Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2002-2003
(2004)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Kb 75 C 52: Een collectie brieven aan S.J. van den Bergh
| |
[pagina 63]
| |
over het auteurschap van anonieme publicaties. Literaire oordelen werden in hoge mate bepaald door sympathieën en antipathieën, roddels, verdachtmakingen en hartstochtelijke vriendschapsbetuigingen. Het is de tijd van literaire genootschappen als het Haagse Oefening Kweekt Kennis, leesgezelschappen en letterkundige almanakken. Het dichterlijk leven was nog sterk stad- of streekgebonden: bij een verhuizing naar Den Haag hoorde een introductiebrief van een bevriende dichter aan Sam Jan van den Bergh, met het verzoek zorg te dragen voor de literaire inburgering van de nieuw aangekomene. De brieven in deze bijzondere collectie laten zien hoe de uitwisseling tussen letterkundige kringen tot stand kwam en hoe de contacten liepen. Een bevestiging van de vriendschap en wederzijdse aanmoediging die uit de brieven blijkt, kan worden gevonden in gedrukte opdrachtverzen in dichtbundels van de betrokken schrijvers. Het brievennetwerk van Sam Jan van den Bergh is belangrijk omdat het zo uitgebreid is en schrijvers van verschillend pluimage omvat. Onderzoek naar ‘epistolaire netwerken’ is in de literatuurgeschiedenis momenteel erg in zwang, omdat het onthullend is voor het letterkundige genootschapsleven en de organisatie van literaire tijdschriften. Het hart van deze epistolaire drukte was de apotheker-dichter Sam Jan van den Bergh. Geboren op 10 januari 1814 in Den Haag als zoon van de drogist Johannes van den Bergh en Johanna Evers, was hij voorbestemd de zaak van zijn vader, die overleed toen hij zes was, over te nemen. Om zich in het vak te bekwamen, werd hij op vijftienjarige leeftijd als leerling bij de apotheker Kruyt geplaatst. Binnen twee jaar werd hij dodelijk verliefd op de dochter van zijn patroon, maar hij zou nog tot 29 mei 1840 moeten wachten, voordat hij Maria Johanna Kruyt de zijne mocht noemen. Al acht jaar eerder, in 1832, kwam hij aan het hoofd van de apotheek van zijn vader, die na zijn huwelijk geheel aan hem overging. Hij kreeg zeven kinderen, een dochter en zes zonen, van wie (naar het schijnt) ten minste één de dichterlijke aanleg van zijn vader zou erven.Ga naar eindnoot7 Tussen alle letterkundige nieuwtjes door vertelde Van den Bergh in zijn brieven wel over de elkaar rusteloos afwisselende kwalen waaraan zijn kinderen leden, die soms overdekt waren met zweren ter grootte van een ‘ongesnoeide zeeuw’ (een Zeeuwse rijksdaalder). In 1834 behoorde hij tot de oprichters van Oefening Kweekt Kennis, en van 1843 tot 1847 redigeerde hij De Spektator, al spoedig hierin bijgestaan door Jozef Alberdingk Thijm. In 1848 zou hij lid worden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Staande achter de toonbank van zijn apotheek in de Schoolstraat hield | |
[pagina 64]
| |
1. Portret van S.J. van den Bergh uit Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1846.
Foto: Pierre Venbrux, Universiteitsbibliotheek Nijmegen. hij het passerende letterkundige leven nauwlettend in de gaten, als hij soms opkeek van het briefpapier dat hij gestadig volkrabbelde. Deze bijdrage biedt een bloemlezing van enkele interessante passages uit brieven van Van den Berghs letterkundige kennissenGa naar eindnoot8, hier en daar aangevuld met relevante informatie uit andere brievencollecties. De fragmenten zijn bijeengebracht in drie paragrafen, waarin uitspraken over eigentijdse poëzie (i), letterkundige tijdschriften (ii); en brieven van en over Goddard, Muller en Van der Vliet (iii). | |
I. Eigentijdse poëzieBeets en Van der HoopAntonie Niermeijer (1814-1855) was net als Nicolaas Beets student in de godgeleerdheid te Leiden, schreef ook gedichten, en maakte zich in oktober 1838 op om, opnieuw net als Beets, in Middelburg zijn proponentsexa- | |
[pagina 65]
| |
men af te leggen. Maar Niermeijer beschikte bij lange na niet over het literaire talent en de bijbehorende eigendunk van Hildebrand, die zich liet vergezellen door B. Gewin (alias Vlerk), medelid van de ‘Romantische Club’ en schrijver van Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (Amsterdam 1841). Niermeijer zou dan ook minder beroemd worden dan Beets, die hij dus een bijzonder onaangenaam mens vond. Terug in Leiden, schreef hij Van den Bergh op 11 oktober 1838: ‘Mijn werk te Middelburg is perfect afgeloopen. Beets moest den vorigen dag (woensdag 3 oct.; donderdag werd ik geexamineerd) de operatie ondergaan, die goed afliep en mij veel geruststelling gaf. Ik ben nu met Beets (die tot zijn amusement één zijner vrienden, B. Gewin, bij zich had) 5 dagen lang in gezelschap geweest en heb dus gelegenheid gehad hem te leeren kennen. Nu ik heb hem leeren kennen en zoo ik te voren het land aan hem had, dit is er niet op verbeterd. Weet gij hoe gij u zijn karakter moet voorstellen (trouwens misschien is dit geen nieuws voor u): jegens zijns gelijken, die zijne vrienden niet zijn, hoogmoedig en onverdragelijk trotsch altijd met een diep gevoel van ventachtige meerderheid vervuld; jegens zulken die door jaren en maatschappelijke betrekking boven hem verheven zijn en hij berekent tot zijn voordeel te kunnen medewerken, allervriendelijkst, laag kruipend zelfs. Dit is Beets. Hij was nu op de reis vriendelijk genoeg jegens ons, maar het was eene vriendelijkheid die den koning aan zijne onderhoorigen bewijst. Dan wat houden wij ons met zulk slag van wezens op. Ik zou nimmer zijne vriendschap begeeren.’ Op 4 november 1841 overleed in zijn geboortestad op negenendertigjarige leeftijd de Rotterdamse dichter Adriaan van der Hoop Jr. Zijn literaire roem was na 1836 tanende en bij zijn overlijden overheerste de kritiek op de romantische toon in zijn poëzie en zijn veelschrijverij. Twee dagen na zijn dood schreef J.W. Muller vanuit Rotterdam: ‘En van der Hoop heeft zoo zijne aardsche loopbaan geëindigd. Zijn dood zal ongetwijfeld een aanmerkelijke daling in verschillende artikelen, die hij bijna bij uitsluiting gebruikte, te weeg brengen. Waar het onder anderen met geestdriftgloed heenmoet weet ik niet.Ga naar eindnoot9 Maar, raillerie à part! Zijn dood is altijd nog een verlies voor onze Letterkunde. Wel geloof ik niet, dat het hem mogelijk zou geweest zijn zijn’ bedorven en ontaarden aanleg geheel te zuiveren, maar met al hunne gebreken schitteren zijne voortbrengselen op vele plaatsen met spranken van echt dichterlijk genie, helaas! echter niet talrijk genoeg om hunne feilen door den kunstkeurigen beoordeelaar over het hoofd te doen zien. Zijne asch ruste in vrede! - De | |
[pagina 66]
