Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2007-2008
(2009)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||
Elze Jan Kuiper
| |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
gereerd dat deze student kennelijk niet het risico wilde lopen van een beroep naar een hervormde plattelandsgemeente en daarom voor de meer ‘stadse’ remonstranten koos... Bij alle bewondering die Kuiper voor Miskotte hield (met name voor de ‘literaire allure’ van diens geschriften) zou hij zich die opmerking als grievend blijven herinneren. Hij koos immers, zo benadrukte hij, niet uit opportunistische overwegingen voor de remonstranten, maar omdat hij zich werkelijk aangetrokken voelde door hun manier van kerkzijn: op de grens van kerk en cultuur, van geloven en denken, van overtuiging en twijfel, kritiek. Aan het Remonstrants Seminarium, gelieerd aan de Leidse faculteit Godgeleerdheid, werd G.J. Sirks zijn leermeester. Diens invloed zou blijven doorklinken in Kuipers liefde voor subtiele formuleringen en zijn gevoel voor stijl, onder meer in de liturgie. Intussen had L.J. van Holk, hoogleraar godsdienstwijsbegeerte en eveneens remonstrant, hem op het spoor gezet van Paul Tillich, de Duitse, in de jaren dertig naar Amerika uitgeweken theoloog. Na de afronding van zijn examens, doctoraal en ‘kerkelijk’, ging Kuiper een jaar naar Harvard om er aan de Divinity School de seminars van Tillich te volgen (1956-'57). Diens stijl van theologiseren sprak hem aan: de wijsgerige inslag, de poging om al denkend te naderen tot de waarheden van het geloof, het zoeken naar de ‘correlatie’ tussen vragen die vanuit de menselijke existentie opkomen en de mogelijke antwoorden die zich in de religie als ‘openbaring’ aandienen. Ook Tillichs pleidooi voor een ‘theology of culture’: een theologie die oog heeft voor het religieus gehalte van allerlei culturele vormen, fascineerde hem. Hij hoorde Tillich uitleggen waarom Picasso's Guernica ‘een groot protestants kunstwerk’ was: het maakte volgens Tillich ‘het protestantse principe’ zichtbaar (het besef van de oneindige afstand tussen God en de mensen). Zonder dat hij de grote theoloog in al dat soort interpretaties volgde, nam Kuiper voorgoed iets van diens vrijmoedigheid over om theologische gedachten aan te knopen bij waarachtige, vaak zonder uitgesproken religieuze bedoelingen gemaakte, kunstwerken. Terug in Nederland werd hij remonstrants predikant, vanaf 1957 in Den Haag (kon het ‘stadser’?), later in Dordrecht (1961-'66) en Haarlem (1966-'77). Kort voordat hij zijn werk op die tweede standplaats begon trad hij, in de zomer van 1961, in het huwelijk met Carly Heijn, een verbintenis waaruit drie kinderen zouden worden geboren. De drukte van het predikantsleven en van het groeiende gezin verhinderde niet dat er flink werd gestudeerd, maar maakte wel dat het aange- | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
kondigde proefschrift over Tillich vrij lang op zich liet wachten. Uiteindelijk promoveerde hij in 1975 op de studie Symboliek en hermeneutiek. Beschouwingen over expressie en mededeling in de theologie van Paul J. Tillich. Kuiper was geen man van het grootse systeem of de omvattende theorie. Zijn dissertatie bestond uit een reeks erudiete ‘beschouwingen’ over aspecten van Tillichs werk. Aan de orde kwamen thema's die hem van meet af aan hadden geboeid, zoals de betekenis die Tillich gaf aan de beeldende kunst als ‘onthuller’ van dat waar het uiteindelijk op aan komt (‘the ultimate reality’) en zijn pleidooi voor de expressieve kracht van symbolische taal. Maar intussen was Kuiper tamelijk kritisch geworden over bepaalde eenzijdigheden in het denken van Tillich. Zette deze zijn kaarten niet te veel op enkel het symbool als drager van de (religieuze) betekenis? Was het niet vruchtbaarder om in de hermeneutiek een algemener taalkundig fenomeen, zoals ‘de tekst’, centraal te stellen? Wat het symbool betreft: was het begrip participatie, dat Tillich veelvuldig gebruikte (‘het symbool “participeert” in de macht van dat wat het aanduidt’), helder genoeg om de werking van symboliek te verklaren? En werd bij Tillich het symbolische niet zó overheersend, dat er voor een meer letterlijke betekenis van teksten, verhalen, geschiedenissen nauwelijks ruimte of interesse was? Bij zijn bespiegelingen voerde Kuiper naast Tillich nieuwe gesprekspartners ten tonele, zoals de theologen Fuchs en Ebeling en de filosofen Gadamer en Ricoeur. Het leverde een fijnzinnig en eigenzinnig werkstuk op, misschien niet zo makkelijk om te lezen, maar veelzijdig en actueel. Dat de kritiek aan het adres van Tillich nogal scherp was, betekende overigens niet dat die leermeester voortaan voor Kuiper had afgedaan. Nog in de winter van 2004-'05 zou hij een groep studenten op hun verzoek begeleiden bij de lezing van een van Tillichs bekendste werken: De moed om te zijn (1952). ‘De manier waarop Tillich daar het geloof beschrijft als een antwoord op de angst voor vergeefsheid en zinloosheid, die ieder mens kent, raakt me altijd weer’, zei hij.
