Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009-2010
(2011)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Een nieuwe grondwet, een nieuw geluid
| |
[pagina 83]
| |
Rudolf Thorbecke zijn Aanteekening op de grondwet, een jaar later gevolgd door een Proeve van herziening der grondwet volgens de aanteekening, waarin hij kritiek uitte op de constitutie, die de koning (te) veel macht gaf. In 1844 werd, op initiatief van Thorbecke, het voorstel van de Negen-mannen ingediend, dat pleitte voor een liberale constitutie. In Leiden, de thuisbasis van de Maatschappij, reageerde men positief. Enkele studenten, waaronder Johannes Kneppelhout, organiseerden een intekenactie voor een maaltijd ter ere van Thorbecke. Kneppelhout schreef zelfs een rekest, waarin hij de koning verzocht de liberale wensen in te willigen.Ga naar eindnoot5. In de overwegend conservatieve Tweede Kamer en bij de al even behoudende vorst was het voorstel kansloos. Maar het was wel een demonstratieve opmaat voor wat vier jaar later zou gebeuren. De angst voor een politieke omwenteling nam toe toen andere landen in 1848 in de ban raakten van de hervormingen. De Franse Februarirevolutie maakte een einde aan de in 1830 gevestigde Julimonarchie van Louis-Philippe d'Orléans. Een woelige periode volgde. Aan de onrust kwam een einde toen in december 1848 de conservatieve Lodewijk Napoleon Bonaparte - de derde zoon van de vroegere Nederlandse koning - tot president werd gekozen. In Wenen en Berlijn vonden eveneens revoluties plaats, die in Nederland met argusogen werden gevolgd. Hier bleef het vooralsnog rustig, maar men vreesde voor ongeregeldheden. De studenten brachten in maart 1848 een serenade aan Thorbecke en zijn medeliberaal Lodewijk Caspar Luzac. Siegenbeek vond dit geen goed idee: ‘iedere aanleiding die het volk in massa op de been brengt, acht ik thans gevaarlijk.’Ga naar eindnoot6. De studenten richtten diezelfde maand een Corps Rustbewaarders op. Meer dan tweehonderd studenten meldden zich aan om de orde te helpen handhaven. De Rustbewaarders, die op last van het Ministerie van Oorlog van geweren waren voorzien, hielden geregeld schietoefeningen in de Katwijkse duinen. Alexander Ver Huell - de illustrator van Klikspaans Studenten-Typen (1841), die zelf ook de wapens oppakte - bracht ze in beeld. Wie niet tot het Corps Rustbewaarders toetrad was de theologie-student Conrad Busken Huet. In zijn postuum verschenen roman Robert Bruce's leerjaren (1898) uitte hij zijn afkeuring over het studentenoptreden: ‘Eigenlijk kan men de houding van de Nederlandsche studenten dier dagen niet zonder weêrzin gedenken.’ Hij vond het getuigen van ‘vroegen ouderdom, van voosheid, van een bedroevend gebrek aan geestdrift’. Waarom hadden ze ‘niet met de Parijsche broeders op eene barrikade | |
[pagina 84]
| |
gestreden en de Algerijnsche kogels van Cavaignac getrotseerd, liever dan zich met verroeste schutterij-geweren te laten wapenen en van een drilmeester zonder opvoeding te leeren, hoe men met oude vuursteenen nieuwe denkbeelden doodt?’Ga naar eindnoot7. Onder invloed van de buitenlandse onrust nam de druk op Willem ii toe. Zo kon het gebeuren dat hij in de nacht van 12 op 13 maart 1848 naar eigen zeggen in vierentwintig uur transformeerde van conservatief in liberaal. Hij toonde zich bereid een nieuwe grondwet te aanvaarden. Thorbecke kon nu zijn liberale idealen, waarover hij als hoogleraar in Leiden college had gegeven, in de wet vastleggen. Op het besluit van de koning werd met vreugde gereageerd. In Leiden staken velen de vlag uit als blijk van ‘belangstelling en blijdschap’.Ga naar eindnoot8. De