Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2002-2003
(2004)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Biografisme: een nieuwe plaats voor de auteur in de literatuurwetenschap?Ga naar eindnoot1
| |
[pagina 44]
| |
1. Brochure van de tentoonstelling Persone in Palazzo Venezia (Rome).
midden van de twintigste eeuw of vlak daarvoor stamt. We zien op deze foto drie mannen en drie vrouwen: één in overall, één met een witte boord, één met wit overhemd en das, één dame, één wat oudere dame en één meisje, de hulp van een van de vrouwen of een winkelmeisje. De eerste vijf zijn Europeanen of Amerikanen, het meisje lijkt Indonesisch, te oordelen naar kledingstijl en huidskleur. Het zijn anonieme mensen, geen beroemdheden of sterren op enig gebied. De reeks die in de folder wordt geïntroduceerd en die ruim een jaar geleden achtenveertig titels bevatte, wil echter biografieën van vrouwen en mannen aanbieden die belangrijk zijn geweest op het terrein van geschiedenis, literatuur, filosofie, kunst en muziek. Biografieën van Hannah Ahrendt tot Frank Zappa, met tussen hen in Giuseppe Verdi, Jezus van Nazareth, Giordano Bruno en tweeenveertig anderen. Vergelijkbaar met deze serie is een nieuwe Engelse reeks biografieën van de uitgever Weidenfeld en Nicolson, titel Lives. In het deel over Virginia Woolf uit 2000 (hoeveel biografieën zijn er van haar niet verschenen sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw) zie ik dat er reeds zeven delen zijn verschenen, onder andere over Mozart en Mao en Augustinus en Jeanne d'Arc en dat delen gewijd aan Buddha, Andy Warhol, Dante en Simone Weil en vele anderen zijn aangekondigd.Ga naar eindnoot3 People, Persone, Lives... het zijn opvallend algemene, neutrale, ‘gewone’ aanduidingen van verzamelingen waarin de levens van mensen die nu juist iets meer dan neutraal en gewoon waren, zijn verpakt. Hoe deze neutrali- | |
[pagina 45]
| |
2. Folder (Deutscher Taschenbuch Verlag) van de reeks Biographien. Erinnerungen.
teit precies geduid moet worden, durf ik (nog) niet te zeggen. Wel staat vast dat de belangstelling voor de biografie buitengewoon levend is en dat uitgevers daar internationaal op inspelen met nieuwe reeksen (er zijn er veel meer dan de twee die nu zijn genoemd). Een voorlopige conclusie mag luiden dat het subject terug is op de agenda van de institutionele wereld van de literatuur en de kunst. Hieronder wordt in drie stappen de titel van dit artikel verantwoord. Om te beginnen wordt ingegaan op de oorzaken en gevolgen van het negeren van de maker van het literaire werk in het grootste deel van de twintigste-eeuwse literatuurwetenschap. Vervolgens worden in een praktische oefening wat trends aangegeven in recente biografieën van Valéry en Proust. Tenslotte zal ik trachten te preciseren op welke punten de relatie | |
[pagina 46]
| |
tussen de nieuwe biografische modellen en de literatuurwetenschap kan worden gelegd en hier en daar ook al gelegd is. Daarmee wil deze tekst een pleidooi zijn voor een nieuw biografisme in de literatuurgeschiedenis, in de veronderstelling dat deze term die een eeuw lang stond voor alles wat verkeerd werd geacht in de literatuurgeschiedschrijving, langzamerhand weer een nieuw leven mag gaan leiden.
Met de lange tijd negatief geconnoteerde term biografisme wordt het negentiende-eeuwse gebruik aangeduid om het werk van de auteur te verklaren uit zijn of haar biografie. Voor een deel geworteld in de genie-cultus van de poëticale opvattingen van de Romantiek, wordt de aandacht voor de auteursbiografie acuut in de tweede helft van de eeuw onder invloed van de theorieën van de positivist Taine. Het literaire werk wordt gezien als resultaat van het leven van de maker en vanuit dat leven verklaard. De opvatting dat de kennis van de biografie van een auteur, met alle daarmee verbonden historische en sociale gegevens, onontbeerlijk is om zijn werk te interpreteren, leidt in de negentiende-eeuwse literatuurstudie tot een, soms tot in het absurde doorgevoerde feitenjacht, waarbij de aandacht voor de literaire tekst totaal ondergeschikt is. Als positieve kant van deze ontwikkeling, waarmee in heel Europa namen zijn te associëren en die in de nationale tradities in teksteditie en literatuurgeschiedschrijving goed te volgen is, laat zich de professionalisering van het bronnenonderzoek en de editietechniek noemen, die in de vroege twintigste eeuw gesitueerd moet worden, hetgeen mij geen gering resultaat lijkt. Eveneens als resultaat van Taine's causale verklaringsmodel, misschien beter als een verre afsplitsing daarvan, zou men de ontwikkeling van de psychoanalytische literatuurwetenschap kunnen opvoeren. Zo heeft Freuds ontdekking van het onbewuste in de jaren twintig van de vorige eeuw in Frankrijk de ‘psychobiographie’ - verbonden met de naam van Charles Mauron - doen ontstaan, waarin het literaire werk wordt verklaard uit het onbewuste van de auteur. Terwijl ook het ontstaan van de literatuursociologie, in ieder geval voor een deel, zou kunnen worden gezien als een consequentie van het positivistische literatuuronderzoek (misschien is het wel beter om schrijversonderzoek te zeggen), gaat mijn aandacht nu toch uit naar de kritiek die op het biografisme is geuit en zo komen wij natuurlijk terecht bij het Russisch Formalisme en het Amerikaanse New Criticism. De Russische formalisten, de groep die tussen 1910 en 1920 werd samengesteld uit linguïsten en literatuuronderzoekers uit Petersburg en | |