In 1977 werd Elze Jan Kuiper benoemd tot hoogleraar van het Remonstrants Seminarium, als opvolger van G.J. Hoenderdaal. Binnen zijn geloofsgemeenschap is de kerkelijke hoogleraar, zoals de titel destijds luidde, een eenling. Hij heeft dan ook een brede leeropdracht: te doceren over systematische, bijbelse en praktische theologie en over de geschiedenis van de Remonstrantse Broederschap. Op bijna al die terreinen heeft Kuiper zich bewogen. In zijn inaugurele rede, ‘Praktisch’ in de theo- | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
logie (1978), toonde hij zijn vaardigheid om op elegante wijze de verschillende invalshoeken te combineren: de historische, de systematische (dogmatische), de praktische. Dat theologische doordenking altijd in relatie staat of dient te staan tot de concrete praktijk van het leven en het geloof, was voor hem buiten kijf. Hij werkte dat nader uit in enkele artikelen (o.a. ‘Twee pleidooien voor biografische theologie’, 1981). Wat de geschiedenis van zijn kerk betreft richtte hij zijn aandacht niet zozeer op de allereerste periode, waarover al zo veel was geschreven (Arminius, Dordtse Synode, de stichting van de Broederschap in 1619), maar op de tweede en derde generatie remonstranten, op seminariehoogleraren als Curcellaeus en Van Limborch. Daarnaast verdiepte hij zich in het werk van Hugo de Groot. Dat kwam vrij toevallig op zijn weg: in 1980 werd hij benoemd tot bestuursvoorzitter van de nieuw opgerichte Stichting Grotiana - hij zou dat ruim twintig jaar blijven (tot 2002). Die stichting ontstond door een fusie van drie bestaande instellingen, die zich bezighielden met de bestudering en uitgave van Grotius' werken. Men zocht een onafhankelijk voorzitter, niet afkomstig uit een van de oude stichtingen, en vond die in de kort daarvoor aangetreden remonstrantse hoogleraar. ‘Ik was’, bekende hij later, ‘in 1980 niet erg vertrouwd met Grotius' werken, maar dacht dat de Stichting de juiste plaats zou zijn om ze te leren kennen’. Onder zijn voorzitterschap werd in 1983 de vierhonderdste geboortedag van Grotius gevierd, onder meer met een tentoonstelling en een congres in Delft. Kuiper zelf hield een voordracht over ‘Hugo de Groot en de remonstranten’. De grote geleerde kwam daarin naar voren als een pleitbezorger van vrede en gematigdheid, blijvend sympathiserend met de remonstranten, zonder zich ooit echt bij hen aan te sluiten. Omgekeerd, zo toonde Kuiper, hielden zeventiende- en achttiende-eeuwse remonstrantse theologen als Curcellaeus, Gerard Brandt en Clericus altijd diepe bewondering voor Grotius' werken (met name voor het geschrift uit diens Loevestijnse gevangenschap: De veritate religionis christianae). Ook latere perioden in de remonstrantse geschiedenis hadden zijn aandacht. Aan een boek over die geschiedenis, Staat in de vrijheid, droeg hij het hoofdstuk over het negentiende-eeuwse modernisme bij (1982). En in 1984 nam hij het voortouw bij de herdenking van het 350-jarig bestaan van het Remonstrants Seminarium, destijds (1634) in Amsterdam begonnen. Voor de feestbundel die bij die herdenking verscheen schreef hij het essay ‘Het Seminarium der Remonstranten, 1934-1984’, een meester- | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