| |
2. Portret van Adriaan van der Hoop Jr., uit Lente en herfst. Verspreide en nagelaten dichtloveren. Rotterdam 1842.
Foto: Pierre Venbrux, Universiteitsbibliotheek Nijmegen. Letterlievende, Letteroefenende of Letterkundige (hoe wilt gij?) Maatschappijën en Genootschappen hier ter stede hebben nu weêr wat te doen. Moet ook Oefening kweekt kennis hem geen statige lijkhulde brengen?’ Op 16 november 1841 informeerde Muller bij Van den Bergh naar de juistheid van wat hem ter ore was gekomen: ‘Ik heb gehoord, dat nu wijlen A. van der Hoop jr. u met Greb en Ten Kate tot erfgenaam zijner dichterlijke nalatenschap (waarschijnlijk uitgebreider dan zijne geldelijke) benoemd heeft. Ik feliciteer u hiermede, maar hoop tevens, dat uw naam den zijne niet noodig zal hebben om de onsterfelijkheid te bereiken. ‘Ook de verdoemden zijn onsterfelijk’, zegt Jean Paul.’ Alleen F.H. Greb zou zich bezighouden met de samenstelling van een poëziebundel uit de dichterlijke nalatenschap van Adriaan van der Hoop Jr., getiteld Lente en herfst. Verspreide en nagelaten dichtloveren (Rotterdam 1842). | |
[pagina 67]
| |
Hippokreen-ontzwaveling en Quos Ego!Beets en Van der Hoop waren, als romantische dichters, mikpunt van hatelijkheden in het satirische gedicht Hippokreen-ontzwaveling, geschreven door de Groningse student-dichter W. Hecker, dat in 1838 anoniem verscheen. Met Beets hadden de vrienden van Van den Bergh niet veel op; Adriaan van der Hoop behoorde, als graag geziene gast van Oefening Kweekt Kennis en middelpunt van het Rotterdamse letterkundige genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming, daarentegen wèl tot het dichterlijk ‘netwerk’ van de Haagse drogist - al was het dan ‘bon ton’ geworden om op hem af te geven. Van den Berghs dichtvrienden vonden dat de dichter van de Hippokreen-ontzwaveling veel te wild om zich heen maaide. Ook de Haagse dichter B. Ph. (Philemon) de Kanter (1805-1865)Ga naar eindnoot10, huisvriend van S.J. van den Bergh, een teruggetrokken man, wiens hoge rug en blauwe bril hem weinig geschikt maakten voor een publiek optreden in Oefening Kweekt Kennis, schreef op 22 november 1839 dat het hekeldicht te ver ging in het kritiseren van de dichtkunst: ‘[...] hiernevens [...] in dank terug de Hippokreen Ontzwaveling. Deze laatste heb ik geheel gelezen: de poëzy, als zoodanig, is zeer fraai, en de versificatie onverbeterlijk: 't is of men Bilderdijk zelf leest; maar met dat al persisteer ik bij mijn gevoelen, en noem het ding zonder omwegen hatelijk. Gij schijnt er nu zoo hoog meê te loopen, maar gelooft gij waarachtig in gemoede dat wij geene andere goede dichters hebben dan Bilderdijk, da Costa, ten Kate en nog één of twee die niet met den algemeenen banvloek geslagen worden?... Credat Judaeus Apella, non ego!Ga naar eindnoot11 - En welk een hartstogt is het dan toch wel die den Ontzwavelaar ingeeft om zóó veel achtenswaardige lieden, die hem zekerlijk nooit een stroo in den weg leiden, op zulk eene wijze publiek ten toon te stellen? ... Nog eens, het is hatelijk, en waarachtig jammer van het schoone talent.’ Quos Ego! (1844), Heckers vervolg op de Hippokreen-ontzwaveling uit 1838, kon maar weinigen bekoren: opnieuw waren het alleen Bilderdijk, maar bovenal Da Costa, die als ware dichters werden geëerd. Ook dit werkje werd, meer nog dan het eerste, door de dichtvrienden van Sam Jan van den Bergh opgevat als een aanval op de poëzie als zodanig. Van den Bergh was bevriend met Hecker, zodat hij soms door de uitlatingen van zijn andere correspondenten in verlegenheid werd gebracht. Zo schreef J.W. Muller op 27 augustus 1844 vanuit 's-Hertogenbosch: ‘En Quos Ego!? Weg er mede! Het spijt mij dat gij Hecker uw' vriend | |
[pagina 68]
| |
noemt. Gemeen van 't begin tot het einde. Er is alzoo niets goed meer in de letterkunde van onzen tijd, dan het weinige, dat Da Costa levert. Ik ben blij, dat ik nog niet zoo kieskeurig ben, dat ik mij nog niet somwijlen aan eene enkele lettervrucht van een' ander kan vergasten.’ Een (zoals altijd) moeilijk leesbare brief van Potgieter bevat het volgende oordeel over Quos Ego! (Amsterdam, 4 april 1844): ‘Quos Ego is eerst den 1sten dezer hier gekomen en waarachtig! het was Poisson d'AvrilGa naar eindnoot12. ‘Schelden noch schoffeeren’, als gij u uitdrukt, kan mij ergeren of zeer doen, als er op de Hippokreen-Ontzwaveling een anderen Childe Harold ware gevolgdGa naar eindnoot13, als er maar vooruitgang was in Quos Ego. Maar wat wil Hecker? louter Dacostaas? het ergste wat ik hem wensch, is den dag te mogen beleven, waarop ik zal moeten erkennen, dat het ook zijne roeping was omgord met kracht en glans
Het rijk van Vrede en licht psalm-
zingend intevaren!’
| |
Willem I en Willem IIP.T. Helvetius van den Bergh (1799-1873) was bevriend met Potgieter, werkte mee aan De Gids en behoorde niet tot Van den Berghs grootste bewonderaars. Het is daarom opmerkelijk dat hij in een brief van 10 februari 1845 uit Wijk bij Duurstede zijn waardering uitspreekt voor Van den Berghs gedicht ‘Het standbeeld van Willem i’, afgedrukt in Nederlandsche Muzen-almanak voor 1845.Ga naar eindnoot14 Dit gunstige oordeel is wellicht minder ingegeven door esthetische overwegingen, dan door instemming met de strekking van het gedicht. Daarin wordt immers onomwonden de voorkeur gegeven aan het standbeeld dat Louis Royer, met instemming van het ‘verlichte deel der natie’, wilde plaatsen op het Plein in Den Haag. Koning Willem ii had intussen de voorkeur gegeven aan een ruiterstandbeeld van Willem van Oranje, gemaakt door Alfred Emilien comte de Nieuwerkerke, dat voor het paleis aan het Noordeinde moest komen. De twee Willems die Den Haag kwamen opsieren, zorgen voor een politiek beladen discussie.Ga naar eindnoot15 Het sprak welhaast vanzelf dat de sympathie van Helvetius uitging naar Royers Willem en niet naar het ruiterstandbeeld, dat hij beschouwde als een zelfverheerlijking van de tot het koningschap omhooggevallen Oranjes. In maart 1842 schreef hij aan Potgieter: ‘Dat ‘Oranjeboven’ quand même heeft al menige ramp over ons land gehaald. Men | |
[pagina 69]
| |
moest, dunkt me, minder aan namen en dynastieën dan aan personen hechten’, en: ‘Van Oranje en de zwakheid der natie, die te blind op Oranje vertrouwde, is al onze ellende voortgekomen.’Ga naar eindnoot16 ‘Een zoo fraai dichtstuk als uw standbeeld van Willem I was er noodig om mij te overtuigen dat gij in het verhevene nog boven het erotische uitmunt.Ga naar eindnoot17 Iedereen die slechts een aasje poëtisch element in zich gevoelt moet de vele schoonheden van dat vers erkennen, even als elk opregt vaderlander, den milden geest die er in doorstraalt beamen en toejuichen moet. Ik wensch u van harte geluk met den zoo degelijken vooruitgang van uw talent en met uw loffelijk pogen om het aan een edel doel dienstbaar te maken. Weldra zal er in den Haag weêr eene droeve comedie opgevoerd worden. Hoe dwaas dat men er zooveel van verwacht, zooveel leven om maakte! Gelooft men dan nog aan eenen volksgeest ten onzent? Van de menschen hebben we niets te wachten, misschien veel van de omstandigheden. Attendons!’ Die ‘droeve comedie’ in Den Haag was de onthulling, op 17 november 1845, van het ruiterstandbeeld van Willem de Zwijger op het Noordeinde. | |
KneppelhoutOp 16 november 1845, de dag voor de onthulling, schreef Johannes Kneppelhout vanuit Leiden: ‘Wel zal 't morgen een rare dag zijn: het beeld van Willem den Zwijger ontbloot door Willem den babbelaar, omringd door zijne kleine kleinzonen! De vereeuwigde man was de grondlegger der Hollandsche vrijheid, hij was de eerste van zijn geslacht! Les extrêmes se toucheront. Als ik afga op de gravure, die ik van 't kunstwerk zag, zal het beeld dat van een gefranciseerden Willem I zijn en meer hebben van Maurits dan van diens vader. Willem I moet niet te paard, niet in 't harnas vertoond worden. Zijne type is niet als die des krijgs- meer als die des staatsmans tot ons overgekomen. Nu zet de vreemdeling hem met een hoedje op half zeven te pronk voor het Windsor (!) van een koning, die de taal van zijn volk amper verstaat! Dat heet nu nationaliteit!’ Een paar dagen later, op 21 november, deed Kneppelhout verslag van de onthulling. Of hij er zelf bij tegenwoordig was geweest, wordt niet duidelijk: ‘Wat zou er van 't feest van Maandag niet te zeggen zijn! een hoffeest en 't moest een volksfeest zijn, maar de Koning was in zijn regt: het beeld | |
[pagina 70]
| |