[pagina 47]
| |
Moskou, richtten zich op de studie van de literaire tekst als pure vorm. Tekstonderzoek dat gebaseerd was op de biografie van de auteur had de aandacht volkomen afgeleid van de esthetische functie van literatuur, zo betoogden zij. Met kracht en succes keerden zij zich tegen de literatuurhistorische methodologie van hun leermeesters, die zij met een verwijzing naar het Oude Testament depreciërend aanduidden als de ‘en x verwekte y’ - methode. In een aantal revolutionaire artikelen vroegen zij aandacht voor het onderzoek van literair taalgebruik en de vorm van het literaire kunstwerk en hielden aldus een pleidooi voor de studie van de evolutie van literatuur als eigenstandige discipline naast religie, geschiedenis, sociologie, psychologie, filosofie en zo verder. De formalisten kwamen echter niet alleen in opstand tegen de literatuurhistorische methode van hun docenten, hun oppositie was evenzeer verbonden met de letterkundige en ideologische ‘thuissituatie’ en dient voor een deel ook daaruit verklaard te worden. De Russische variant van het symbolisme was wel heel ver van de aarde afgeraakt, de mystieke en metafysische lijnen in de poëzie van auteurs als Valerij Brjusov en Zinaïda Gippius waren, zo oordeelden zij, onontwarbaar geworden. Het mystieke symbolistische woord en de marxistische opvatting dat literatuur, net als andere elementen in de bovenbouw, uit de economische situatie en de klassenstrijd voortkwam, waren in lijnrechte tegenspraak met hun verlangen naar heldere taal in de poëzie zelf en in de poëziestudie. In de discussie met de aanhangers van Lenin, in zoverre die over letterkundige zaken ging, waren de formalisten de echte revolutionairen. In de ontwikkeling van de poëzie wisten zij zich gesteund door de futuristen en hun tegenspelers de acmeïsten, die enerzijds ook vernieuwing nastreefden, maar anderzijds toch de traditie in ere wilden houden. Het is zelfs zo dat Jakobson, de formalist die de grootste bekendheid heeft gekregen, zich in zijn jeugd bezondigd heeft aan futuristische klankgedichten met een aantrekkelijk hoge dosis onzin en taalbuitelarij. De formalisten matigden hun opvattingen echter al spoedig. Om nu niet te blijven steken in een geschiedenis van deze literatuurwetenschappelijke stroming waarvan het belang niet te overschatten is en waarover ook nog steeds nieuwe gegevens aan het licht komen, vat ik de formalistische positie ten opzichte van de auteur aldus samen. De isolatie van het literaire systeem bleek niet houdbaar. In hun artikelen werden het zuivere literaire feit (het woord feit, fakt in het Russisch, is een technische term in het jargon van de stroming) en het literaire milieu (Taine?) toch steeds verder ingepast in en verbonden met andere cultuurhistorische | |
[pagina 48]
| |
reeksen. Het creatieve scheppingsproces was verbonden met de persoon van de maker en dit, herwonnen, inzicht leidde niet alleen tot voortdurende bijstelling van de opvattingen over het literaire systeem en uiteindelijk tot de visie dat de persoonlijkheid van de auteur wellicht toch een interessant studieobject voor literatuurhistorici betekende, het had ook een opmerkelijke bijproductie tot gevolg. In het hoofdstuk over het Russisch Formalisme in Mapping Lives, een belangrijke nieuwe studie over de biografie en haar geschiedenis, wordt een schets gegeven van de drie historische romans van Jurij Tynjanov, de formalistische hoofdpersoon van dat hoofdstuk.Ga naar eindnoot4 In Tynjanovs boeken over de literaire contacten van de achttiende-eeuwse, vroeg negentiende-eeuwse auteurs K'üchelbecher en Griboedov met Puškin, zijn formalistische theorie en de schrijfpraktijk van de biografie op een uiterst interessante wijze gemengd. De auteur over het formalisme in Mapping Lives, de Britse slaviste Avril Pyman, gebruikt termen als kunstgreep en de-automatisering, vraagt aandacht voor de narratieve structuur en het ritme van Tynjanovs proza en wijst op het frequente gebruik van cinematische montagetechnieken in zijn teksten. Haar conclusie is uiteindelijk dat in deze ‘biografieën’, waarvan de laatste door Tynjanovs dood in 1943 onvoltooid is gebleven, de interactie tussen leven en literatuur op een geheel eigen wijze gestalte heeft gekregen, waarbij het resultaat niet