lijke schets van het werk van zijn voorgangers G.J. Heering, Sirks en Hoenderdaal. Eigenlijk trok die recente, twintigste-eeuwse geschiedenis hem het meest. Hij maakte plannen voor een grote studie over de vrijzinnige tijdschriften van het interbellum: Omhoog, De Smidse, Het Kouter, Barchembladen. Het waren bladen waarin theologen als Heering, Van Holk, Sirks veelvuldig publiceerden, maar daarnaast kwamen wetenschappers uit allerlei andere disciplines aan het woord. Wat Kuiper, bladerend in de oude jaargangen, aansprak was het denken op de grens tussen geloof en wetenschap, maatschappij, cultuur, literatuur. In die grensgebieden begaf hij zich immers ook zelf graag. Colleges zoals de zijne over Arnold J. Toynbee en T.S. Eliot waren onvergetelijk, schreef een student later: ‘een verademing voor wie dreigden te verstikken in de benauwenissen der theologische vakwetenschappen’. De plannen voor het boek over de tijdschriften hebben Kuiper nooit losgelaten, maar het is er niet gekomen. Het jaar 1986 bracht een tragische cesuur in zijn leven. In maart werd hij getroffen door een hersenbloeding, waardoor hij een half jaar was uitgeschakeld. Om zijn geheugen te trainen ging hij een heel eigen weg. Nieuw was die weg niet voor hem: al vanaf zijn jonge jaren leerde hij graag teksten uit het hoofd (eens verraste hij collega-predikanten door op een avond grote delen van Vermeylen's De wandelende Jood te declameren: hij kende die al sinds zijn studietijd van buiten). Nú zette hij zich, om zijn geheugen te activeren, aan het memoriseren van een tekst van de auteur die hem het meest dierbaar was, Anton Tsjechov. Toevallig was de keuze voor diens eenakter Zwanezang niet: het is de monoloog van een acteur die afscheid neemt van zijn publiek. De meeste stukken van Tsjechov gaan over afscheid nemen, achterblijven en opnieuw beginnen, schreef Kuiper later ergens. Dus studeerde hij een spel in rond afscheid nemen om ... opnieuw te beginnen. Omstreeks diezelfde tijd kwam er helaas een einde aan zijn huwelijk. Over de achtergrond van dat afscheid liet hij nooit veel los. Er was om hem heen een cirkel van ‘eigenheid’, waarbinnen hij anderen niet of nauwelijks toeliet. En wellicht speelde juist dát bij de scheiding een rol. In een mooi opstel over ‘elkaar trouw beloven’, dat hij in 1987 bijdroeg aan een boekje over Levensverbintenissen, ging hij niet in op de eigen verdrietige ervaring op dit punt, maar wie goed leest vermoedt dat die hier en daar toch meeklinkt. Het is, schrijft hij, paradoxaal om elkaar te beloven ‘het in-individuele leven te delen’. Levensverbintenissen ‘kunnen men- | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
sen heel gelukkig maken, maar ook een bron zijn van veel moeite en pijn’; dat hangt samen met ‘de waarde die wij voor anderen en onszelf hechten aan de individualiteit van het mens zijn’. Zelf was hij een hoogst individueel individu. Helemaal de oude is Kuiper na 1986 nooit meer geworden. Zijn geheugen herstelde zich, maar zijn gezondheid bleef broos. Soms had hij toevallen die hem enkele dagen uitschakelden en waarvan hij nog lang moest bijkomen. Wat hij altijd al moeilijk vond: stukken schrijven, viel hem na zijn ziekte nog zwaarder. Uiteindelijk was de volle last van het hoogleraarschap hem teveel, zodat hij begin 1993 vervroegd moest terugtreden. Slechts enkele bestuurlijke functies, waaraan hij plezier beleefde, hield hij aan, het voorzitterschap van Grotiana, het curatorschap van de Prof. dr. G. van der Leeuwstichting (een ‘Ontmoetingsplaats van Kerk en Kunst’, dus een kolfje naar zijn hand). Er brak een tijd aan van nieuwe mogelijkheden. Als verwoed lezer had hij jarenlang geprobeerd de vakliteratuur op de verschillende terreinen van zijn leeropdracht bij te houden. Nu dat niet meer hoefde kon hij zich wijden aan het lezen en herlezen van nieuwe en oude literatuur. Naast Tsjechov kwamen de romans van Tolstoj in beeld (‘wat een schande dat ik daarvoor nooit eerder de tijd nam!’). Hij ontdekte de verhalen van Pirandello en was daar zo van