nieuwe grondwet was dankzij Thorbecke binnen drie weken gereed. De belangrijkste wijziging was dat de ministeriële verantwoordelijkheid werd verankerd, die de invloed van de vorst inperkte. De constitutie werd afgekondigd op 3 november 1848. Door de grondwetherziening heerste in Nederland, vergeleken met elders, eind 1848 politieke en maatschappelijke rust. Op 30 november vonden de Tweede Kamerverkiezingen plaats, die resulteerden in een overwinning voor de liberalen. In oktober 1849 trad het eerste ministerie-Thorbecke aan. Het fundament voor de moderne Nederlandse staat was gelegd. | |
Vergaderen en smullenWelke invloed hadden de politieke gebeurtenissen op het functioneren van de Maatschappij? Het genootschap leidde in deze jaren een sluimerend bestaan. Het richtte zich op het organiseren van de traditionele activiteiten, zoals de weinig succesvolle prijsvragen en de maandelijkse en openbare bijeenkomsten met lezingen. Vooral het gezelligheidsaspect was voor de leden belangrijk. De jaarvergaderingen werden doorgaans druk bezocht. Er waren nooit minder dan vijftig, meestal meer dan zeventig en een enkele keer zelfs meer dan negentig aanwezigen. Thorbecke, die in 1831 aanwezig was, schreef aan Van Assen dat hij het plezierig vond dat men bij zulke samenkomsten een hoop kennissen ontmoette: ‘Er was bij die aanzienlijke zamenkomst minder orde en tucht, dan bij eene ontgroenpartij. Zingende en lollende zijn de leden naar onderscheiden kanten afgedropen.’Ga naar eindnoot9. | |
[pagina 85]
| |
De jaarvergaderingen vonden plaats in Logement De Witte Zwaan te Lisse. Hier vierde menige kersverse doctor zijn promotiepartij. Beets beschreef zo'n feest, waarbij hij als Aesculaap, de halfgod van de geneeskunde, optrad, met in zijn handen een ‘rotting waarom zich een levende paling kronkelde’, waarbij de doctor gekroond werd met bloemen, ‘pieterceliebladen en wortellof’.Ga naar eindnoot10. Klikspaan herdacht De Zwaan in zijn Studentenleven (1844). Hoe vaak had hij er niet gemijmerd, gedronken en genoten? Lisse was weleer in de mode geweest, maar het dorpje was volgens Klikspaan ‘verloopen’: ‘En nu! Bakhuizen, waar blijven uwe Studentjes? Burgemeester, waar blijven uwe Dissertaties? Ach! de Zwaan is eene gemeene herberg geworden, elke andere gelijk, en niemand houdt er meer voor stil dan de Heeren van Letterkunde en de Conducteur van dezen of genen postwagen.’Ga naar eindnoot11. In de landelijke omgeving van Lisse kwamen de leden tussen 1825 en 1843 jaarlijks bijeen. Tussen 1844 en 1845 ontmoetten ze elkaar in Huis Den Deyl in Wassenaar, waar ook veel feesten werden gehouden. In 1847 en 1848 bood de Stadsgehoorzaal op de Breestraat onderdak en in 1849 en 1850 room- en koffiehuis De Vink, op de weg naar het Haagse Schouw, aan de spoorwegbrug over de Rijn. De directie van de Hollandse Spoorweg was bij die gelegenheid bereid om, ten dienste van de leden, de treinen daar te laten stoppen. Vanaf 1851 vonden de vergaderingen plaats in het Nutsgebouw, op de hoek van de Langebrug en de Ruïne (het huidige Van der Werf-park).Ga naar eindnoot12. De jaarvergaderingen werden traditiegetrouw besloten met een maaltijd, waarbij men toasts uitbracht. In het revolutiejaar 1848 zongen de leden Tollens' ‘Volkslied’, met de beroemde regels: ‘Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit / van vreemde smetten vrij.’Ga naar eindnoot13. De befaamde dichter, die zelf aanwezig was, werd ‘geluk gewenscht met het voorregt van, meer dan 30 jaren na de vervaardiging, nog met geestdrift het lied te hooren aanheffen, door hem der natie in den mond gelegd, als eene leuze van verbindtenis tusschen haar en het beminde stamhuis van Oranje’.Ga naar eindnoot14. | |