gezien moet worden als het failliet van de formalistische methode of een compromis, maar als een nieuwe vorm die, zo lijkt Pyman te willen suggereren, navolging zou verdienen. Door de concentratie op de tekst als centraal object van het literatuuronderzoek zijn de New Critics wel beschouwd als de opvolgers van de formalisten, die in de jaren dertig uiteindelijk toch moesten buigen voor het regime of emigreren. Wie er precies tot het New Criticism behoren, dat zijn oorsprong had in het Zuiden van de Verenigde Staten, is tot op de dag van vandaag omstreden. Maar de namen van Crowe Ransom, Brooks, Wimsatt en Allan Tate en de tijdschriften waarin zij schreven, The Southern Review, The Kenyon Review en The Sewanee Review, zijn onlosmakelijk met het gedachtegoed van deze richting verbonden. Hoe de praktijk van de tekstanalyse en tekstinterpretatie van de New Critics eruitzag, is nu niet aan de orde. Via de term intentional fallacy, het begrip waarmee zij de auteursintentie tot verboden terrein voor het literatuuronderzoek hebben verklaard, zijn hun opvattingen te verbinden met de formalistische methode. Met de introductie van dit begrip hebben zij eventuele aandacht voor de biografie van de auteur, waartoe ook de poëticale geschriften, dagboe- | |
[pagina 49]
| |
ken, brieven en andere bronnen moeten worden gerekend, geëxcommuniceerd. In Engeland hebben I.A. Richards, T.S. Eliot en later F.R. Leavis, degenen wier namen met termen als practical criticism en close reading worden geassocieerd, op vergelijkbare wijze gepleit voor de ‘ontpersoonlijking’ van de literatuurbeschouwing en de hegemonie van de tekst beklemtoond. Merkwaardigerwijs lijkt de ‘verzachting’ van de aanvankelijke opvattingen die bij de formalisten, naar zojuist bleek, tot verrassende resultaten heeft geleid, bij de New Critics niet gespeeld te hebben. Wellicht is dat de reden dat aan de Amerikaanse stroming en haar Britse pendant in Mapping Lives geen aandacht is besteed. In ieder geval staat vast dat de extreme tekstgerichtheid van de formalisten en hun Europese en Amerikaanse opvolgers, de structuralisten en de New Critics, en vervolgens de concentratie op de lezer in het receptie-onderzoek, tot gevolg hebben gehad dat de maker van het literaire werk in de twintigste eeuw nauwelijks op de literatuurwetenschappelijke agenda heeft gestaan.
De studie waarnaar nu een paar maal is verwezen, levert een grote hoeveelheid informatie en een reeks feitelijke gegevens; het is bovendien een inspirerend boek. Mapping Lives. The Uses of Biography verscheen in 2002 bij Oxford University Press in opdracht van The British Academy. De editors, Peter France en William St Clair, verbonden aan respectievelijk Edinburgh University en Cambridge University, hebben de taak die werd verstrekt ter gelegenheid van de viering van het honderdjarig bestaan van de Academie, serieus uitgevoerd. Het project diende verbonden te zijn met het werk in de sectie ‘talen, literaturen en andere media’ en de editors hebben de gelegenheid aangegrepen om een studie tot stand te brengen over de biografie in achttien hoofdstukken, gemaakt door een collectief van gerenommeerde onderzoekers. Wordt in een van de eerste hoofdstukken een beknopt overzicht van de Griekse en Latijnse traditie met de voorlopers en de uitlopers daarvan gepresenteerd, vervolgens wordt met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van het genre gestapt, waarbij nationale tradities en hoogtepunten in het schrijven van de biografie en de bijbehorende reflectie, naast de chronologie, de belangrijkste vormgevende principes zijn geweest. De samenstellers hebben echter duidelijk niet alleen de status quo willen weergeven. Zoals wellicht reeds is gebleken uit het verslag van het hoofdstuk over het Russisch formalisme hebben de auteurs kennelijk ook gewerkt met de opdracht iets nieuws te brengen. Sommigen zijn daar beter in geslaagd dan anderen en iedere lezer zal op | |
[pagina 50]
| |
andere momenten enthousiasme of teleurstelling voelen. In mijn opinie is deze studie echter niet alleen vanwege het overzicht dat wordt geboden, maar juist ook vanwege het nieuwe perspectief dat telkens onverwacht opduikt wanneer door onderzoek tot dan onbekende feiten aan het licht zijn gebracht, zeer de moeite van het lezen waard. Ik weersta de verleiding door te geven wat Malcolm Bowie in het hoofdstuk over Freud aan de orde stelt, ik ga evenmin in op de visie van Elinor S. Shaffer op de Victoriaanse biografie of die van Ann Jefferson op de erfenis van Sainte-Beuve. Zelfs weersta ik de verleiding om louter door te geven welke onderwerpen in de achttien hoofdstukken een plaats hebben gekregen. Op twee momenten uit Mapping Lives wil ik op deze plaats wat dieper ingaan. In een bijdrage getiteld ‘National Biography and the Arts of Memory’ beklemtoont Ian Donaldson, directeur van het Centre for Arts, Social