], zich warm maakte, een taal sprak die zij verstonden, die aansloot bij hun eigen streven en met beslistheid en helderheid een theorie verkondigde die heel hun beweging en hun idealen een stevige historische fundering gaf.’ Een bekende verschijning geworden en zich bewegend ‘in het binnenste kringetje’ van het Vlaams-nationalisme, zo besloot Geyl, wist hij ‘vrij wat invloed’ op de politieke keuzes van de leiders uit te oefenen. Geyl begreep de Vlaams- | |
[pagina 73]
| |
nationalisten en zij begrepen hem, moet de lezer van de autobiografie op zijn beurt concluderen.Ga naar eindnoot13. Het kapitaal waarop deze faam in Vlaanderen berustte, liet zich gemakkelijk aanwijzen. Al in de zomer van 1921 schreef Geyl in een rapport aan zijn overste van het Nationaal Bureau voor Documentatie dat de Leuvense hoogleraar en flamingant Lodewijk Scharpé hem aan enkele vrienden had voorgesteld als ‘de man die van Londen uit Pirenne afbreekt’.Ga naar eindnoot14. Henri Pirenne: dat was de Gentse hoogleraar die vanaf 1900 een - op dat moment nog onvoltooide - Histoire de Belgique publiceerde, die niet alleen in België zeer populair was, maar ook in de internationale wetenschappelijke wereld op veel respect kon rekenen. Voor Geyl was deze Histoire de Belgique een ‘Belgicistisch’ product, waarin, net als in de Klein-Nederlandse geschiedschrijving, een bestaande staat - ditmaal België - in het verleden werd geprojecteerd. In zijn ogen vormde zij de historiografische legitimatie van het België van 1830 dat in Groot-Nederlands en Vlaams-nationalistisch perspectief moest worden gebroken.Ga naar eindnoot15. Zowel in de jaren 1920 als in de jaren 1930 bond Geyl daarom bij herhaling de strijd tegen Pirenne aan. Steeds opnieuw schreef hij de ‘wandaden’ van de Belgicistische geschiedschrijving aan de kaak te willen stellen. Het paste bij Geyls polemische karakter; hij was een man van rivaliteiten en van een sterk zelfbewustzijn, dat zich uitdrukte in felle discussie. De kritiek die hij in 1927 op twee nieuw verschenen delen van de Histoire de Belgique in de deftige Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde publiceerde, noemde hij in een brief aan Vos een ‘moordend artikel’.Ga naar eindnoot16. Geruchtmakend was die aanval inderdaad, minder echter om zijn wetenschappelijke slagkracht dan om de openbaring van de wijze waarop de criticus met het verleden omsprong: voor Geyl vielen geschiedschrijving en politiek engagement niet van elkaar te scheiden, zijn historisch werk moest een wapen in de politieke strijd zijn.Ga naar eindnoot17. Zo kon hij zich vanuit zijn Londense ballingsoord als de redder van Vlaanderen profileren. Zijn strijd tegen Pirenne werd ‘door de overtuigden,’ zo schreef hij in zijn autobiografie, ‘dadelijk als een morele steun van betekenis gevoeld’.Ga naar eindnoot18. Dat was correct. Voor de Vlaams-nationalisten werd Geyls ‘anti-pirennisme’ een belangrijk breekijzer in hun gevecht met de Belgische staat; de Londense professor toonde in hun ogen op onbetwistbare wijze aan dat het door Pirenne aangewezen historisch fundament van die staat vals was. Geyl werd er een gezaghebbend bondgenoot door.Ga naar eindnoot19. Dat leidde ook tot dankbaarheid. Felix Timmermans, de Vlaams-natio- | |
[pagina 74]
| |
