ik mezelf een beetje een doodgraver voelde. Dat was toen ik een tijdje geleden onverwacht werd geconfronteerd met iemand van wie ik dacht dat ik die ten grave had gedragen, maar die opgestaan bleek uit haar graf. Het was nota bene middenin de nacht, toen ik met de laatste trein naar huis wilde gaan, het perron op kwam lopen en haar daar opeens zag zitten, klaarblijkelijk wachtend op dezelfde trein. Ik liep naderbij en zij keek me uitdagend aan.
Wat was dat nou voor een kutstuk?
Zei ze zoiets maar, in plaats daarvan zei ze helemaal niks, maar haalde wel haar tas en paraplu van het bankje, zodat ik naast haar plaats kon nemen. We zeiden niks, tot zij opeens zei: ‘Je hebt me gekwetst.’
‘Ik wilde je niet kwetsen,’ zei ik daarop.
‘Je kunt zeggen dat je het niet meende,’ zei zij toen.
‘Dat lijkt mij nog veel erger,’ zei ik.
‘Dus je meende wat je schreef,’ zei ze.
‘Ja maar,’ zei ik.
‘Dan heb je me gekwetst,’ zei ze.
En die trein die kwam maar niet.
O troostrijke gedachte, schiet mij te binnen, dacht ik.
‘Ik heb over je werk geschreven, niet over jou,’ zei ik.
‘Ha,’ zei ze.
‘Ja,’ zei ik.
En toen begon ik te formuleren. Nog een keer mijn oordeel over haar laatste roman, nu verpakt in gestotter in plaats van in parmantig zwiepende zinnen.
Zij leunde achterover, roerloos, ik gesticuleerde, krabde op mijn hoofd, ging verzitten.
Toen de trein eindelijk binnenrolde, praatte ik nog steeds, en toen we instapten zei zij, wijzend naar rechts: ‘Ik ga daar zitten.’
‘Oké,’ zei ik en maakte aanstalten de andere kant op te gaan.
Ze keek me aan, haalde haar schouders op en zei nog: ‘Ieder zijn werk.’
‘Ieder zijn werk,’ zei ik.
Ik zocht een plaatsje, keek de stikdonkere nacht in en toen bekroop het me dus. M'n zwarte broek, waar de knieën zich duidelijk in aftekenden. M'n zwarte jasje dat ik ook al jaren droeg en waarvan de stof al een beetje sleets begon te raken. Zit ik hier in m'n doodgraverskloffie, dacht ik toen.