Sciences and Humanities van de Universiteit van Cambridge, een aantal malen het belang dat van oudsher gehecht is aan geschreven herinnering tegenover tastbare monumenten van steen of ander materiaal. Donaldson haalt The Reverend Dr Thomas Fuller aan, een kleurrijk man die nu volkomen vergeten is, maar die bijvoorbeeld te vinden is in de dagboeken van Samuel Pepys. Fuller is de auteur van een hoogst interessant biografisch woordenboek uit de vroeg-moderne tijd met de titel A History of the Worthies of England uit 1662. Op de eerste bladzijden van zijn History legt Fuller uit dat de functie van zijn project het bewaren van de herinneringen van en aan de doden is en dat het geschreven woord hiertoe het geëigende medium is aangezien fysieke monumenten de tand des tijds niet zullen weerstaan: ‘It hath been the lawful desire of men in all ages to perpetuate their Memories, thereby in some sort revenging themselves of Mortality, though few have found effectual means to perform it. For Monuments made of Wood are subject to be burnt; of Glass, to be broken; of soft stone, to moulder; of Marble and Metal (if escaping the teeth of Time) to be demolished by the hand of Covetousness; so that in my apprehension, the safest way to secure a memory from oblivion is (next to his own Virtues) by committing the same to writing to Posterity.’Ga naar eindnoot5 Donaldson kiest het begrip ‘ideology of remembrance’ als term om aan te geven dat Fuller en de auteurs van vergelijkbare biografische woordenboeken in de achttiende eeuw niet alleen in Engeland maar ook op het continent geconfronteerd werden met het probleem van de selectiecriteria. | |
[pagina 51]
| |
Dit lijkt mij een gelukkige keuze, die uitstekend aansluit bij de politiek geladen problematiek van de selectie, die ver voor Fuller en de achttiende eeuw begint, maar waarvan men zich in de twintigste en de een-en-twintigste eeuw nog veel bewuster lijkt te zijn dan in vorige eeuwen. De bespreking van de Engelse nationaal-biografische traditie, leidt via het model van de achttiende-eeuwse Biographia Brittanica en dat van Leslie Stephen's Dictionary of National Biography van het eind van de negentiende eeuw, waarin dezelfde topos van de duurzaamheid van wat geschreven wordt aanwijsbaar is, naar The New Dictionary of National Biography, die in 2004 wordt uitgebracht. In de opzet die is gekozen voor dit project wordt de populaire context binnengelaten. Niet alleen degenen die in de hoge cultuur worden beschouwd als de groten der aarde, maar ook popsterren, mannen en vrouwen uit de wereld van sport, televisie en film en het ‘Nachleben’ van populaire figuren als Robin Hood, koning Arthur en andere personages uit de Engelse nationale cultuur, krijgen nu een plaats. Een stap van een statisch herinneringsconcept naar een meer dynamische wijze van herinneren, naar het lijkt. Het nationale culturele geheugen wordt niet alleen meer als vaststaande verzameling historische gegevens gepresenteerd, maar als reservoir waarin allerlei bewegingen mogelijk zijn, die het ook waard zijn om geregistreerd te worden. Hier loont het om nog eens de woorden in herinnering te roepen die verbonden zijn met mijn observaties aan het begin: People, Persone, Lives. Een verklaring voor de openheid en de neutraliteit, beter wellicht: de politieke correctheid van deze woorden moet wellicht gezocht worden in de veranderde ‘ideology of remembrance’. Het inleidende hoofdstuk in Mapping Lives is van de hand van Richard Holmes, biograaf van Shelley, Coleridge en Samuel Johnson en auteur van twee bundels met uiterst interessante ‘oefeningen in biografie’, Footsteps (1995) en Sidetracks (2000). Holmes is in Nederland bekend omdat hij in 1997 de Johan Huizinga-lezing hield aan de Universiteit van Leiden. Hij vervult hier zijn functie van wegbereider voor de auteurs die na hem komen op elegante en prikkelende wijze.Ga naar eindnoot6 Hij stipt kort de problemen aan die met het genre verbonden zijn, zoals de betrouwbaarheid van de bronnen waarmee de biograaf werkt, de kwestie feit en fictie in de verwerking van het materiaal, de manier waarop de biograaf zijn functie opvat, de korte omlooptijd van een biografie - geen biografie is ooit definitief -, de omvang van een biografie - alles of een selectie die voortkomt uit een visie -, de toenadering tussen dit genre en andere genres zoals de roman, de | |
[pagina 52]
| |