was hèm: (zoo zal hij een feest kunnen maken van elk nieuw aangekocht schilderij, dat hij ophangt). Evenwel kwamen de soldaten er bij; ja, maar niet als het leger, als een versiersel van de plegtigheid, als een sleep van den stoet, als de eerewacht des vorsten. 't Moest of geheel een hof- of geheel een volksfeest zijn geweest. Nu was 't iets, dat geen karakter had, zoo min als 't beeld en waarbij de soldaten als hansworsten gebruikt zijn geworden. Ik heb in der tijd over uw vers op Bilderdijks toon hooren spreken, doch geloof niet het gelezen te hebben; waar staat het? Maar wat ik onze letterkundigen bidden mag, laten zij zich toch niet meer aan 't koninklijke huis frotteren. Waarom zich aan laagschatting blootgesteld van luî, te weinig beschaafd, te smakeloos, om iets te waarderen wat des geestes is, en voor wie alleen geldig is brutale magt of ook soms malle, onberedeneerde praal. Het volk moet zich bevlijtigen een hof, dat zich hoe langs zoo meer van het volk afzondert, ja, tegen het volk keert, den rug toe te wenden en het de volkomenste onverschilligheid, zelfs zonder de moeite van een schouderophalen te nemen, links laten liggen. En hiermede basta!’ In een brief van 19 februari 1848 vraagt Kneppelhout om adressen van schrijvers die hij in Amsterdam wil bezoeken: P.J. Veth, J.P. Heije, Potgieter en de achttienjarige dichter P.A. de Genestet, die bij zijn oom en pleegvader Jan Kruseman woondeGa naar eindnoot18, maar aan een enkele dichterlijke haardstede wenste hij voorbij te gaan: ‘Naar da Costa durf ik niet gaan, die is te veel partijhoofd voor mij...’ Ofschoon Van den Bergh hem de verkeerde adressen van Potgieter en Heije toespeelde, kreeg Kneppelhout de meeste Amsterdamse letterkundigen wel te spreken. Of hij De Genestet heeft thuis getroffen, is niet bekend; wel is er een brief van 1 maart 1848, waarin Kneppelhout vertelt van een bezoekje dat de jonge dichter bij hem in Leiden aflegde: ‘Genestet, die eenige uren 's avonds bij mij doorbragt, is een regt lieve jongen, die mij veel beter beviel dan ik dacht, dat hij doen zou. Het bleek mij wel, dat hij meer was dan velen, die iets zouden verlangen te beteekenen. Als hij nu maar kalm en ernstig blijft! Hij moet maar begrijpen, dat hij niets anders dan Hollander, dat hij en ik nu eenmaal zijn, kan wezen, en de bane der roem is hier niet een eeuwig pad met tooverbloemen en tooverpaleizen, dat men niet ten einde loopen kan zonder in zijne eindelooze vaart over een doodkist te struikelen, maar een ellendig cul de sac, eene fuik, dat door het trippenhuis gesloten zit, waar men vroeg of laat noodwendig in moet loopen, terwijl aan de andere zij de verstompte natie den zanger of denker uitslijpt.’Ga naar eindnoot19 | |
[pagina 71]
| |
Na een kort verblijf in Londen in het voorjaar van 1849, werd Kneppelhout bij terugkomst in Leiden onaangenaam verrast door een artikel in De Tijdspiegel door Sincerus, getiteld ‘Proza-brief over het dichterlijk proza in ‘De Gids’ van den dichter Kneppelhout, op den Hemelschen Berg, over den dichter van den Bergh in de Schoolstraat te 's Hage’. Het gewraakte ‘dichterlijk proza’ was afgedrukt in De Gids van april 1849: het gaat om het opstel ‘Een dichter uit het volk’, waarin Kneppelhout op geringschattende toon de klein-burgerlijke beperkingen van de ‘volksdichter’ Sam Jan van den Bergh had besproken.Ga naar eindnoot20 In een brief van 6 mei 1849 schreef Kneppelhout het volgende over het stuk in De Tijdspiegel, waarin hij tekenen van de revolutionaire tijdgeest ontwaarde: ‘De Tijdspiegel bood mij een liefelijk welkom. Daar barsten nu de bommen al los! Houdt u het met mij niet voor litterarisch communisme? het afgunstige proletariaat, hetwelk zich niet verbeelden kan, dat iemand, die tot eene hoogere orde in de maatschappij behoort* [* puisque rangs il y a - et il en faut, niet waar?] onbevooroordeeld andere rangen kan apprecieren, zoodat er absoluut in ieder woord bedekte minachting moet gezocht worden; zich niet vereenigen kan met den vrijen blik van den burger, die gaarne de hand drukt aan den man, die er niet tegen opziet dien vorm aan te grijpen, waarin hij wat hem waarheid toeschijnt best kan gieten. Het is ellendig, en wezentlijk bedroevend zijne bedoelingen zoo verkeerd beoordeeld te zien. De schuld ontken ik evenwel niet, dat eenigzins bij mij zal liggen, want mijn stuk schijnt algemeen toch wel een nadeeligen indruk omtrent mij te geven. Dat ik mijzelven voor het overige niet beschuldig is natuurlijk, en dat wij elkaar te goed kennen om niet naast elkaar en bij in plaats van tegenover elkander te staan, troost mij zeer. Gelukkig wordt het opstel zelf in deszelfs waarde niet aangerand, want de aanmerkingen over de taal, hier en daar voorkomende, zijn de weerlegging onwaard, anders zou ik misschien niet zwijgen; maar op den aanval, gelijk hij nu geschied is, kan ik onmogelijk zelf antwoorden, - men neemt niet gaarne de partij van zijne eigene persoonlijkheid en zijn eigen karakter. De belagchelijke titel van dichter, mij ter kwader trouw gegeven, zou alleen van mij een woord kunnen uitlokken, maar 't is de moeite niet waard. Ik ga liever naar de nachtegalen.’ De aristocraat Kneppelhout was, blijkens de eerste zinnen van dit fragment, danig verontrust door de gebeurtenissen in Parijs in 1848, al besefte hij tegelijkertijd ‘dat met dergelijke uitbarstingen de democratie, waarop alles onvermijdelijk aanloopt, moet overwinnen’ (brief van 1 maart 1848). | |
[pagina 72]
| |
Misschien sprak hij ook daarom in zijn brieven uit 1845 weinig vleiend over koning Willem ii, ‘de babbelaar’, die met zijn rug naar het volk toe regeerde en zich bovendien diskwalificeerde door een schrijnend gebrek aan kunstsmaak. | |
‘Bij een gesloopt wordend schip’Kruseman complimenteerde Van den Bergh op 24 februari 1844 met zijn gedicht ‘By een gesloopt wordend schip’, afgedrukt in de Nederlandsche Muzen-almanak voor 1844, p. 43-48, waarin het verval van Neêrlands grootheid wordt voorgesteld als de onttakeling van het stoere schip dat eertijds het rood-wit-blauw over de wereldzeeën voerde (zie Bijlage): ‘Wat heb ik nog dikwijls met ongeveinsd genoegen uw gesloopt schip gelezen! Gij zult het mij niet kwalijk nemen, als ik het uw mooiste vers noem? Daar zit een ik, iets eigen-krachtigs in, eene volheid, eene overheersching, zooals in den Strauss van ter Haar en den Tijd van Withuys. Ik vind het een overheerlijk stuk, trots de aanmerking van den Gids, dat het wat somber is. Het is dan ook al een heldere tijd! Beminnelijk Nederland, met zijn inquisitie-belastingen, met zijn vergoding van mystères, physiologies en zwarte registers!’Ga naar eindnoot21 | |
Tollens en BresterBehalve gedichten over gedenkwaardige episodes uit de Nederlandse geschiedenis, schreef Van den Bergh veel aandoenlijke, huiselijke poëzie, met Tollens als zijn grote voorbeeld. In het gedicht ‘Een huis te Rijswijk’ doet J. Brester, Az., in Aurora Jaarboekje voor 1848Ga naar eindnoot22, verslag van een bezoek dat hij in 1847 samen met S.J. van den Bergh en W.J. van Zeggelen bracht aan huize Ottoburg te Rijswijk, waar zij werden ontvangen door de geëerbiedigde grijze dichter Tollens. Aan Tollens' poëzie ontleende Brester het inzicht dat het mogelijk is over kleine, huiselijke onderwerpen te dichten, voor wie het niet gegeven is buiten de enge kring van zijn dagelijkse beslommeringen te treden - een inzicht dat zeker werd gedeeld door S.J. van den Bergh. ‘Makkers’, zo spreekt Brester in het gedicht zijn beide reisgenoten toe, ‘gij, gij beide weet / Hoe de kunst ons troost in 't leed / En des Hemels gunstbewijzen / In de schoonste kleuren kleedt’: in deze poetica staat de kunst het leven terzijde. De eenvoud van Tollens' taal, die door ‘geleerde en ongeleerde’ begrepen en gewaardeerd was, leende zich voortreffelijk voor het bezingen van huiselijk geluk, de vertrouwde schoonheid van het Hollands landschap en de faam van het voorgeslacht. | |
[pagina 73]
| |
3. J. Brester, Az. Portret voorin zijn Verspreide en nagelaten gedichten. Deventer 1863:
‘Zoo zal het dan mijn beeldtnis wezen, Die aan het hoofd des bundels staat; En 't eerste zal men moeten lezen Het levend schrift op mijn gelaat.’ Foto: Pierre Venbrux, Universiteitsbibliotheek Nijmegen. Tollens' dichterlijke gloed wordt te heftiger gevoeld door zijn onopgesmukte taal, die zeker niet onderdoet voor het zware geluid uit de ‘koopren keel’ van Bilderdijk, ‘Hollands wonder’. In een brief van 23 juni 1847, ten tijde dus van de bezongen bedevaart naar Rijswijk, bekritiseert Tollens de dichterlijke taal van Van den Bergh. Laatstgenoemde beschouwde Tollens ongetwijfeld als zijn leermeester, maar hij had ook in Bilderdijks ‘koopren keel’ gekeken, zodat soms een zwaarwichtige, ronkende toon opklonk als hij dichtte over het grootse vaderlandse verleden: ‘Eene algemeene opmerking meen ik niet terug te mogen houden: ze | |
[pagina 74]