Siegenbeek bespotProminent aanwezig bij elke vergadering was Matthijs Siegenbeek, de voorzitter. Hij stond bekend als een wat saaie man. De Duitse geleerde August Heinrich Hoffmann von Fallersleben, die hem geen genie vond, | |
[pagina 86]
| |
maar wel een respectabele geleerde, schreef: ‘S. war ernst und bedächtig, ohne Feuer und Leben, und konnte recht langweilig sein.’Ga naar eindnoot15. Hij verveelde de leden elke jaarvergadering met zijn - zoals Thorbecke ze noemde - ‘gerekte, hoogst vervelende en ongepaste aanspraken’: de voorgedragen levensberichten van overleden medeleden.Ga naar eindnoot16. Desalniettemin had Siegenbeek een rotsvaste positie binnen de Maatschappij. Zijn voorzitterschap stond vooralsnog niet ter discussie. Toch was zijn persoon onophoudelijk onderwerp van spot en parodie. Jacob van Lennep, die in 1829 lid werd, ergerde zich groen en geel aan diens zinledige geklets. Zijn brieven bevatten enkele staaltjes Siegenbeekiaanse logica. Zo schreef hij in 1835 dat hij de hoogleraar in Amsterdam had ontmoet bij een vergadering van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut. Hij was ‘lastiger en drukker dan ooit’, kwam te laat en onderbrak een ‘gewichtige deliberatie’: ‘hoe hij gerekend had te gaan met de diligence van Surig, doch daarop geene plaats had kunnen krijgen, dewijl zij niet meer ging op het bevorens bepaalde uur en hij dus moest wachten op eene andere daar het meermalen opgemerkt is dat men wel met den wagen kan rijden die bestaat, dan met een die niet rijdt- enz. enz. Vervolgens kon niemand meer aan 't woord komen daar hij ieder in de reden viel. De hemel beware mij voor zijn bezoek....’ In 1836 schreef Van Lennep: ‘Ik verklaar u dat ik hartelijk naar den Zomer verlang, daar het alsdan (gelijk Siegenbeek zeer juist doet opmerken in zijne “bijdrage tot de kennis der schapenkeutels”,) meestal warmer en aangenamer weer is dan in den wintertijd.’Ga naar eindnoot17. Het parodiëren van Siegenbeeks schijnredeneringen moet een terugkerende grap geweest zijn in de vriendschap tussen Van Lennep en Gerrit van de Linde, alias De Schoolmeester. Deze laatste schreef in 1833 als student: ‘Siegenbeek dan heeft [...] opgemerkt dat men op den dag, die eene vrolijke en inderdaad zich door het gebruik van veel wijn, onderscheidende partij, voorafgaat veel frischer en, tot het vervullen van zijne dagelijksche, vooral aan den stand van taalgeleerde annexe bezigheden, beter geschikt is dan op den dag die zulk eene partij volgt; en daar ik nu, na uw vertrek, veel zulke partijen heb moeten bijwonen heb ik niet alleen de levendigste overtuiging bekomen [...] dat men op den vorigen dag van eene partij dikwijls zeer ongeschikt kan zijn tot allerlei drukte, wanneer namelijk deze vorige dag slechts de goedheid heeft om de volgende van eene andere partij te zijn, die zich evenzeer door vrolijkheid en het gebruik van veel wijn onderscheiden heeft als de partij in quaestie.’Ga naar eindnoot18. | |
[pagina 87]
| |
Zelfs tijdens bijeenkomsten van de Maatschappij dreven leden de spot met de voorzitter. Universiteitsbibliothecaris en literator Jacob Geel parodieerde Siegenbeek tijdens een openbare vergadering op 17 februari 1837, overigens zonder diens naam te noemen. Hij gaf een voorbeeld van de ‘goedhartige’ - dat wil zeggen: wollige, door bijzinnen gekenmerkte en (zoals ingewijden begrepen)Ga naar eindnoot19. Siegenbeekiaanse - stijl. Geel vertelde over het driejarige ventje Hein Knap, die op schoot zat bij zijn moeder, toen het volgende gebeurde: ‘Slechts weinige