autobiografie en de historische roman, en meer. Dit zijn de kwesties die in ieder onderzoek naar de biografie worden besproken. Sem Dresden, wiens studie over de structuur van de biografie in 1956 voor het eerst verscheen, heeft op zijn eigen onnavolgbare wijze al deze onderwerpen al aan de orde gesteld, zonder overigens met betrekking tot één van deze kwesties een bevredigende oplossing voor te stellen of zelfs maar een duidelijk standpunt in te nemen, maar daarin zit hem nu juist het onnavolgbare van zijn stijl. De inleiding van Holmes bevat echter ook een aantal nieuwe voorstellen en ideeën. De ongekende populariteit van het genre brengt Holmes ertoe te spreken van een nieuw populair Pantheon, een soort intieme collectieve herinnering van het mensdom. Dat suggereert een mogelijke verbinding van de biografie als object van onderzoek met het onderzoeksterrein ‘cultureel geheugen’, dat iedere universiteit met zelfrespect nu in het programma lijkt te hebben opgenomen. Men zou zich de vraag kunnen stellen hoe de grote belangstelling voor dit begrip te verklaren is. De vraag is hierbij opgeworpen en ik doe een poging een mogelijk antwoord te formuleren. Een van de gevolgen van het postmoderne denken is de wijdverbreide visie op het subject als complex en gefragmenteerd. Maar iedere generatie en ieder mens heeft behoefte aan kaders en de postmoderne visie op het subject zou wel eens een krachtige tegenstem gevonden kunnen hebben in de zoektocht naar voorbeelden, zo u wilt, normen. De grote aandacht voor de biografie, de populariteit van een begrip als ‘lieux de mémoire' als referentiepunten voor een bepaald gebied en een bepaalde cultuur waarin zich een (nationaal) tijdperk concentreert, wijzen naar mijn mening in die richting. Holmes geeft vervolgens aan dat een poëtica van de biografie nog niet is vastgelegd. Ook een canon van de biografie is nog niet opgesteld, ook al is de theorievorming rond het genre sterk gegroeid. Tenslotte pleit hij voor een nieuw veld van onderzoek aan de universiteit, ‘comparative biography’ (vergelijkende biografiewetenschap, lijkt mij het Nederlandse equivalent). De academische studie van de vorm zou zich moeten bezighouden met de feitelijke, formele, stilistische, retorische, ideologische en esthetische veranderingen en verschuivingen in het genre. In 2001 is Holmes benoemd als de eerste hoogleraar ‘Biographical Studies’ aan de Universiteit van East Anglia. Hij wist al dat hij benoemd zou worden toen hij zijn inleiding schreef. Daarom hebben zijn punten de status van een programma. De uitvoering van een klein stukje van dit programma zou er als volgt uit kunnen zien. | |
[pagina 53]
| |
Met de keuze voor Valéry en Proust zijn twee extreme posities in de omgang met het werk van de modernisten vertegenwoordigd. De trends die zijn waar te nemen in de wetenschappelijke en tevens in de wat minder wetenschappelijke, zelfs populaire visie op hun leven en werk zijn zeker ook geldig voor andere auteurs. Aan de ene kant van het spectrum is er de indrukwekkende en omvangrijke Proust-industrie, die een pendant heeft in de minstens even indrukwekkende en omvangrijke industrie rond Virginia Woolf of Thomas Mann. Anderzijds lijkt er al lange tijd geen sprake van enige publieksbelangstelling voor Paul Valéry. Die belangstelling is er evenmin voor het werk van Gide, om nog eens een Franse auteur uit dezelfde tijd te noemen. De wetenschappelijke interesse voor deze auteurs beperkt zich tot een kleine kring. In 1995 verscheen een biografie van Paul Valéry van de hand van Denis Bertholet.Ga naar eindnoot7 In deze studie wordt niet alleen Valéry's leven belicht, maar worden leven en werk verweven, waarbij in dit geval geen analyse en interpretatie van de teksten van de dichter worden gegeven, maar vooral de sociale kant van het werk, de organisatie van het schrijverschap in het leven en van het leven binnen het schrijverschap, aandacht krijgen.Ga naar eindnoot8 De biografie van Bertholet wordt op de achterflap aangekondigd als ‘de eerste biografie van de auteur, van wie iedereen de naam kent, maar wiens leven tot nu toe een geheim is gebleven’. Werd de auteur tot nu toe beschouwd als een obscuur en abstract dichter, als een puur op het intellect gerichte prozaïst, die als académicien ook een openbaar leven leidde, Valéry blijkt toch een veel rijker geschakeerde persoonlijkheid te zijn geweest dan de legende wil, zo vervolgt de tekst. En inderdaad toont Bertholet een Valéry aan wie niets menselijks vreemd is. Om dat te kunnen doen heeft de biograaf gebruik gemaakt van de gepubliceerde correspondentie van de auteur met Gide en andere tijdgenoten, uiteraard van zijn werk, en van de studies van verschillende aard en omvang gewijd aan de teksten van de auteur. Bij zijn arbeid heeft Bertholet echter ook twee biografieën kunnen betrekken die slechts enkele jaren voor de zijne uitkwamen en die hij in zijn bibliografie vermeldt.Ga naar eindnoot9 De auteurs van deze twee levensbeschrijvingen hadden uiteraard te maken met dezelfde betrekkelijke onbekendheid van hun object en leggen verantwoording af van de wijze waarop zij daarmee zijn omgesprongen. Bertholets boek mag zonder enige reserve het ‘beste’ van de drie genoemd worden, omdat hij het meeste bronnenonderzoek heeft gedaan en als biograaf een veel afgewogener en meer bezonken oor- | |
[pagina 54]