| |
4. Huize Ottoburg te Rijswijk, uit Aurora. Jaarboekje voor 1848.
Foto: Pierre Venbrux, Universiteitsbibliotheek Nijmegen. is dat gij u hier en daar misschien wat te veel toegeeft in 't uitbreiden en voortzetten der volzinnen. Behalve dat de stijl daardoor wel eens te redeneerend, te betoogend wordt, benadeelt het de duidelijkheid en verpligt het den lezer tot inspanning. Maar boven alles moet ik u den raad geven van volstrekt het oor niet te leenen aan aanmerkingen of voorgeslagen veranderingen, tenzij gij van de deugdelijkheid ten volle overtuigd zijt. Men verliest anders zijne individualiteit. Ook ziet ieder op zijne wijze, en niemand kan beweren, dat hij beter ziet dan een ander.’ Tollens herhaalt zijn raad nog eens in een brief van 22 oktober 1847: ‘Gij moet u aanwennen (en dat kost geen moeite) om uwe volzinnen te bekorten of te spitsen. Dat bevordert de duidelijkheid ongemeen. Ook moet gij uw Pegasus wat in bedwang houden: het beest is jong en vurig en springt wel eens zijlings uit. Uwe verzen vloeijen uit een welige bron, maar daarom juist is er eenige beteugeling noodig. Ik zou, zonder de waarde van uw dichtstukje eenigzins te verminderen, er vele regels kunnen uitligten, die u in het vuur der bewerking als van zelve ontstroomd zijn, maar die bij een koeler correctie zonder schade zouden kunnen wegvallen. Dat zijn opofferingen, die moeite kosten en hard voor 't vleesch zijn: ik heb dat bij ondervinding, maar zij zijn nuttig en heilzaam. Later zult gij mij dat toestemmen.’ | |
[pagina 75]
| |
Als Tollens De Durgerdamsche visschers (Haarlem 1849) van J.J.L. ten Kate heeft gelezen, houdt hij Van den Bergh (in een brief van 8 mei 1849) diens puntige poëzie als voorbeeld voor: ‘Ook ik heb met veel genoegen de Durgerdamsche visschers gelezen. [...] Hebt gij wel opgemerkt, dat ook ten Kate zijn volzinnen heel kort maakt - niet den draad laat doorloopen, maar hem telkens weer opneemt? Dat bevordert de duidelijkheid, de puntigheid der dictie en 't gemaklijk verstaan.’ | |
Winkler PrinsAntony Winkler Prins (1817-1908) was gedurende het eerste verschijningsjaar (1842-1843) redacteur van Braga, samen met Ten Kate en De Hoop Scheffer. In een brief van 30 maart 1840 legt hij Van den Bergh uit waarom de eigentijdse poëzie niet ‘waar’ kan zijn: uit zijn dagelijks leven kent de dichter geen ervaringen en inzichten die zich ervoor lenen om tot dichterlijke denkbeelden omgewerkt te worden. De dichter begeeft zich voor zijn poëzie daarom in een wereld die hij niet kent. Hier wordt gewezen op een nadeel van Tollens' poëzieopvatting, die in de onbeduidendste huiselijke gebeurtenis stof voor de dichter vond: een hoge vlucht zal deze poëzie niet nemen: ‘Ach, onze tegenwoordige poëzy, wat doet zij de waarheid te kort! en wij doen meê, geloof ik, wij slaken klaagtoonen tegen ingebeelde rampen; wij verplaatsen ons in omstandigheden, waarin wij nooit hopen te komen, en veranderen de poezy, welke het uitvloeisel van ons gevoel, de uitstorting van ons gemoed moest zijn, in eene opeenstapeling van denkbeelden, welke aan ons eigenlijk wezen geheel vreemd zijn, wij benemen haar dus veel van hare waarheid, dus veel van hare kracht. Ik verwonder er mij echter niet over. Ons leven is vooral in den tegenwoordigen stand van zaken zoo rustig en eenzelvig, dat zich in deszelfs beperkten kring geenerlei dichterlijke denkbeelden voordoen, wij moeten dus buiten het dagelijksch leven gaan, om voedsel te zoeken voor het inwendige vuur dat ons zou verteeren. Alleen daar, waar treffende Tooneelen alle hartstogten in beweging brengt en alle zenuwen doet trillen, wordt de ware dichter geboren. Zie, ik ben er reeds vooraf van overtuigd, dat ik mij niet boven het gild der Almanakvullers zal verheffen, doch indien ik gehoor gaf aan de stem, die in mijn binnenst spreekt, dan wilde ik de woeste en bijna ontoegankelijke bosschen van Zuid-Amerika doorkruisen, dan wilde ik eenigen tijd leven onder de natuurmenschen op de eilanden der Zuidzee, dan wilde ik Grie- | |
[pagina 76]
| |
kenland zien, de Zwitsersche bergen beklimmen, vermoeyende veldtogten en dergelijke ondernemingen bijwonen, overal blijven zoolang mijn gevoel er voedsel vond en mijne ziel genoot, en dan eerst zouden mij alle hulpbronnen ten dienste staan, die den dichter moeten vormen. Pia vota!’ Met het ‘gezelschap’ waarover Winkler Prins spreekt in een brief van 26 maart 1840, bedoelt hij de ‘dichterlijke broederkring’ n.e.k., ‘Natuur en Kennis’, opgericht in 1838, ‘die zich ten doel stelde het lezen van voortbrengselen onzer beste dichters - vooral uit de xviide eeuw - en een niets verschoonende kritiek van dichtstukken, door de leden vervaardigd’Ga naar eindnoot23 Van deze vriendenkring, bestaande uit studenten van het Seminarie der Doopsgezinden te Amsterdam, maakten behalve Winkler Prins deel uit: D. Harting, P. Leendertz Wz., H.C.C. Dronrijp Uges en J.G. de Hoop Scheffer. Ten Kate, student in de godgeleerdheid te Utrecht, was eenmaal bij n.e.k. te gast. In het najaar van 1842 bezocht Winkler Prins, die toen predikant te Tjallebert was, zijn vroegere studievrienden Ten Kate en De Hoop Scheffer te Utrecht, waar zij de uitgave van Braga beraamden. ‘Op ons gezelschap lezen wij met veel genoegen de Zedeprinten van Huygens; verwonderlijk is de daarin heerschende kernachtige kortheid, juistheid, en rijkdom van denkbeelden. Dat was toch de gouden eeuw onzer poezy, terwijl de poezy zelve ook wigtig goud was, tegenwoordig kan men soms in lijvige deelen geen enkel zijtje echt fijn goud vinden; het schittert er wel, doch het is of koper, of ander onedel metaal, dat zoolang tegen het goud onzer oude poeten is aangewreven, dat er een glansjen op gekomen is. Er is gebrek aan het groote, het edele, dus gebrek aan stof tot poezy... Laat ons dan terugkeeren tot de groote daden der vaderen, dan staat voor al het nationale treurspel, dat nog zoo weinig of op eene verkeerde wijze is aangevat, voor ons open. Het Treurspel dient ontdaan van het stijve corcet, waarin de Franschen het gedrongen hebben. De Prometheus, door onzen da Costa in 't hollandsch vertaald, ziedaar iets schoons.Ga naar eindnoot24 Verre van mij, dat men dezen als model zou kunnen nemen, doch men mag wel eenigzins tot de natuur terugkeeren.’ | |
Letterkundige almanakkenAlmanakvullers: meer zouden zij niet worden, omdat zij hun geestelijke horizon niet konden verruimen. Maar ook die almanakken kwamen maar met moeite vol. Menig dichter sloeg de schrik om het hart als hem een brief van S.J. van den Bergh ter hand werd gesteld, waarin deze als redac- | |
[pagina 77]
| |