oogenblikken had onze Knap deze rust genoten, toen, hetzij dat het toeval zulks wilde, of dat het diertje door de zwoele uitdamping van den warmen drank aangelokt, onder het lesschen van deszelfs dorst, op den natten en glibberigen rand uitgegeleden was, eene vlieg in den koffijkop der moeder van onzen Knap nederstortte, en niet-tegenstaande de spoedig aangebragte hulp der goedaardige vrouw, hetzij dat het insect door plotselinge uitputting van krachten, of door de hitte van de koffij (en dit is mij althans steeds als het waarschijnlijkste toegeschenen) bezweken zij, den dood moest vinden.’Ga naar eindnoot20. Als gevolg van de politieke onrust die Nederland in de jaren veertig in zijn greep zou krijgen, kwam aan het licht dat de positie van Siegenbeek niet zo rotsvast was als menigeen dacht. De jongere generatie greep de liberale stemming aan om zich te ontdoen van de impopulaire voorzitter. | |
Maatschappelijke omwentelingenHoe ouderwets de Maatschappij was wat betreft haar activiteiten, zo vooruitstrevend was zij qua bestuurlijke vernieuwingen. In oktober 1842 werd een verhandeling voorgelezen van Siegenbeek, die zelf ‘om ongesteldheid afwezig’ was, over de raadpensionaris Simon van Slingelandt (1664-1736) als staatshervormer.Ga naar eindnoot21. Zijn voordracht was een reactie op de rede die Thorbecke hield toen hij op 8 februari 1841 aftrad als rector magnificus, waarin hij Van Slingelandt aanwees als criticus van de toenmalige regeringsvorm - een vroegere Thorbecke dus. Siegenbeek vond dit beeld onjuist. Van Slingelandt was, hoeveel nuttigs hij ook had gedaan, volgens hem een behoudende politicus geweest. Hij was voorstander geweest van een aristocratische regeringsvorm, stelde beslist niet de ‘volksstem tot opperste wet’ en kon dus niet tot de ‘mannen van vooruitgang’ worden gerekend.Ga naar eindnoot22. Met andere woorden: Siegenbeek vond het on- | |
[pagina 88]
| |
terecht dat Thorbecke Van Slingelandt voor zijn karretje spande.Ga naar eindnoot23. Andere lezingen die expliciet betrekking hadden op de revolutie van 1848 werden niet gehouden. De Maatschappij had het te druk met bestuurlijke zaken. Eind 1846 en begin 1847 vonden nauwelijks vergaderingen met lezingen plaats, omdat gedelibereerd werd over het nieuwe wetboek, dat in 1847 werd aangenomen.Ga naar eindnoot24. Daarmee anticipeerde het genootschap op de nieuwe nationale grondwet die een jaar later dankzij Thorbecke in werking zou treden. Of, zoals Nicolaas Christiaan Kist het verwoordde: ook de Maatschappij was gegrepen door de ‘eigenaardige omwentelingskoorts’. Onder invloed van de liberale stemming streefden ook de Maatschappij-leden naar meer democratie. Een belangrijke wijziging was dat het bestuur voortaan, naast de vaste leden - de voorzitter, de secretaris en de penningmeester - uit een zestal personen zou bestaan, waarvan er elk jaar twee dienden af te treden. Ieder jaar zouden de zes bestuursleden een nieuwe voorzitter kiezen. De wet maakte een einde aan de ‘schijn van willekeur, waartoe het voormalig, bijna eenhoofdig bestuur, zelfs onder een’ man als onze betreurde siegenbeek, wel eens aanleiding' gaf, zo stelde men later.Ga naar eindnoot25. De voorzitter werd daarnaast voortaan vrijgesteld van het vervaardigen en voordragen van de levensberichten. Tijdens de ‘zoo woelige, zoo stormachtige’ jaarvergadering van 1847 zag Siegenbeek zich gedwongen zijn functie neer te leggen.Ga naar eindnoot26. Dit moet hem verbitterd hebben. Hij stelde dat hij zich altijd met ‘goeden wil en ijver’ voor de Maatschappij had ingezet. Dat hij zijn post moest opgeven was naar eigen zeggen het gevolg van een