| |
4. Fotografisch portret van Paul Valéry uit Hommage des écrivains étrangers à Paul Valéry. Bussum: A.A.M. Stols, 1927.
Foto: Pierre Venbrux, Universiteitsbibliotheek Nijmegen. | |
[pagina 55]
| |
deel geeft over leven en werk van zijn auteur dan de andere twee. Bovendien presenteert hij een visie en wie de discussie over wat een goede biografie is in en buiten Nederland volgt, weet dat een visie onontbeerlijk is. Een vergelijking van de drie biografieën, die in de tijd dus erg dicht bij elkaar zitten (1989, 1990, 1995) levert voor een onderzoeker van Valéry's werk niet heel veel op. Als oefening in ‘comparative biography’ is een dergelijke vergelijking echter wel degelijk interessant. Door alleen naar de vorm te kijken valt op dat slechts één van de drie boeken een volledige bibliografie heeft en dat een ander het zelfs helemaal zonder bibliografie moet stellen, dat slechts één een namenindex bevat, dat in één van de drie foto's zijn opgenomen, dat één in een bijlage een klein corpus tot dan toe ongepubliceerde brieven brengt en dat slechts twee auteurs verantwoording afleggen over hun werkwijze. Een vergelijking van drie boeken over willekeurig welk onderwerp zou dezelfde punten aan het licht kunnen brengen. Ik kijk dus nog wat beter: een blik op de bladspiegel van de drie boeken toont aan dat een van de drie biografieën een tapijt van citaten is, dat met moeite bij elkaar gehouden wordt door verbindende opmerkingen van de biograaf, terwijl er bij Bertholet nauwelijks een citaat te vinden is. Onthullend is ook het vergelijken van de inhoudsopgave en de hoofdstuktitels. De indeling in zes hoofdstukken waarbinnen een strikte chronologie met jaartallen wordt aangehouden en waarbij korte titels aangeven waarover een subhoofdstuk gaat (Bertholet), lijkt mij verre te prefereren boven de vierendertig citaten en ‘bon mots’ van Valéry, die Peeters als indeling aanhoudt. In ieder geval functioneert Bertholets indeling goed voor wie iets wil opzoeken bij een tekst en weet wanneer die tekst geschreven is. Een vergelijking van de presentatie van het feitenmateriaal, van de stijl en de retoriek doet mij ook Bertholet verkiezen boven de andere twee. Een verdergaande inhoudelijke vergelijking van de drie boeken zal nog veel meer interessante verschilpunten opleveren en het is niet moeilijk om een programma te verzinnen voor een collegereeks ‘vergelijkende biografie’. Waar het mij hier echter eigenlijk om gaat is natuurlijk of het gebruik van een biografie zinvol is in literatuurhistorisch werk. In dat opzicht heeft Bertholet zijn nut al meermalen bewezen. Bij het schrijven van de tekst over Valéry's Alphabet hebben de brieven van de auteur, het gepubliceerde Journal van de vrouw met wie hij een verhouding had, maar vooral de wijze waarop dat materiaal is verwerkt en verwoord in de tekst van Bertholet (het talige aspect is hier van groot belang) mij geholpen bij mijn interpre- | |
[pagina 56]
| |
tatie. Het is mijn stellige overtuiging dat er meer vragen open waren blijven staan in de behandeling van Valéry's tekst als het boek van Bertholet niet tot mijn beschikking had gestaan. Dit is een van de redenen van mijn pleidooi voor het gebruik van de biografie in de literatuurwetenschap. Het idee dat het werk verklaard kan worden uit de biografie is hier niet meer aan de orde. De auteurs van de meest betrouwbare schrijversbiografieën van de laatste tien, vijftien jaar hebben zich zorgvuldig en langdurig verdiept in het werk van degenen over wie zij schrijven. Van romantiserende tendensen lijkt nauwelijks sprake meer te zijn. Het gaat nu om het definieren van het terrein waarop een aansluiting tussen biografische gegevens en literatuurgeschiedenis zinvol gelegd kan worden. Naar mijn overtuiging is dat het terrein van de interpretatie in de meest brede zin. De sporen van datgene wat een auteur las, zijn terug te vinden in zijn of haar werk. Bronnenstudies? Invloed? Wat een eeuw geleden als te ver doorgevoerde uitwas van het positivisme en de biografische methode werd gezien, is nu terug in een nieuw jasje en heet intertekstualiteit. Natuurlijk is er veel veranderd. De aandacht voor de structuur van het literaire werk en voor het poëtische woord, alle verworvenheden van het literatuurwetenschappelijk onderzoek van de twintigste eeuw, hebben de ontoereikendheid van de methodes van voor het formalisme aan het licht gebracht. Ik merkte eerder op dat de interpretatie van Valéry's werk niet Bertholets eerste doel lijkt te zijn geweest, maar dat juist de sociale kant van het schrijverschap van Valéry de meeste aandacht krijgt. Dat maakt duidelijk dat de biografie ook een rol kan spelen aan de infrastructurele kant van het literatuurwetenschappelijk onderzoek. Het wijst bovendien in de richting van een wisselwerking tussen literatuurwetenschap en biografie. Bertholet lijkt op de hoogte te zijn geweest van de cultuur- en literatuurhistorische belangstelling voor de organisatie en financiering van het schrijverschap en heeft zijn materiaal over de auteur ook op dat punt ondervraagd. Valéry is een moeilijk toegankelijke en daardoor waarschijnlijk weinig populaire schrijver. Van hem bestaat geen fotobiografie, er is geen verfilming van zijn leven, zijn essays en zijn anti-roman Monsieur Teste laten zich niet verfilmen. Zelf was hij, zoals te verwachten is van een auteur die volkomen geobsedeerd was door de structuur van het kunstwerk, een notoir tegenstander van de negentiende-eeuwse biografische methode. Zijn opmerkingen over de verhouding leven-werk van een kunstenaar, die in Dresdens studie over de biografie even aan de orde komen, zijn echter zo interessant dat ik ze graag aan een nader onderzoek zou onderwerpen.Ga naar eindnoot10 | |