nalistische schrijver die tijdens de oorlog activist was geweest en na de oorlog de ‘verknechting’ van het Vlaamse volk door de Belgische staat bleef aanvechten, dankte Geyl in het voorjaar van 1927, na het fameuze moordende artikel, ‘met nijphanden van genegenheid’ voor zijn inzet. Gustaaf Schamelhout, de Vlaams-nationalistische arts die zich tot antropoloog van het Vlaamse volk ontwikkelde (en daarbij ‘bewees’ dat het bepaald niet inferieur was aan het Waalse volk), schreef Geyl in datzelfde jaar: ‘De Vlamingen zullen u dankbaar zijn voor Uw afstraffing van Pirenne's boos opzet.’Ga naar eindnoot20. Zo ontstond een heel andere relatie dan met de Belgisch-loyale flaminganten. Voor hen wilde Geyl geen begrip opbrengen. Met de radicale flaminganten van het Vlaams-nationalisme ging hij daarentegen een intieme verhouding aan: hij leefde met hen, steunde hen in hun strijd tegen België en besefte dat het succes van die strijd ook de realisatie van zijn Groot-Nederlandse idealen dichterbij kon brengen. Omgekeerd kregen de Vlaams-nationalisten van Geyl de nodige historische munitie. Er waren, zo leek het, in deze relatie alleen maar winnaars. | |
De Vlaams-nationalistische stijfkoppenMaar dat was slechts schijn. Geyl moest ook steeds opnieuw vaststellen dat het de Vlaams-nationalistische beweging aan kwaliteit ontbrak. In november 1927 schreef hij Gerretson, in dezelfde brief als die waarin hij zijn woede over De Standaard ventileerde: ‘Maar Vos, 't gaat me aan 't hart om het zoo brutaalweg neer te schrijven, is Vos the best they can do in Vlaanderen? En toch is er niemand anders. De armoede is angstwekkend.’Ga naar eindnoot21. Hij zou het de volgende jaren nog vaak herhalen: sterk stonden de Vlaams-nationalisten niet. In zijn autobiografie betrachtte Geyl een systematische diagnose van het probleem. Terugkijkend op de ontwikkelingen in Vlaanderen in de jaren 1920 en 1930 erkende hij er dat de aanhang van het Vlaams-nationalisme beperkt was gebleven. De Vlaams-nationalisten hadden de stemming in Vlaanderen op bepaalde momenten richting kunnen geven, zo meende hij, maar de oude staatsmachine was zo machtig gebleven ‘dat de grote meerderheid van de Vlamingen weinig besef had van iets anders dan dat ze in België leefden’. Dat kwam ook door de aard van ‘de beweging’ zelf. Op intellectueel vlak was het pover met het Vlaams-nationalisme gesteld geweest: de meesten van deze flaminganten waren bekrom- | |
[pagina 75]
| |
pen geesten. Op sociaal vlak was ‘de beweging’, zo luidde de kritiek verder, al even geborneerd gebleven: ‘een typisch kleinburgerlijk gedoetje, dat weinig boven het onderwijzers- of kleine-ambtenarenpeil uitkwam’. En dan was er de zakelijke kant van de kwestie: het Vlaams-nationalisme had geen zakenmensen en dus geen kapitaal kunnen aantrekken zodat elke onderneming die op touw was gezet, meteen ook een financiële lijdensgeschiedenis was geworden. Dat waren dus de Vlamingen waarop Geyl zijn hoop had gesteld - ‘een schaarste aan zelfs het bescheidenste talent’, matig, armlastig.Ga naar eindnoot22. Maar dat was nog niet alles, er was ook het karakteriële probleem. Al in januari 1924 wanhoopte Geyl: ‘Welke beweging heeft ooit met zoo'n collectie stijfkoppen en individualisten te worstelen gehad!’ De verzameling oogde inderdaad indrukwekkend. De ene was te hoogmoedig: Jacob, de gevangene die in 1921 nog was opgehemeld, heette al snel ‘een profeet naar wie niemand luisterde’. De andere was te slap: Vos, die weliswaar ‘waarachtige leiderstalenten’ kreeg toegeschreven, maar die tegelijkertijd - en veel vaker - werd gebrandmerkt als een man zonder strijdvaardigheid en ondernemingszin, ‘niet self-assertive genoeg’ - een lankmoedigheid (een ‘eigenaardige inactiviteit’) die de Vlamingen allemaal leken te delen, zo verzuchtte Geyl. Een derde was te fanatiek: het geval Josué de Decker. Die was na zijn activistisch avontuur naar Nederland uitgeweken en had zich daar, onder meer als hoofdredacteur van het weekblad Vlaanderen, ‘een soort zedenmeesterschap over de Vlaams-nationalistische politiek aangematigd’. Als voorman van de doctrinaire Vlaams-nationalisten wilde hij geen enkel compromis, geen enkel pragmatisme aanvaarden. Hij was een gelovige, een ‘studeerkamer-fanaticus’, die een groepje ‘doctrinaire dwarshoofden’ aanvoerde.Ga naar