teur van Aurora om een bijdrage vroeg, in het ergste geval een bijdrage die paste bij een prent. A.J. de Bull schreef op 6 augustus 1852: ‘Och van den Bergh, Samuel Johannes van den Bergh, waarom zijt ge de beste man van de waereld, maar tevens Redakteur van tijdschriften en Almanakken! Waarom moet het zien van uw schrift mij innig veel pleizier en tegelijk angst veroorzaken, zoodat ik uw brieven gretig en met een pijnlijk gelaat tevens aanschouw, en lees! Maar weet je wel, dat zooiets ijsselijk is!’ J. Immerzeel Jr. (1776-1849), sedert de eerste jaargang in 1819 uitgever en redacteur van de Nederlandsche Muzen-Almanak, haalde opgelucht adem toen hij de uitgave van de eerbiedwaardige almanak afstond aan J.H. Laarman, met wie hij de redactie zou delen. Op 6 juni 1839 schreef hij aan Van den Bergh: ‘Ja amice, na 21 jaren zelf dit jaarboekje uitgegeven te hebben, verlangde ik vurig naar wat rust. Het minst lastige is eigenlijk de Redactie. Maar de tobberij met papierkooper, drukker, teekenaars, graveurs, plaatdrukker, boekbinder en - vooral! met zoo vele confraters, liet mij het jaar rond, geen moment onbezorgdheid: altijd vrees en angst om op zijn tijd met alles gereed te komen; altijd gehaspel met plaagduivels, sukkelaars en kwade betaalders... kortom ik ben nu veel opgeruimder. Intusschen gaat het kind mijner schepping mij steeds ter harte, en ik verheug mij in de betuigde welwillende intentie van u en uwe vrienden, aan welke ik mijn hartelijken groet verzoek.’ Maar na het vertrek van Immerzeel ging het snel bergafwaarts met de Muzen-Almanak. In 1841 aanvaardde Nicolaas Beets de ‘zoo tedere betrekking van Redacteur’, het jaarboekje voor 1844 wordt ingeleid met een ‘Aan den Lezer!’, ondertekend door ‘De Commissie van Redactie’, bestaande uit Jacob van Lennep, A. Beeloo en J.P. Heije. De dichter G.Th. Mohrman brengt in 1843 Een visite bij de stervende Muzen-AlmanakGa naar eindnoot25 en verneemt van de vierentwintigjarige lijderes dat zij haar einde ziet naderen, nu haar hart vermoord is door ‘Blaauwbaard’ De Gids en zij door honger wordt besprongen ‘Sints men, onbarmhartig, mij / Als een beedlares laat zwerven’. In 1848 ging de Nederlandsche Muzen-Almanak samen met Vergeet mij niet, onder de titel Vergeet mij niet. Muzen-Almanak. | |
Inspiratie - geen inspiratieIn een brief van 31 maart 1847 ontvouwt A.J. de Bull zijn plannen voor een nieuw, groot dichtstuk, waarin de godsdienstige verdraagzaamheid | |
[pagina 78]
| |
wordt geprezen. Dit voornemen zou worden gerealiseerd met de publicatie van het ‘Romantiesch gedicht’ Een beeld der toekomst. ('s Gravenhage: P.H. Noordendorp, 1849).Ga naar eindnoot26 Daarin wordt verteld van de ‘onbeslotene gemeente’ van Hubertus Duifhuis (ca. 1515-1581) te Utrecht, die in zijn kerkdiensten katholieken en protestanten beide bediende. Door bemiddeling van de predikant-priester kunnen twee geliefden van verschillende confessie met elkaar trouwen. Aanvankelijk zou het thema van het gedicht worden ontwikkeld tegen de achtergrond van de godsdienstvervolgingen in Frankrijk in de zestiende en zeventiende eeuw: ‘Een extra ingewikkeld plan voor een groot vaers spookt mij ook, niet door 't hoofd, maar door 't hart. 't Sujet vordert veel studie en met mijn geheele ziel ben ik er bij. Wanneer 't boêltje van karakterbestudeering, historie dito enz. in mijn geest genoegzaam zal verwerkt zijn dat ik alleen mijn gevoel en verbeelding er meê zal kunnen laten voorthaspelen om aan 't schrijven te gaan, weet ik nog niet; wellicht zal 't nog lang duren... Het tijdvak is uit de vervolgingen der protestanten door de katholijken in Frankrijk... en de grondgedachte die ik door de veraanschouwelijking van frappante tooneelen verzinnelijken wil, laat zich in deze woorden formuleren: de Sektengeest de grootste vijand van 't Christendom, de tegenstrever der bedoelingen van deszelfs goddelijken Stichter. 't Spreekt vanzelf dat het rezumee van de heele zaak op een nog al stoute greep zal komen neer te draaien; en wellicht zal 't velen wel wat bar voorkomen zoo als ik die sektengeest uit denk te luchten... en daarentegen met geestdrift en kracht voor de vrijzinnigheid en tolerantie ijveren zal. Nu en dan begin ik evenwel zoo'n kil gevoel te krijgen, wanneer ik in gloeiende opgewondenheid over die massa nadenk en peins, terwijl ik reeds in gedachten personen schep die ik op het tooneel moet brengen om mijne denkbeelden te prediken, wanneer ik de feiten die de geschiedenis geboekt heeft begin te monteeren, als ik 't zoo eens noemen mag; en dan is 't mij wel eens, wilde ik zeggen, alsof er mij een stem toespreekt: ‘Je bent voor de behandeling van zoo'n sujet nog niet rijp, mannetjen!’ Maar toch, jongens, jongens! ik word zoo warm bij het bepeinzen van dat plan... enfin! nous verrons!’ Willem Hofdijk schrijft Van den Bergh een (niet gedateerde) brief vol hoog oplopend dichtersgeluk: ‘[...] mijne [Kennemer] Vrijbuiters hebben het mij zoo warm in 't hart gemaakt, dat er, na de voortreffelijke opvoering mijner Bloem der Waereld, waarin Peters waarlijk in al zijne goede hoedanigheden schitterde, Veltman aller uitnemendst, en Kleine heerlijk en geniaal speelden, [...] - | |
[pagina 79]
| |
in een nachtelijke stilte van twaalf tot half vier het schema voor een nieuw drama - ’De Vrouw des Vrijbuiters’ - op het papier kwam.Ga naar eindnoot27 Hoezeer de dramatis personae daarvan mij allerlevendigst door 't brein vonkelen, kan ik er slechts nu en dan een uitgeworsteld oogenblik aan geven; toch ben ik nagenoeg aan 't einde des derden Tafreels, dat is de helft - en hoop het alzoo in de volgende maand voor het overschrijven ten tooneelbehoeve gereed te hebben. [...] In mijn Kennemer Vrijbuiters heb ik zooveel warm genoegen, dat ikzelf den tytel heb gekomponeerd en geteekend, met een paar dier stouthartige mannen er op, in hun eenvoudig boersch maar echt-historiesch gewaad, en waarvan de een de samengestelde Princevlag dier dagen zwaait. Om des lezers voorstelling te levendiger te maken, heb ik ook het terrein hunner handeling in vogelperspektief gebracht, en dat alles wordt door de lithografische pers in kleuren getrouw te rug gegeven. Gij zult die kaerels lief krijgen, en ik verzeker u dat de Oranje-nationale kleuren op den tytel den geest van het inwendige al zeer goed symbolizeeren. - Och! och! had ik maar meer tijd: die prachtige zestiende eeuw is nog veel te weinig bewerkt, of beter nog te weinig gepopularizeerd. En tegenwoordig mag dat waarlijk wel geschieden: 't is noodig!’ Maar de inspiratie kan ook uitblijven en het dichterlijk gevoel wegkwijnen. A. Winkler Prins schreef op 26 maart 1840, vanuit Amsterdam: ‘Zeer egoïstisch zal ik u nu eerst over mijn eigen persoon schrijven: ik voer tegenwoordig niets uit: de poezy is in mij ingesluimerd, mijn doedelzak veroudert en verroest, en ik verzeker u, dat men al hard moet aanslaan, als een mijner kennissen er nog een gelegenheidsstukjen een albumblaadjen of iets dergelijks wil uitwringen. Ik weet zelve niet hoe het met mij is: het eene oogenblik werp ik mij en chambercloac in mijn leuningstoel, en zeg met de onverschilligheid van een Spanjaard: ‘todos es nada!’ alles is niets! en zou als een muzulman gaarne opium willen kaauwen, om vooreerst in eene volslagene apathie en vervolgens in heerlijke droomen te verzinken - en op een ander oogenblik ben ik woest, schep het grootste behagen in partijen, waar men zoo lang salueert, tot er maar één overblijft, en zou niets liever wenschen dan met een klein bootjen bij onweer op eene stormachtige zee te dobberen. Maar de gelukkige middelstand tusschen deze twee genoemde uitersten ken ik niet meer; dezelve zou mij doen slapen... Eheu jam satis!’ J.W. Muller, die niet in zijn eerste jammerklacht gestikt is, klaagt zijn | |
[pagina 80]
| |
