animo had dat onderzoek zelf uit te voeren, was hij wel van mening dat de beroepshistorici in een dergelijk geval van een, hoezeer ook in eerste instantie uit onwetenschappelijke motieven voortgevloeide, directe vraag naar onderzoek moesten ingaan, mits aan de condities daarvoor was voldaan. De geschiedwetenschap, die natuurlijk de antwoorden op politieke vragen niet kan en mag geven, heeft immers wel relevante en belangwekkende dingen te zeggen. Toen dan ook dreigde dat ‘de wetenschap’ het hier zou laten afweten, pakte hij de handschoen op, onderhandelde bekwaam over de voorwaarden en vormde een commissie van onderzoek (naast Schöffer zelf als onbetwiste primus inter pares, J.C.H. Blom en A.C. 't Hart). Het resultaat, De Affaire-Menten 1945-1976 (1979), bleef opmerkelijkerwijze na de hectische start onomstreden. Het politieke debat werd ‘definitief’ gesloten, de geschiedwetenschap was verrijkt met een zeer degelijke en grondige studie, die ook breder aandacht trok dan de affaire alleen. In het bijzonder de passages over de maatschappelijke en politieke context van de eerste naoorlogse jaren en over de bijzondere rechtspleging en zuivering zijn veel bij ander onderzoek gebruikt.
Meester op vele wapenen dus, met grote bekwaamheid en veelzijdigheid ingezet op vele terreinen: dat mag de samenvattende formulering zijn van bovenstaande uiteenzettingen. Goede gronden dan ook de Prijs voor Meesterschap toe te kennen.
De Commissie voor geschied- en oudheidkunde, namens deze,
F.S. Gaastra, voorzitter
P.F.J. Obbema, secretaris
Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft besloten, overeenkomstig het advies van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde, de Prijs voor Meesterschap toe te kennen aan dr. I. Schöffer voor zijn gehele wetenschappelijke oeuvre.