eerder genomen besluit, waartoe hij zich als gevolg van zijn gevorderde leeftijd gedwongen zag. Maar hij zou hebben volhard indien er geen nieuwe wet was ingevoerd, waardoor ‘nederige ambtenaren’ vervangen werden door jaarlijks wisselende bestuurders en hij verplicht werd om af te treden. Dat was een wet, ‘van welks invoering vooral de jongere leden onzer vereeniging zich eene merkelijke verhooging van haren bloei voorspellen’, stelde hij, maar waarin hij zelf - zo is uit zijn woorden op te maken - geen heil zag.Ga naar eindnoot27. Deze wetswijziging laat zien hoezeer het politieke klimaat zijn stempel drukte op de organisatie van het literaire leven. Hoewel Siegenbeek het deed voorkomen alsof hij zelf opstapte, zal hij de gang van zaken allesbehalve leuk hebben gevonden. Om de ‘strompelenden grijsaard, die met wankelende schreden binnentrad en het spreekgestoelte naderde’Ga naar eindnoot28. toch de hulde te brengen die hem toekwam, kreeg hij tijdens dezelfde bijeenkomst een gouden gedenkpenning - net als | |
[pagina 89]
| |
Bilderdijk en Van der Palm in 1830Ga naar eindnoot29. - met de tekst: ‘Aan M. Siegenbeek, xxv Jaren Voorzitter 1847’.Ga naar eindnoot30. Daarmee was zijn rol goeddeels uitgespeeld, hoewel hij nog wel in enkele (beoordelings)commissies plaatsnam. Een tweede huldeblijk viel hem ten deel toen hij in 1851, drie jaar voor zijn dood, tot erelid werd benoemd.Ga naar eindnoot31. Dat was een eerbewijs dat voordien alleen aan leden van het Koninklijk huis was aangeboden. Siegenbeek overleed op 26 november 1854, tachtig jaar oud. Zijn lichaam werd ter aarde besteld op de begraafplaats Groenesteeg te Leiden. In het levensbericht dat de Maatschappij liet opstellen, werd benadrukt dat de hoogleraar geen groot genie, maar wel een talent was geweest.Ga naar eindnoot32. Wat veranderde er nog meer door de nieuwe wet? Voortaan werd een bibliothecaris in dienst genomen. Daarnaast riep men twee permanente wetenschappelijke commissies in het leven: één voor de Nederlandse geschied- en oudheidkunde en één voor de Nederlandse taal- en letterkunde, die tot op heden bestaan. Deze laatste stelde zich ten doel een Nederlands woordenboek tot stand te brengen. Ook het bedenken van prijsvraagonderwerpen en het beoordelen van verhandelingen behoorde tot haar taken. Ten slotte had de commissie ook een taalpuristische functie: door een lijst op te stellen met woorden die in strijd werden gevonden met het Nederlandse ‘taal-eigen’, hoopte men de taalverbastering te bestrijden.Ga naar eindnoot33. De taalkundige L.A. te Winkel vestigde bijvoorbeeld de aandacht op de ‘verkeerde en berispelijke’ schrijfwijze van ‘ten zes, zeven of acht ure’, dat volgens hem als ‘uren’ geschreven moest te worden.Ga naar eindnoot34. Ook de taalkundige Anthonie Cornelis Oudemans werd benoemd in de commissie. Op 4 december 1849 schreef hij: ‘Zoo als gy uit de nieuwe wetten der Maatschappij van Ned. Lett. gezien hebt, zyn er twee commissies ingesteld, namelijk die van Taal- en Letterkunde, en die van Geschied- en Oudheidkunde, ten einde de Maatschappy behoorlyk in te lichten en te ondersteunen. De maandelyksche Vergadering heeft my in de plaats van Profr. De Vries tot lid der eerste Commissie gekozen; en nu zit ik met mijn vriend Siegenbeek samen over taal-belangen te spreken. Hoe vindt gij die grap? Al dadelyk heb ik een voorstel ingediend, om de Maatschappij tot meer werkzaamheid aan te sporen, en haar te overtuigen, dat zy hare eerste en voornaamste zorg moest wyden aan een nieuw omschrijvend woordenboek onzer taal.’Ga naar eindnoot35. Het revolutiejaar 1848 zelf ging grotendeels aan de Maatschappij voorbij. Te midden van de ‘beroeringen buiten onze grenspalen’ gingen de letterkundige werkzaamheden ‘haren stillen, maar gestadig voorwaarts | |