eindnoot23. Maar daarmee was de verzameling nóg niet compleet. Er was nog Van Severen, de principieel uit de jaren 1920, die in de jaren 1930 ‘niet serieus’ heette. Er was de dichter en Dietse volksnationalist Wies Moens: een ‘scherpmaker’. En er was de journalist Ward Hermans: ‘de boef, de vervalscher, de leeghoofdige zot’.Ga naar eindnoot24. Hoe viel er met deze mensen te werken, te meer daar hun onderlinge ruzies niet te tellen waren? Geyl was telkens opnieuw verbluft, zoals de lezer van zijn brieven op zijn beurt met stijgende verbazing toekijkt bij de flexibiliteit waarmee hij desondanks reageerde: ‘Kortom,’ zo luidde het in september 1925, ‘er valt met De D[ecker] niet te redeneeren. Hij is wat hij is met een verbazende volledigheid. Hem binden met argumenten, waarschuwingen of condities | |
[pagina 76]
| |
is onbegonnen werk: je zoudt evengoed kunnen trachten een tijger op die manier te binden. Niet dat De D. iets tijgerachtigs heeft behalve de volstrekte onvatbaarheid voor overreding: hij volgt de instincten van de fanaticus zooals de ander die van het roofdier. Maar overigens is hij een humane man. Ik vond hem aantrekkelijk. Ik bewonder niet alleen zijn verbazend dialectisch vermogen, maar ook zijn eerlijkheid en gemoed, al verleidt die hem geregeld tot intellectueele oneerlijkheid. Wij zijn als goede vrienden gescheiden.’Ga naar eindnoot25. Geyl had het dus niet gemakkelijk de Vlaams-nationalisten te begrijpen, ondanks zijn positie ‘in hun binnenste kringetje’. Omgekeerd zetten de Vlaams-nationalisten zich af tegen hun Londense bondgenoot. Zij lieten hem links liggen of verklaarden dat hij hun strijd niet meer begreep. Hendrik Elias, de Vlaams-nationalistische advocaat en politieke voorman die in de jaren 1920 een carrière als historicus had geambieerd en in wie Geyl toen een metgezel had menen te ontdekken, constateerde in februari 1936 dat de (nu Utrechtse) professor vervreemd was geraakt van het zich radicaal ontwikkelende Vlaams-nationalisme. Moens, zo wilde het gerucht, was nog een stap verder gegaan: hij zou Geyl plechtig uit de Groot-Nederlandse beweging hebben gebannen.Ga naar eindnoot26. Het wederzijds gegroeide begrip tussen Geyl en de Vlaams-nationalisten veranderde op die manier in onbegrip: bij de ene een geringschatting aangaande ‘de beweging’ en haar onberekenbare leiders, bij de anderen een wantrouwen jegens een man die toch altijd een buitenstaander bleef. | |
Het failliet van Pirenne?Een buitenstaander: de radicalisering van het Vlaams-nationalisme in de jaren 1930 dwong Geyl inderdaad tot voorzichtigheid en afstandelijkheid. Velen in het Vlaams-nationalisme - politieke leiders als Elias, maar ook de Dietse studenten - huldigden nu antiparlementaire denkbeelden. Zij raakten steeds meer in de ban van het nationaal-socialisme of het fascisme. Dat was voor Geyl, die de democratische waarden hoog in het vaandel bleef voeren, een onaanvaardbare wending. Hij waarschuwde tegen de ontsporing die hij onder meer in Volk en Staat, het dagblad van het in 1933 opgerichte Vlaamsch Nationaal Verbond, ontwaarde. ‘De beweging’ maakte dus keuzes die Geyl niet wilde onderschrijven. Desondanks was hij ervan overtuigd althans in zijn historiografisch opzet | |
[pagina 77]
| |