[pagina 57]
| |
Met een gegeven dat mij als tamelijk paradoxaal trof, sluit ik deze opmerkingen over Valéry voorlopig af. Toen ik vorig jaar een exemplaar van de biografie van Bertholet cadeau wilde doen, was het boek nergens meer te krijgen. Ik zocht contact met de auteur, maar deze meldde me dat hij zelf nog maar één boek in zijn bezit had, dat er vage plannen leefden bij de uitgever voor een herdruk, maar dat het nog wel enige tijd zou duren voordat duidelijk was of het inderdaad zover zou komen. Uiteindelijk werd er na veel speurwerk via het internet nog een boek gevonden bij een antiquaar. Wie weet het antwoord op de vraag hoe de biografie van een onbekende, ongelezen auteur met een zo hermetisch oeuvre als Valéry nu in vijf jaar kan zijn uitverkocht? Een totaal andere situatie treffen we aan bij Proust. De lijst van Proustiana is zeer omvangrijk en groeit nog steeds. Een Parkerpen, een kookboek, talloze fotoboeken, een agenda, tentoonstellingen, concerten gewijd aan de muziek in de Recherche, kunstwerken geïnspireerd door het werk van de auteur, strips, vertalingen, vertalingen van de strips, toneelbewerkingen en verfilmingen van zijn roman, een cd-rom, ansichtkaarten en veel, veel meer. Een stroom wetenschappelijke boeken en artikelen en ook een flinke reeks biografieën. Van dit alles of zelfs alleen van de biografieën een overzicht te geven lijkt hier niet erg relevant. Ik concentreer me op twee recente levensbeschrijvingen, die van Jean-Yves Tadié uit 1996 en de beknopte Duitse biografie uit 2002, waarnaar aan het begin van dit artikel al is verwezen.Ga naar eindnoot11 Welke positie Tadié inneemt in het Proust-onderzoek is evident. Hij is de bezorger van de Pléiade-editie van de Recherche en van drie boeken en vele artikelen en inleidingen over de auteur en hij wordt op dit moment alom beschouwd als de Proust-specialist in Frankrijk en daarbuiten. Zijn biografie komt na de teksteditie, die zo zorgvuldig is als een Pléiade-editie hoort te zijn. Tadié's niet te overtreffen kennis van alles wat er door en over Proust geschreven is, wordt zichtbaar op iedere bladzij. Zijn biografie, die als titel (ook dat is een trend) eenvoudigweg Marcel Proust draagt, wordt voorafgegaan door een inleiding waarin hij zich openlijk de vraag stelt waarom hij na meer dan dertig jaar bezig te zijn geweest met het werk van deze auteur nu ook nog een biografie heeft willen schrijven. Ik parafraseer en condenseer zijn antwoord: om beter geïnformeerd en dus op een andere wijze dan zijn twee voorgangers, Painter (1959) en Diesbach (1991), de dialoog aan te gaan met zijn onderwerp. De Recherche is al vaak met een kathedraal vergeleken. Tadié's biografie heeft dezelfde monumentale kwaliteiten en de auteur presenteert onmiskenbaar een visie | |
[pagina 58]
| |
3. Marcel Proust
op zijn onderwerp. Het boek bevat foto's en er is geen bladzij zonder noten. Wat mij echter opvalt en toch ook wel stoort is de totale afwezigheid van andere dan Franse secundaire literatuur (de oorspronkelijk Engelstalige biografie van Painter is de enige uitzondering). Alsof er buiten Frankrijk niet ook een respectabel aantal onderzoekers op een verantwoorde en interessante wijze met Proust bezig is geweest. Hoe dat ook zij, andersom maakt het internationale Proust-onderzoek met vrucht gebruik van Tadié's kennis, naar blijkt uit de Duitse biografie van Fritz Glunk. Waren de biografieën van Valéry en Proust, die tot nu toe zijn genoemd, toch vooral gericht op kenners van het werk van de auteurs, via dit boekje wordt het opnieuw mogelijk een trend te signaleren. Bescheiden van omvang, met een selecte bibliografie, waarin ook internetsites vermeld staan, met tekstfragmenten, foto's, kaartjes, tekeningen, citaten uit werk van Proust en uit receptiedocumenten, en op de achterflap alle cliché's over het mondaine leven, de astma, de met kurk beklede kamer en het monumentale epos in zeven banden, is Glunks biografie de perfecte inleiding voor de Proustlezer die een visie en informatie zoekt, maar niet duizend bladzijden of meer wil lezen. Glunk toont zich een groot kenner van Proust en van de internationale receptie van diens werk en aarzelt niet ongezouten menin- | |
[pagina 59]
| |
gen te geven en allerlei cliché's over de man en zijn werk te ontmaskeren. Dit biografische model is toegankelijk en sluit door de manier waarop het boekje is opgezet aan bij een populaire literaire zapcultuur, die naar mijn smaak heel terecht door de uitgevers wordt bevorderd. Ik stel mij nu de vraag waarom zo weinig materiaal over Valéry en zoveel over Proust? Een deel van het antwoord ligt in het verschillende karakter van het werk van beide auteurs, en dat geldt dan zowel voor de genres die zij beoefenden als voor de inhoud. Valéry's hermetische poëzie, aforistische notities en intellectualistische essays zijn niet te vertalen naar een strip of een film. De foto van Valéry, sigaret in de hand, siert nog geen t-shirt. Maar het autobiografische karakter van het werk van Proust (ik laat de discussie over fictionaliteit of portret van een periode nu even rusten) en de grote aandacht voor herinneren en vergeten in de cultuur waarin wij leven zijn er wel de oorzaak van dat achterop de strip een fictionele Proust zichtbaar is die zijn kathedraal in bed zit te schrijven en dat in de twee verfilmingen van de Recherche de Marcel is gecast alsof de hoofdpersoon van de roman en de auteur zonder meer één en dezelfde zijn. Dit alles vermengt biografie en werk en dat is nu juist een trend die het in de populaire literaire cultuur goed lijkt te doen.