[pagina 90]
| |
strevenden gang’, zo stelde de secretaris. De maandelijkse vergaderingen werden met een zekere regelmaat belegd en het genootschap leek geen hinder te ondervinden van de politieke woelingen, vermoedelijk omdat het rustig bleef in Nederland. Toch lijkt het erop dat ‘1848’, los van de wetswijziging, wel degelijk van invloed was. Dat jaar werd namelijk benadrukt dat het genootschap een politieke functie diende te vervullen. Toen Kist, die in 1848 als voorzitter optrad, de jaarvergadering opende, stelde hij dat de Maatschappij was opgericht in een tijdvak, waarin het ‘afnemen van een fier en edel nationaal-gevoel in een toenemend verval van vaderlandsche taal en zeden zich allerwege vertoonde’. Het genootschap had volgens Kist de liefde voor de Nederlandse taal en geschiedenis doen ontgloeien en was een steun geweest in jaren van ‘Staatsstormen’.Ga naar eindnoot36. De parallel was duidelijk: ook nu was de toestand in Nederland zorgelijk. Kist benadrukte dat de Maatschappij een belangrijke taak had. Volgens hem werden de Nederlandse taal en letterkunde - en daarmee de vaderlandse identiteit - bedreigd. Donkere wolken pakten zich samen, om spoedig in een verwoestend onweer los te barsten; het Nederlandse ‘eigendom en ons regt, onze taal en onze letterkunde, onze nationaliteit, onze eer en ons volkbestaan’ werden door vijanden uit binnen- en buitenland belaagd. Vooral Duitsland, met zijn eenheidsstreven, beschouwde Kist als een gevaar voor de Nederlandse autonomie. Hij realiseerde zich dat de Maatschappij geen politieke macht had, maar toch konden alle leden hun steentje bijdragen ‘door aangevuurde heilige geestdrift voor de kennis en beoefening van Nederlands taal en geschiedenis, den grondslag vast maken, op welken het eerst en het meest een echte volkszin en tevens de ware volkskracht rust’. Om te voorkomen dat Nederland overspoeld zou worden door een Duitse zondvloed, moest iedereen de ‘zucht voor het geen geleend en vreemd is’ tegengaan. Kists conclusie luidde dat er nog veel te doen viel voor de Maatschappij.Ga naar eindnoot37. Het lijdt geen twijfel dat deze expliciete positiebepaling en deze opleving van het nationalisme mede te verklaren zijn door de politieke onrust die Nederland in 1848 in zijn greep hield. | |
Afkeer van het liberalismeDe vraag is of de nieuwe wet van 1847 voor de Maatschappij gunstig heeft uitgepakt. Het aardige is dat Kist in 1858 als voorzitter terugblik- | |
[pagina 91]
| |
te op het revolutiejaar 1848. Hij stelde toen vast dat in de nieuwe wet veel was opgenomen, ‘hetwelk minder regtstreeks met het oog op hare letterkundige werkzaamheid en alzoo op den bloei der wetenschap, dan op hetgeen de politieke tijdgeest te vorderen scheen en alzoo den vorm meer dan het wezen betrof’. Kortom, de Maatschappij had zich laten meeslepen door de revolutiegeest. Dit had het genootschap volgens Kist geen goed gedaan. Het was bedolven onder een reeks van formaliteiten, die met de Nederlandse letterkunde niets te maken hadden. Zo werden bestuursleden bij wet gedwongen om jaarlijks af te treden, terwijl de praktijk leerde dat juist een klein gezelschap van actieve leden zich voor het bestuur wilde inspannen en het meestal niet mogelijk was om steeds andere vrijwilligers hiervoor te vinden. De maandelijkse vergaderingen werden daarnaast, nog meer dan voorheen, goeddeels gevuld met huishoudelijke zaken. De werkzaamheid van de leden verminderde hierdoor, omdat weinigen ervoor voelden