onder de indruk dat hij zich voornam een Nederlands Pirandello-genootschap op te richten. Een speciale kast in zijn woonkamer was gereserveerd voor biografieën, een genre dat hem al altijd had geboeid (had hij niet ooit gepleit voor ‘biografische theologie’?). Een ‘intieme bezigheid’ noemde hij het lezen graag, maar hij wilde het genoegen ervan niet enkel voor zichzelf houden. Daarom bood hij het landelijke remonstrantse maandblad AdRem aan een vaste column bij te dragen over zijn leeservaringen. Maandelijks nam hij de trein naar Utrecht om daar een redactrice van het blad zijn nieuwe bijdrage te dicteren. De lijn van het verhaal had hij zorgvuldig in het hoofd, de precieze formulering ontstond ter plekke: zo werkte dat voor hem het beste (net als bij het preken, dat hij nog weleens hier of daar deed). Op die manier ontstond tussen 1993 en 1999 een zeventigtal stukjes, origineel en subtiel, over lezen en interpreteren, schrijvers en denkers, de macht en de ontoereikendheid van woorden. De helft ervan werd bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag gebundeld in een mooi bundeltje, Banden van aandachtig leven (1999, een titel ontleend aan het gedichtje van Jan en Casper Luiken over ‘De Kuiper’). | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
Er was nog een andere methode om te zorgen dat het lezen geen egoïstische bezigheid werd: Kuiper hield van voorlezen en kon dat als de beste. Enkele bekenden, die door verminderend gezichtsvermogen zelf niet meer konden lezen, hadden daar plezier van. Jarenlang, tot begin 2006, waren zijn dinsdagmiddagen gereserveerd voor het voorlezen van Clasine Heering, echtgenote, later weduwe van zijn promotor en vriend Herman Heering.Ga naar eindnoot1 Hij bereidde die voorleessessies goed voor, want zeker wanneer er in het Frans gelezen werd (René Char, J.M.G. le Clézio en anderen) corrigeerde Clasine hem onverbiddelijk. Waarover hij dan weer vrolijk kon vertellen... Zo waren het na zijn emeritaat nog goede jaren. Hij las. Hij dicteerde zijn stukjes. Hij las voor. Hij bleef actief in het Leidse Koninklijke toneelgezelschap Litteris Sacrum: een voortreffelijk acteur, die in 2004 nog op de planken stond in Een hond is ook maar een mens (John Blais). Hij reisde graag, in z'n eentje: naar een ver museum om de tentoonstelling van een favoriete schilder als Giorgio Morandi te zien, of naar Spanje, waar hij wonderlijk genoeg in Córdoba de Mesquita niet kon vinden. Hij genoot van zijn kinderen en kleinkind. Hij leefde intens mee met het wel en wee van zijn geliefde Remonstrantse Broederschap en Remonstrants Seminarium. Dat alles werd door een akelige ziekte doorkruist. Hij verzwakte en belandde in de zomer van 2006 in een hospice. De vreugde van die laatste periode was dat, onverwacht, hij en Carly elkaar weer vonden. Het was of de dingen toch nog op hun pootjes terecht kwamen. Al bleef er het besef dat allerlei plannen en projecten onafgemaakt waren gebleven. En al speelde hem, zo vertelde hij me, telkens weer dat slot van Tsjechov's Kersentuin door het hoofd, het toneelstuk dat hem heilig was, het mooiste dat hij kende. Wonderlijk dat daar zo'n troost van uitging: ‘Het leven is voorbijgegaan’, mompelt Firs, ‘voorbij, alsof je nooit geleefd hebt... Even liggen... Geen greintje kracht heb je meer... Niks is er overgebleven, niks,... ach jij... niksnut...’
marius van leeuwen | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
GeschriftenVoor een volledige bibliografie zie: P.L. Slis, De Remonstrantse Broederschap. Biografische Naamlijst 1905-2005. Delft 2006, p. 345-346. | |||||||||
In dit levensbericht vermelde geschriften
|
|