nood aan S.J. van den Berg in een brief, gedateerd Rotterdam, 16 oktober 1841: ‘Maar ook ik heb ze gekend, die dagen van moed- en lusteloosheid, van wan- en ongeloof, van vertwijfeling en wanhoop! Ik heb ze gekend, die dagen, waarin het ons begrijpelijk wordt hoe de mensch tot zelfmoord kan vervallen! Ik schreef ze hoofdzakelijk toe aan mijne uiterlijke omstandigheden, die nog altijd veel te wenschen overlaten; aan den stand, waarin ik geplaatst ben, die mij als 't ware elken dag meer tegen begint te staan; doch uw voorbeeld leert mij, dat ook zonder dergelijke oorzaken zulk eene sombere stemming de onze kan worden. 't Is ook met mij thans beter: verheugen wij ons hierover, mijn vriend! en smeeken wij onzen Hemelschen Vader, dat hij ons voortaan zulke zware beproevingen bespare. Regt welkom waren mij uwe letteren, daar ze mij het bewijs opleverden, dat wij elkander geenszins vergeten. Ik vrees hier intusschen evenmin voor als gij. De herinnering aan de genoegelijke oogenblikken, die wij eenmaal aan elkanders zijde sleten, en waarin wij wederzijds onze gedachten over personen en zaken, over natuur en kunst wisselden, is daartoe te diep in mijn hart geworteld. Dikwerf wensch ik ze nog terug, die uren van rein en onvermengd genot. Het zijn uren uit den meest dichterlijken tijd mijns levens. Weet gij 't nog, Van den Bergh! hoe ik altijd 't eerst bij u kwam, wanneer ik een of ander rijmpje vervaardigd had om het aan uw oordeel te onderwerpen? Die tijd is voorbij, mijn waarde! ik was slechts Dichter, geen Poëet. Ik behoor niet tot de ‘weinig ingewijden, wier hart geen tijd veroudt’.Ga naar eindnoot28 Wel ontwaakt soms de oude aandrift nog in mijn borst: dan bruist het bloed mij sneller door de aderen en geeft zich mijn gevoel lucht in klanken; maar het zijn slechts verstrooide trekken, die geen geheel vormen: de lust en de moed ontbreken mij om mijne schetsen uit te werken.’ | |
HuetIn september 1864 werd Sam Jan van den Bergh, samen met W.J. van Zeggelen, in De Gids ‘geveegd’ door Busken Huet, in een venijnige bespreking van hun werk. Toen Van den Bergh het lef had met een gedicht te protesteren tegen het vonnis dat over hem was uitgesproken, kwam hem dat te staan op een tweede schrobbering in De Gids (van januari 1865). In ‘Een avond aan het hof’ liet Huet de koningin Van den Berghs almanak Aurora, die sinds jaar en dag aan haar was opgedragen, beoordelen. De vorstin sprak er schande van dat zo'n prul zich tooide met haar naam. Toen het hof misnoegd reageerde op dit stuk, moest Huet de redactie van | |
[pagina 81]
| |
De Gids verlaten. Potgieter ging uit solidariteit mee.Ga naar eindnoot29 Het spreekt vanzelf dat in verschillende brieven aan deze geruchtmakende zaak gerefereerd wordt. Hofdijk deed in een niet gedateerde brief gewichtig over een bijdrage aan het Jaarboekje voor rederijkers voor 1865, waarin hij, uit liefde voor Van den Bergh, Huet te grazen zou hebben genomen. Deze verzetsdaad, die strikt anoniem moest blijven en gerubriceerd was als ‘Bladvulling’, blijkt te bestaan uit de volgende regels:
vraag
Verward, maar amusant; vaak geestig; dikwerf raak;
Dikwerf ook klanken van half tandelooze kaak;
Barbier geboren, zonder 't minste van een kapper;
Niet altoos kiesch, maar steeds strijdlustiger, vinniger, dapper;
Gansch slooper, bouwheer nooit. Zeg - kent ge dit portret?
antwoord
'k Zie 't maandlijks in den ‘Gids’ het is c.b. Huët
Een brief van C.G. Withuys van 9 januari 1865 bevat het antwoord op de vraag wat volgens S.J. van den Bergh de achtergrond was van Huets aanval. Het zou gaan om een uitgeversintrige, opgezet door P.N. van Kampen, de uitgever van De Gids, waarvan Huet zou profiteren: ‘Met dankbetuiging zend ik u het January-nommer van den Gids terug. Ronduit gezegd: ik houd B.H. voor krankzinnig. Maar indien zijn ‘Avond aan 't hof’ strekken moet (zooals gij meent), om Kruseman en u te benadeelen, door het werk in discrediet te brengen, en alzoo de Aurora voor een prijsje aan Van Kampen of een ander Uitgever in de hand te spelen, en hem B.H. voor u in de plaats te dringen, is 't het werk van een duivel. De publieke opinie echter straft hem reeds. De verontwaardiging is algemeen, en ik geloof niet dat het geschrijf kwaad zal doen aan de Aurora. Als 't Kruseman huiverig maakt om den verkoop er van te beproeven (verkoop van een werk aan de koningin opgedragen zou, dunkt me, ook hoogst onkiesch zijn; of hij moest geschieden met H.M. goedkeuring) blijft gij aan 't hoofd, en als 't schotschrift dat uitwerkte, zou 't spreekwoord: ‘de mensch wikt, God schikt’ alweder bewaarheid worden.’ Kruseman zelf maakte zich niet zulke grote zorgen over de affaire, getuige zijn brief aan S.J. van den Bergh van 14 februari 1865, waarin hij voor alles stilstond bij het overlijden van Withuys, diezelfde dag. Over de | |
[pagina 82]
| |
brochure die Huet had gepubliceerd, Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Haarlem: E.E. von München, 1865 (gedateerd a februari 1865), waarin Huet aan de romancière zijn ontslag als Gids-redacteur uitlegde, schreef Kruseman: ‘Huets brochure, die ik vóór mijn komst in den Haag even had ingezien, heb ik later geheel gelezen. Ik moet zeggen ze is weer even erg en bar. Maar al ware ze nog honderdmaal erger en barrer, ik zal mij zulke hatelijkheden niet aantrekken. Ze veroordeelen zich zelve en halen geen schepsel tot Huets zijde over. Laat ik u meedeelen dat de uitgever Munchen hier die brochure huis aan huis heeft rondgezonden en een exemplaar verkocht heeft. Huet spreekt hier voor doove ooren. Dat is voor hem de grootste straf; te weten dat hij niet gelezen wordt! En daar de brochure voor zijne eigene rekening gedrukt is, moet hij daarvan al heel spoedig kennis dragen.’ | |
II. TijdschriftenDe BijwagenEr kan een mooi tuiltje klachten worden samengesteld uit de brievenverzameling over het bruuske optreden van De Gids. Toch is het niet zo dat het tijdschrift De Bijwagen is opgericht om deze ontevredenheid periodiek tot uitdrukking te brengen; als een ‘bijwagen’ van De Gids, volgeladen met al wie uitgesloten was van het letterkundig walhalla van Potgieter. Aanvankelijk had de jeugdige J.J.L. ten Kate zijn correspondent Van den Bergh nog gemeld dat O.G. Heldring, bij wie hij inwoonde op diens pastorie te Hemmen, redacteur was van De Gids en dat de eerste, of anders in elk geval de tweede aflevering recensies en bijdragen van Heldring en hemzelf zou bevatten, inclusief een waarderende bespreking van de O.K.K.-genootschapsbundel Ochtendschemering: ‘Nog eenig nieuws: - Do. Heldring recenseert veel, en wel voornamelijk in den Vriend [des Vaderlands]; hij is aan de redactie van den Gids! maar raad gij nu eens wat in het eerste nummer van dezen te ontstanen leidsman zal paraisseren? - Eene recensie van... onze Uchtendschemering!! - De dominé heeft mij eenige perioden daaruit laten lezen: wij beide en de Kanter komen er nog al genadig af! 't Doet mij recht genoegen; ook krijgt ons genootschap, als echt vaderlandsch, een pluimtjen! wij behoeven ons niet te beklagen! - In dat zelfde 1o nummer zal, zoo God wil, verschijnen eene | |
[pagina 83]
| |
Geldersche legende van mijne hand, waaraan ik bezig ben, met een toepasselijk houtsneêplaatjen. Mijn salaris daarvoor zal afhangen van de grootte. - De dominé zou met Beijerinck (die, zooals ik uit uwen brief niet zonder lachen bemerkte, een lamme bliksem van een' beroereling is!!!) voor mij een vast akkoord maken: - Ook hierover mondeling! -’Ga naar eindnoot30 Toen bleek dat De Gids alles weigerde, waren de plannen voor een eigen tijdschrift echter al gevormd, zodat de afgewezen stukken daarin een plaats konden krijgen.Ga naar eindnoot31 Onbedoeld kreeg De Bijwagen zo toch de reputatie van vergaarbak, goed genoeg voor de stukken van Heldring c.s., waarvoor Potgieter de neus had opgehaald. Dat het tijdschrift deze roep had onder Utrechtse studenten, blijkt uit een brief (van begin maart 1837) van Antonie Niermeijer, studiegenoot van Ten Kate, aan Sam Jan van den Bergh: ‘De Bijwagen! - Laatst hoorde ik van een' student, dat de Bijwagen daarom werd begonnen, wijl er eenige stukken van sommigen door de redacteuren van den Gids waren terug gezonden. Hij werd dus als een antagonist van de Gids beschouwd. Hoe komt men er aan? dat zou dan wel hairkloverij zijn! de gids tegen de Letteroef. en de Bijwagen tegen de Gids; meetkunstig zoude dan de Bijwagen met de Letteroef. wel kunnen samenspannen! dan waartoe deze gekke redenatien!’ Langer dan een paar (gratis) afleveringen heeft het tijdschrift niet bestaan; de belofte van uitgever Thieme om het tijdschrift te betalen als enkele bekende schrijvers als redacteur aan het blad verbonden waren, onder wie B.T. Lublink Weddik, hoefde niet ingelost te worden, omdat Heldring er niet in slaagde auteurs te vinden die op de bok van zijn ‘bijwagen’ wilden plaatsnemen. Lublink Weddik was wel bereid gevonden om op te treden als Amsterdams correspondent van De Bijwagen. Wie verder aan het blad verbonden waren, verklapte Heldring in een niet gedateerde brief aan Van den Bergh: de correspondenten in Londen waren Scheltema en Niermeijer, in Utrecht zat Nepveu en in Groningen was, onder voorbehoud, Amshoff beschikbaar voor nieuwsgaring. Verder schreef Heldring: ‘De prijs is ontzaggelijk hoog gesteld (f 12-15) om eens eene variatie in den toon der weekbladen te brengen. [...] De zegel onkosten maken weekbladen kostbaarder. De drie eerste nrs. gaan zonder zegel en bij wijze van proef het land rond.’Ga naar eindnoot32 Het tijdschrift wilde zich met zijn titel onderscheiden van de grote maandwerken, die bij verschijnen als evenzovele diligences uitreden, maar vaak meer vervoerden dan zij bergen konden. De Bijwagen bood aan ‘een weinig mengelwerk, eenige poëzij en zooveel mogelijk spoedige aankondi- | |
[pagina 84]
| |
gingen’ bij de lezers te brengen. Heldring wilde met proza dat de gevolgen van drankzucht beschreef De Bijwagen vooral inzetten in zijn strijd tegen de jeneverGa naar eindnoot33; Ten Kate publiceerde er zijn gedichten in en Van den Bergh kreeg de opdracht in briefvorm de eigentijdse dichtkunst te bekritiseren. Het eerste nummer (het enige dat is overgeleverd) bevat veel letterkundige kritieken: onder meer recensies van Hasebroeks Poëzy, Dichterlijk mengelwerk door W. Hecker, Gedichten van Staring en Copeaux van Kneppelhout. De nadruk op de literaire kritiek wekt de indruk dat de redacteuren van het tijdschrift toch een poos de hoop hebben gekoesterd om De Gids langszij te komen. | |
De SpektatorHet enige tijdschrift dat enigszins in dit streven slaagde, was De Spektator. In een brief van 22 februari 1843 wenste de Haarlemse uitgever A.C. Kruseman zijn vriend S.J. van den Bergh geluk met de oprichting van De Spektator, die werd gedrukt door de broer van Sam Jan, J.A.A. van den Bergh: ‘En nu aan u, hervormer des tooneels, hulde, hulde! Al uw vorige arbeid, dien ik steeds heb lief gehad, haalt niet in verdiensten bij deze onderneming. Was het tooneel ooit lager gezonken dan tegenwoordig? Was de Kunst ooit zoo flaauw beoefend en aangemoedigd als thans? Amstels Burgervaderen kwamen er rond voor uit, dat zij niet geloofden wat hunne voorzaten immer hadden volgehouden: ‘dat het tooneel eene leerschool is voor het volk’. Amstels burgervaderen schrapten een schouwburg uit van den rei hunner nuttige inrigtingen en verhuurden het tot eenen winkel waar men nu handel drijft in klatergoud en vergiftigende suikerwaren. Het publiek loopt er met stroomen heen en komt er van daan blindgekeken en met een ongestelden maag. De associatie, de acteurs welk doel hebben ze dan andere kooplieden - nering! O, uit liefde voor de kunst, uit liefde voor de taal, uit egoïsme, bid ik u en uwe medespectatores, verspreidt warmte in ons allen om op te bouwen wat vervallen is! En als gij verwondert zijt dat ik zoo ijver voor verbetering, weet dan dat ik verleden week met mijne bis de Kruisvaarders en den Hondentrouw heb bijgewoond. - Ik heb in lang niet, zoo ik meen, eene kritiek van u in den Sp. gevonden. Laat u niet verdringen door anderen; uwe plaats is fiks bezet! Maar wie zijn die Amsterdammers; want zeker zijn de Gijsbrecht en de Hamlet niet van ééne hand? Daar wordt druk naar namen gevischt!’Ga naar eindnoot34 In dezelfde brief liet Kruseman weten dat hij rondliep met plannen voor een eigen ‘Spectator’: | |
[pagina 85]
| |
‘Ik ben tegenwoordig weder aan allerlei nieuwe plannen voor mijn’ Spectator. Dóór moet hij er, al zijn alle goede geesten mij vijandig. Den 11en Maart hier moetende lezen heb ik den Sp. in zijnen invloed op de letterkunde en op de maatschappij tot stof genomen, en al wat ik nu nogmaals van en over den Sp. gelezen heb, heeft mij opnieuw opgewonden tot de doordrijving van mijn plan. Waart gij maar in Haarlem om daarover met mij te kunnen doordraven!’ Eind 1843, begin 1844, zou Kruseman pogingen in het werk stellen om een tijdschrift op te richten onder redactie van Ten Kate, met medewerking van S.J. van der Bergh en W.J. van Zeggelen. Aanvankelijk moest dit blaadje Snippers gaan heten. In een brief van 31 oktober 1843 vroeg hij de twee Haagse dichters om bijdragen hiervoor. Aan de dubbelzinnigheid van Krusemans voorstelling (‘vooral geen water en melk’, maar ‘zonder hatelijk te worden’) zou in 1849 Polichinel, een satirisch tijdschrift van Kruseman waaraan Van den Bergh en Van Zeggelen meewerkten, voortijdig overlijden: ‘Ik zal uitgeven met 1o January een weekblaadje, formaat als de godsd. traktaatjes van Fuhri, alle weken 1/2 of 3/4 vel druks, met een omslag waarop een stereotype allegorisch vignet onder den doodeenvoudigen titel van Snippers. Dat blaadje moet een orgaan worden, waarin elke geestige kop zijne geestigheden kan kwijt raken; een album voor allerlei kleine stukjes in allerlei vakken van literatuur, ook des verkiezende wetenschappelijke, politieke, kritieke, serieuze, spectatoriale, romantische - alles, mits het goed zij en liefst pikant zonder hatelijk te worden. Gemengde berigten over wetenschappelijke gebeurtenissen van den dag; of ook voorvallen uit de zamenleving maar tot anecdotes gekneed, oorspronkelijke, vertaalde, gestolene stukken zelfs, verzen en proza in allerlei vormen - alles is klokspijs mits, bovenal, mits het goed zij. Een omnibus voor auteurs, een omnibus voor lezers - maar vooral, vooral geen water en melk. Ik heb van verscheidene groote Menheeren niet alleen aanmoediging en toezegging maar zelfs reeds bijdragen ontvangen, maar namen van inzenders, blijven zonder uitdrukkelijke begeerte om ze bekend te maken, stipt geheim. Daarom vraag ik ook u, sub rosa, om krachtdadige medewerking. Ik heb natuurlijk vóór ik begin uit te geven, een goeden voorraad kopy van allerlei genre noodig. Ondersteunt mij daarin beide! De voorwaarden, hetzij jaarlijks of stuksgewijs laat ik aan u over - maar voorwaarden moeten er zijn, hoor! Ik hoop er wat aan te verdienen, waarom dan ook niet eer ander? Ziet uwe portefeuilles eens na, of schenkt eens een ledig oogenblik aan de Snippers, | |
[pagina 86]
| |
en komt gij op vreemd grondgebied het een of ander tegen (zoo als bij voorbeeld zulke brokjes als: uit het prentenboek zonder prenten van AndersenGa naar eindnoot35) gooit die snippers niet weg maar bewaart ze! Antwoordt mij daaromtrent ook beide eens hoe eerder hoe liever!’ Toen Kruseman was gebleken dat Ten Kate, na zijn uittreden uit Braga, met enkele vrienden uit Oefening Kweekt Kennis (J.L. van der Vliet, W.J. van Zeggelen en S.J. van den Bergh) gevorderde plannen had gemaakt voor een eigen tijdschrift, wendde de uitgever zich tot Ten Kate met het voorstel beide projecten te laten samengaan in een tijdschrift dat De Waggon moest gaan heten.Ga naar eindnoot36 Uit een knorrige brief van Kruseman aan Van den Bergh van 24 februari 1844 blijkt dat laatstgenoemde door de verstoorde uitgever tenminste deels verantwoordelijk werd gehouden voor het mislukken van deze onderneming: ‘Als ik oude koeyen uit de sloot wilde halen, gaf ik jegens u mijn hart eens lucht over den Waggon. Dan zou ik mij zelven moeten beschuldigen en een ander niet minder, maar daar dit nu niets zoude uitwerken dan ontevredenheid van mijnen kant en welligt kitteloorigheid van uwe zijde, laat ik de zaak veel liever blaauw blaauw.’