om voor een door ‘allerlei beraadslaging afgematte of tumultueuse, vergadering’ als spreker op te treden.Ga naar eindnoot38. In latere jaren was de liberale geest niet meer zo alomtegenwoordig binnen de Maatschappij. Dat hing samen met de Aprilbeweging van 1853. De grondwet bepaalde dat alle religies vrij waren om hun organisatie in te richten. Dat was voor de katholieken de voornaamste reden geweest om de liberale grondwet te steunen. Thorbecke beschouwde de gelijkstelling van de katholieken als een ‘groote, moedige daad van regtvaardige en grondwettelijke gelijkstelling’.Ga naar eindnoot39. In maart 1853 berichtte paus Pius ix dat hij voornemens was vier bisdommen te stichten: Haarlem, 's-Hertogenbosch, Breda en Roermond. Utrecht zou als aartsbisdom het middelpunt van katholiek Nederland vormen. Dat was een beladen plaats; in 1579 was er de Unie van Utrecht getekend, symbool van strijd tegen de Spaanse (katholieke) onderdrukker. De pauselijke toonzetting - hij sprak over het ‘zwaard en de razernij van de calvinistische ketterij’ - viel bij de protestanten in verkeerde aarde. Ze protesteerden fel en het antipapisme laaide hoog op. De katholieken werden beschuldigd van onbetrouwbaarheid; veel protestanten meenden dat katholieken eerder naar de paus dan naar de koning luisterden. Willem iii bleek gevoelig voor de protestantse bezwaren en uitte zijn sympathie voor de demonstranten en zijn afkeer van de liberale grondwet. Omdat Thorbecke als minister verantwoordelijk was voor de uitspraken van de vorst, diende hij het ontslag van zijn kabinet in. Velen betichtten Thorbecke van roomsgezindheid, wat funest was voor zijn populariteit. Bij de Tweede Kamerverkiezingen leden de li- | |
[pagina 92]
| |
beralen een grote nederlaag. Ook binnen de Maatschappij heerste een antiroomse stemming. In 1854 werd J.M. van Vree als nieuw lid voorgesteld, die sinds één jaar bisschop van Haarlem was, maar ‘van wien de vergadering nog steeds niet weten’ wilde, schreef de historicus Robert Fruin.Ga naar eindnoot40. In juni 1854 werden regionale verkiezingen gehouden. In Leiden leden de liberalen een nederlaag, maar in andere steden wonnen ze wel. Fruin, die met de liberalen sympathiseerde, schreef in een brief dat hij de jaarvergadering van de Maatschappij op 15 juni 1854 bijwoonde, toen het bericht arriveerde dat in Zwolle en Zutphen de liberalen hadden gewonnen ten koste van de antirevolutionairen van Groen van Prinsterer: ‘De tegenovergestelde rigting was luisterrijk vertegenwoordigd, en het was kostbaar de lange gezigten te zien, waarop te lezen stond, dat zij de tijding al gehoord hadden. Ik was juist met Van Assen in gesprek, toen een gedienstige geest hem de Jobstijding kwam berigten: “Lieve God, Groen niet gekozen; dat doet U zeker genoegen, mijnheer Fruin. Dat komt van die directe verkiezingen: enkel intrigues”. De scène was curieus, maar ik had toch medelijden met onzen ouden leermeester, die nu nog beleven moet, dat die monsieur Thorbecke weer veld wint.’Ga naar eindnoot41. | |
BesluitZo bleek de liberale stemming, die in de jaren veertig in Nederland heerste, ook van invloed op het functioneren van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In de wetten van 1847 werden democratische regels opgenomen. Hierdoor werd Siegenbeek, die zich meer dan veertig jaar voor het genootschap had beijverd, maar nu gezien werd als een autocraat, zonder pardon als voorzitter afgezet. In latere jaren verloor de Maatschappij, als gevolg van de Aprilbeweging, haar liberale veren en keerde zij op haar schreden terug. Maar dat heeft de arme Siegenbeek niet meer meegemaakt. |
|