omschrijving van het probleem van de dichtkunst vandaag? De poëzie - de echo van zijn eigen cirkelredenering. Gevangen in publieksvriendelijke dan wel -vijandige cenakels en groeperingen, zo op zichzelf gericht dat het wel eens wil gebeuren dat ze druk staat te gesticuleren, terwijl ze al lang is afgevlagd wegens buitenspel.
Het zou in hoge mate onverstandig, ongepast en aanmatigend zijn om het oordeel van de jury van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs in vraag te stellen. Dat oordeel is zonder enige twijfel tot stand gekomen na rijp en wijs beraad en dus gegrond.
Toch wil ik hier graag een enkele kanttekening maken bij één woord uit het jury-advies. Niet om daarmee deze jury tegen de haren in te strijken, maar om een kwestie aan te snijden die ik van groot belang acht voor de hedendaagse poëzie en poëziebeschouwing. Het betreft de karakterisering van bepaalde, ook mijn gedichten als ‘autonoom’. In kringen van sommige dichters en critici - kringen waartoe ik zelf overigens ook word gerekend - blijft dat na bijna honderd jaar moderne & postmoderne poëzie een strijdpunt: het gedicht verwijst naar zichzelf en niet naar een beleefde of opgeroepen werkelijkheid. Het is een tegelijk vreemd en begrijpelijk verlangen. Begrijpelijk, omdat er niets hogers bestaat dan jezelf, je kunst onafhankelijk, soeverein, autonoom te weten. Vreemd echter, tegelijk, omdat er niet zoiets bestaat als volstrekte onafhankelijkheid en autonomie. Wie politiek het tegendeel tracht te bewijzen, vervalt in tirannie. Wie sociaal dit doel nastreeft, valt van de wereld. En wie het in het gedicht tracht te doen, lijkt te vergeten dat de taal van de dichter de taal is van ons allemaal. Natuurlijk, de dichter gebruikt die taal op een bijzondere, zelfs oneigenlijke manier: anders dan bij de bakker is wat hij of zij in het gedicht communiceert net datgene wat niet met zoveel woorden gezegd kan worden. In een gedicht wordt dus niet om een zevengranenbrood gevraagd, maar om de voedende kracht die de zon voortbrengt wanneer ze op zondagochtend de broodsnijmachine beschijnt terwijl het bakkersmeisje met eurocenten in de weer is en de tel kwijtraakt nadat een weinig uitgeslapen klant voor dat zevengranenbrood betaalde. Maar noch dat brood, die zon, de machine, de eurocenten of het meisje staan los van de wereld. Allen worden ze gegenereerd door honger, door verlangen. Het is een verlangen naar begrip en nabijheid. Dat dit begrip en die nabijheid in de realiteit nooit echt volledig bereikt worden, weet iedereen. Net zoals het woord niet samenvalt met datgene waarnaar het verwijst, zo ook valt het verlangen nooit samen met het verlangde. Maar net in dat niet-samenvallen zit het onlos-