te zijn geslaagd. Dat de geschiedenis van Noord en Zuid niet als de geschiedenis van de bestaande staten Nederland en België mocht worden beschouwd, maar als de tragedie van de Dietse taaleenheid moest worden verteld, was een inzicht, zo oordeelde Geyl in de tweede helft van de jaren 1930, dat door zijn werk immers gemeengoed was geworden. In het Zuiden hadden niet alleen de Vlaams-nationalisten, zo stelde hij met genoegen vast, hem op dit punt begrepen; meer Vlamingen hadden dat gedaan. Het meest treffende bewijs hiervan zag Geyl in het feit dat aan Vlaamse zijde historici als François-Louis Ganshof en Hans van Werveke zich in 1938 bereid toonden tot de redactie van de mede door hem opgerichte Nederlandsche Historiebladen toe te treden. Ganshof en Van Werveke - twee leerlingen van Pirenne, die nu hun krachten gingen wijden aan een Groot-Nederlands tijdschrift: kon het failliet van Pirenne en diens Belgicisme duidelijker zijn? En paste dat niet bij de crisis van de Belgische staat die vanaf 1930 (ironisch genoeg het eeuwfeestjaar van die staat) zichtbaar was geworden, nu Vlaanderen zich krachtiger opstelde?Ga naar eindnoot27. Geyl vergiste zich. Dat Ganshof en Van Werveke, samen met onder meer de Leuvense hoogleraar Leo van der Essen, tot de redactie van de Nederlandsche Historiebladen wilden toetreden, was geen capitulatie van de ‘pirennisten’. Meer nog, voor de twee Gentse hoogleraren was hun engagement veeleer een consequentie van wat hun leermeester hen had voorgehouden. Pirenne vertrok in zijn Histoire de Belgique immers niet van een in de late middeleeuwen geprojecteerde Belgische staat, zoals de karikatuur van Geyl en diens Groot-Nederlandse en Vlaams-nationalistische aanhangers deed uitschijnen. Zijn uitgangspunt vormde de centraliserende werking van de Bourgondische ‘staat’ en de eenheid die daaruit was ontstaan. In dat Bourgondicisme was sprake van een ‘historische gebondenheid’ die verder reikte dan de door Geyl veronderstelde taaleenheid. Maar dat vormde voor Ganshof en Van Werveke geen beletsel om - bijvoorbeeld in het kader van de Nederlandsche Historiebladen - met Nederlandse historici samen te werken. Integendeel: die samenwerking lag in hun ‘pirennistisch’ perspectief - het perspectief van de Zeventien Provinciën, niet dat van een Groot-Nederlands taalnationalisme - voor de hand. Wat betekende dit op langere termijn, los ook van de politieke strijd die in de jaren 1930 het zicht voortdurend dreigde te vertroebelen? Het bestaan van een historisch Bourgondicisme, ontwikkeld door Pirenne (en met varianten daarop door Van der Essen), impliceerde dat Geyls Groot- | |
[pagina 78]
| |
Neerlandisme de wind uit de zeilen werd genomen. Daardoor bleef de invloed van Geyl in althans de Belgische geschiedschrijving uiteindelijk beperkt. Hij kon er niet gelden als de vernieuwer voor wie hij in Nederland wél kon doorgaan.Ga naar eindnoot28. De les van Geyl was in België - ook in Vlaanderen - overbodig. | |
Een schimmenspelIntussen waren de Vlamingen - de Vlaams-nationalisten - ook op politiek vlak hun eigen weg gegaan. In de Tweede Wereldoorlog herhaalde het activistische avontuur zich: de antidemocratische Vlaams-nationalistische beweging collaboreerde met de Duitse bezetter. Geyl keerde zich van deze ‘Nieuwe Orde’ af. In zijn autobiografie benadrukte hij dat zijn positie al in de jaren 1930 was veranderd: hij was nu niet langer de gevierde man in Vlaanderen geweest, maar was steeds meer in de marge van ‘de beweging’ terechtgekomen. Hij was de weg van de verdwazing niet mee afgelopen.Ga naar eindnoot29. Een ‘uiteenwijking tussen mijzelf en de Vlaams-nationalisten en de Groot-Nederlandse beweging’: Geyls inschatting van de eigen positie paste bij het zelfbeeld dat hij in zijn autobiografie en bij talloze andere gelegenheden zou presenteren. Het was ‘het beeld van de krachtdadige en wijze Groot-Nederlander, die steun verleende aan de flaminganten in hun strijd voor hun Nederlandse cultuur, en die de Hollanders wees op hun stamplicht van solidariteit, maar die zich krachtig afzette tegen de dwazen die een vernietiging van België nastreefden’.Ga naar eindnoot30. Geyl sprak zelf voortdurend over een strijd op twee fronten. Hij had tegelijkertijd moeten aanvuren en temperen. Aangevuurd had hij niet alleen de voor de ‘Vlaamse kwestie’ onverschillig