Het derde deel van dit verhaal kan heel kort zijn. Of de term biografisme nu wel of niet aan een tweede leven begint, is niet belangrijk. Wel van belang is de constatering dat er een interessante wisselwerking op gang lijkt te zijn gekomen tussen biografie en literatuurgeschiedschrijving die naar mijn smaak beide disciplines goed doet. De biografie in haar meest geslaagde vormen heeft de ontwikkelingen en aandachtspunten uit het literatuurwetenschappelijk en cultuurhistorisch onderzoekin zich opgenomen. De verschillende gedaantes waarin de biografie verschijnt, laten zien dat de discussie over hoge en lage cultuur en de overgang van een statische visie op herinneren en vergeten naar een dynamische, niet aan het genre voorbij is gegaan. De literatuurwetenschap profiteert van de biografische ‘turn’ doordat de aandacht voor de schrijver de theorie en praktijk van het interpreteren nieuwe impulsen geeft, doordat zij zich serieus genomen weet waar fictionaliteitsonderzoek en inzichten over narrativiteit in de theoretische reflectie op de biografie en in het biografische schrijven een rol spelen en doordat het plotseling mogelijk lijkt een publiek te bereiken dat lange tijd onbereikbaar was. Hoe en hoezeer de ‘ideology of remembrance’ verandert, is af te lezen aan de hierboven verzamelde gegevens. | |
[pagina 60]
| |
Terug naar de observaties van het begin. De overgang van de biografieen van de ‘Groten der Aarde’ (The Worthies of England) naar People, Persone, Lives heeft een ideologische lading. En ofschoon de verruiming en opening naar andere levens niet nieuw is, wordt deze regelmatig opnieuw bepleit en beoefend. In het zeer vermakelijke en ook zeer wijze boekje De biograaf (de Engelse titel Kiss and Tell is uit 1995), haalt Alain de Botton dr Samuel Johnson aan die van mening was dat er zelden een leven voorbij is gegaan waarvan een scherpzinnige en getrouwe beschrijving niet nuttig zou zijn. De Botton becommentarieert deze opvatting als volgt: ‘Door stil te staan bij de daden van degenen met wie we nooit het glas zullen heffen, houden biografieën ons af van onze al dan niet expliciete algemene betrokkenheid bij biografische projecten. Ieder van onze kennissen verlangt van ons dat wij een leven begrijpen, een proces waarin de conventies van de biografie een vooraanstaande rol spelen. De verteltradities van de biografie bepalen de koers van de verhalen die we onszelf zouden kunnen vertellen over degenen die ons pad kruisen; de biografie geeft vorm aan onze percepties van verscholen bijzonderheden in hun leven, aan de criteria aan de hand waarvan wij hun echtscheidingen en vakanties rangschikken, aan de manier waarop we - alsof die keuze vanzelfsprekend zou zijn - bepaalde herinneringen van hen uitkiezen en andere niet. Dergelijke overwegingen duiken zelden op in de vragen die zelfbespiegelende biografen zich beroepshalve stellen: of ze zich moeten verlaten op de brieven of dagboeken, het dienstmeisje of de tuinman moeten ondervragen, de gelauwerde dichter zelf moeten geloven, wijlen zijn echtgenote of de kioskhouder op de hoek. Een en ander bracht me wel op het idee dat er geen reden was waarom de eerste de beste die mijn leven binnenwandelde niet de pogingen tot inleven die men van de allerbanaalste biograaf mocht verwachten waard zou zijn. Het scheen me toe dat het weleens ongemeen nuttig zou kunnen zijn om een onderzoek in te stellen naar de verborgen rol van biografische conventies in ons meest alomtegenwoordige maar zeer complexe tijdverdrijf - het begrijpen van andere mensen.‘Ga naar eindnoot12
Wat volgt is zijn, in mijn ogen zeer geslaagde, poging het leven te beschrijven van de vijfentwintigjarige Isabel Jane Rogers op wie hij smoorverliefd is. |
|