blijvende Nederlanders, maar ook de weifelende Vlaams-nationalisten als Vos, die maar over zich heen lieten lopen door hun critici. Getemperd had hij de doctrinairen van bijvoorbeeld Vlaanderen, de De Deckers en andere ‘schreeuwers’. Op een moment dat de collaboratie zich aftekende of zich al in haar volle omvang had geopenbaard, viel het accent in dit zelfbeeld vanzelfsprekend vooral op de pogingen de extremisten te temperen. Geyl stelde zich inderdaad graag voor als een gematigd man, een realist die begreep dat België niet als Jericho voor luid geschal - het ‘brullen’ om politiek Groot-Nederland - in elkaar zou storten.Ga naar eindnoot31. Hij had, zo benadrukte hij, | |
[pagina 79]
| |
voortdurend getracht de doctrinairen hun simplismen uit het hoofd te praten en hen compromissen te doen aanvaarden. Maar het was niet gelukt: de geest van de ‘drijvers’ had zich doorgezet en was ‘de beweging’ gaan beheersen - vooral omdat Vos en de zijnen waren blijven zwijgen, zo voegde Geyl eraan toe, niet omdat hijzelf zich onvoldoende had ingespannen. Toch rijst de vraag of Geyl niet mede schuldig was aan de keuzes die ‘de beweging’ uiteindelijk maakte. Zijn positie was immers lang niet zo duidelijk als hij ze later voorstelde. Geyl was gematigd, wellicht. Maar nam hij die gematigde houding om principiële dan wel om tactische redenen aan? Allicht het tweede: Geyl verwierp het irredentisme van de radicale Vlaams-nationalisten niet, de politieke hereniging van Nederland en Vlaanderen was integendeel ook zijn doel. Maar hij begreep dat dit doel enkel kon worden bereikt wanneer er strategisch werd geopereerd, en daar hoorde ook een schijn van gematigdheid bij. Al in september 1921 schreef hij zichzelf in een brief aan Gerretson een ‘neiging tot politiek opportunisme’ toe. Wat dat betekende, bleek uit de brieven die hij in de loop der jaren met zijn Vlaams-nationalistische correspondenten wisselde. Jacob raadde hij in april 1924 aan meer plooibaarheid te tonen. Hendrik Borginon, de Vlaams-nationalistische advocaat, verzekerde hij in diezelfde maand dat ook voor hem ‘een Groot-Nederlandse staat tot aan de taalgrens’ het ideaal was, maar dat dit nu eenmaal niet zomaar in een politiek programma kon worden opgenomen. Van Severen schreef hij vier jaar later dat Groot-Nederland ook zijn ‘hartewensch’ was, maar dat behoedzaamheid geboden was.Ga naar eindnoot32. P.N. van Eyck, jurist, dichter en journalist, kende de tactische aard van zijn vriend: het was beter ‘ter voorkoming van schrik en ontsteltenis “onder winbare” Noorder- en Zuiderlingen’ het einddoel ‘te verzwijgen’.Ga naar eindnoot33. Verwondert het dat Geyl een politiek vol ondoorzichtige subtiliteiten en tegenstrijdige signalen op touw zette? Ten aanzien van Van Cauwelaert - het is al aangehaald - moest worden gedaan alsof. Ten aanzien van een andere Belgisch-loyale flamingant, de socialistische voorman Camille Huysmans, eveneens: ‘Juich hem toe,’ schreef Geyl begin 1926 aan een bevriend Vlaams-nationalistisch journalist, ‘natuurlijk, herinner hem aan de voorwaardelijkheid van je steun, enkel steun ad hoc en zoo meer: op die wijze wordt het voor hem al moeilijker om terug te krabbelen, wordt zijn positie, als hij het toch doet, veel zwakker en die van jullie sterker, en straalt er, als hij slaagt, toch ook nog iets van zijn glorie op jullie af.’Ga naar eindnoot34. | |
[pagina 80]
| |
Zo ontstond een gevaarlijk schimmenspel, waarin uiteindelijk van begrip geen sprake meer kon zijn. Het eindigde in een paradox: Geyl was ervan overtuigd de Vlamingen beter dan wie ook te begrijpen, hen hun ware identiteit te kunnen tonen, maar moest ten slotte vaststellen dat de ‘bewuste Vlaamse jongelingschap’ waarop hij zijn politieke hoop had gevestigd, hem niet had willen begrijpen. |
|