Uit de briefwisseling tussen S.J. van den Bergh en J.A. Alberdingk Thijm valt op te maken dat de beide redacteuren van De Spektator nogal omhoog zaten met de bespreking van het inferieur geachte toneelstuk van mederedacteur Joh. Hilman (1802-1881), Demetrius, keizer van Rusland. Treurspel in vijf Bedrijven (Amsterdam 1838), dat op 27 april 1844 in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam werd vertoond. De auteur droeg het vaderlands toneel een warm hart toe: hij was een groot verzamelaar van toneelstukken en stelde op latere leeftijd met veel kennis van zaken het opmerkelijke overzicht Ons Tooneel (1879) samen.Ga naar eindnoot37 Toch werden Hilmans bijdragen aan De Spektator door beide redacteuren niet bijzonder gewaardeerd. In een brief van 28 januari 1844 schreef S.J. van den Bergh aan Thijm: ‘Die man moest gevoelen, dat hij een best rapporteur is, maar overigens van geen dienst kan zijn. En zijn Demetrius moet opgevoerd. Hoe daarmeê aan? Mijn hart krimpt in een, als ik daar aan denk! Waarlijk dat zal geen baantjen zijn. Het is immers alles behalven een meesterstuk? en dat gaan ze opvoeren! Zeker om hem te winnen. Hij vertelde het mij den 2den dezer, maar ik stelde het op rekening van verschoonbare bluffen. We kunnen het niet prijzen en niet laken. Doen wij 't eerste dan liegen we - en het laatste - dan is hij in staat met zijn waweltoot op de Torensluis te gaan | |
[pagina 87]
| |
staan of op de korenbeurs en te blaeren wie het hem gebakken hebben.’Ga naar eindnoot38 Vermoedelijk heeft Thijm het uiteindelijk niet aangedurfd om iets onaangenaams te zeggen van Hilmans toneelstuk in De Spektator, al zou S.J. van den Bergh hem later op geamuseerde toon berichten dat Hilman geloofde dat de recensie was geschreven door Wiselius. Helvetius van den Bergh had zich, getuige onderstaand postscriptum bij zijn brief van 17 juli 1844, geërgerd aan de lofprijzing die het prul ten deel was gevallen: ‘Ik heb gemerkt dat uw broeder zich reeds als boekhandelaar heeft nedergezet en aan het uitgeven is. Tegen zijn Spectator ben ik eenigzins ingenomen, uit hoofde van de in het eerste nummer voorkomende belagchelijke recensie van Hilman's Demetrius. Hij zal er zelf van hebben opgekeken verstomd van zooveel eerbetoon.’Ga naar eindnoot39 Maar in een brief van 10 februari 1845 is de verstoordheid alweer verdwenen: ‘Met veel genoegen lees ik den Spectator. De kritiek is fiks en mannelijk. Liever zijn alsem dan de walgelijke stroop der letteroefeningen.’ In 1847 begint, met deel vii, een nieuwe serie van De Spektator, doordat het tijdschrift samenging met het Nederlandsch Kunst- en Letterblad van de uitgever L.E. Bosch & Zn. te Utrecht. S J. van den Bergh maakte geen deel meer uit van de redactie; Thijm had zich verzekerd van de samenwerking met A.J. de Bull. Deze nieuwe redacteur schreef Van den Bergh op 11 mei 1847: ‘Ge weet het waarschijnlijk reeds dat ik met A.Th. de nieuwe Spekt. redigeeren zal; wel is er menig bezwaar mij in de gedachten gekomen, maar de drangredenen die ik er toe gevoelde hebben mij met geestdrift de zaak doen aanpakken. Donderdag avond heb ik recht aangenaam bij A. gesleten en wij hebben den inhoud voor No. 1 verdeeld; wij stellen ons voor geregeld bij een te komen, en er is, dunkt mij nog al een en ander dat ons een goeden uitslag belooft. Er komt belangstelling, men begint zoo diep het ongenoegzame van al dat materiele te gevoelen, dat men gretig naar iets hartverheffends uitziet; en wij weten het immers dat waar de Kunst die behoefte te vervullen tracht, waar de Kunst liefelijk en rein aan die oogen, moê getuurd op het stof, hoogere beelden te beschouwen geeft, zij wel verre van met koelheid bejegend te worden, integendeel gunstig onthaal, open armen vindt?’ | |
[pagina 88]
| |
III. Goddard, Muller en Van der VlietUit de brievenverzameling blijkt dat Sam Jan van den Bergh verschillende letterkundige vrienden had in Rotterdam. In die stad woonden ook de drie dichters die hijzelf noemde als zijn voorbeelden: Van der Hoop, Bogaers en Tollens. Waarschijnlijk had hij Adriaan van der Hoop Jr. al begin jaren dertig leren kennen (wellicht beroepshalve: Van der Hoop had een zaak in drogerijen) en was hij door hem in contact gekomen met andere dichters uit het Rotterdamse genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming. Tot deze jonge dichters behoorde Quirinus Johannes Goddard, geboren te Schiedam in 1816, student in de obstetrie en anatomie aan de Geneeskundige School in Rotterdam en dichter van almanakpoëzie en van Zangen voor de studenten der geneeskundige school te Rotterdam (1836). Goddard bracht Van den Bergh in kennis met F.H. Greb (geboren in 1813), toen deze naar Den Haag verhuisde (in een brief van 17 augustus 1836), waar hij zou uitgroeien tot een opmerkelijk lid van Oefening Kweekt Kennis, en met J.W. Muller, apothekersbediende en melancholicus. Via Muller zou Sam Jan van den Bergh de apothekersbediende J.L. van der Vliet (1815) leren kennen, afkomstig uit Zierikzee, die zich in 1842 in Den Haag zou vestigen. Van der Vliet tooide zich met de schrijversnaam Boudewijn, richtte in 1844 een eenmanstijdschrift getiteld De Tijd op en werkte als ‘boekhandelaar zonder boekhandel’. Met recht kan men hier spreken van een letterkundig apothekersbediendennetwerk. In een prozaschets ‘Een apothekers-bediende’Ga naar eindnoot40 voert Boudewijn een jongeman op wiens nederige betrekking en lage status niet in overeenstemming zijn met zijn afkomst en ontwikkeling: het verhaal lijkt van toepassing op dichtende bedienden als Muller en Van der Vliet. Op 6 februari 1837 stuurt Goddard Van den Bergh een brief die hij laat bezorgen door J.W. Muller: ‘Brenger dezes is de Heer J.W. Muller, gij kent hem uit zijne verzen (b.v. zijne mannentranen in CalliopeGa naar eindnoot41) ik verzocht hem, een briefje voor mij aan u meê te willen nemen, te meer daar hij gaarne met u in kennis zoude komen: hij is een knap mensch en zal u zoo ik geloof wel bevallen. ‘Tijdens Mullers korte verblijf in Den Haag - eind september 1839 zou hij alweer vertrekken naar Leiden - onderhield hij een hartelijke vriendschap met Van den Bergh, die meer dan eens te gast was op zijn kamer aan de Denneweg, waar hij bediende was bij apotheek Vigelius. Later, in 1844, als hij in 's-Hertogenbosch woont, denkt hij met weemoed, met ‘mannentranen’ in het oog, terug aan de genoeglij- | |
[pagina 89]
| |
ke uren met Van den Bergh in Den Haag doorgebracht ('s Bosch, 27 augustus 1844): ‘In de letterkundige wereld moge er tegenwoordig weinig omgaan, dit weinige ware altoos genoeg om ons eenige uurtjes genoegelijk met elkander te doen slijten. Och, hoe gaarne zou ik somtijds nog in mijn kamertje op den Dennenweg zitten, terwijl gij op de kanapé (alias vensterbank) laagt nedergevlijd. Wij spraken dan eens over de Verborgenheden en Verdoemde Joden, waarvan de letterkunde thans te zamen hangt. Die morsige Verborgenheden van Amsterdam zijn, weet gij, reeds in 't Hoogduitsch vertaald.Ga naar eindnoot42 [...] En de schetsen uit de Pastorij te Mastland van Ds. Van Koetsveld?Ga naar eindnoot43 Waar, niet waar? En daarom alleen zouden zij schoon zijn, ware het niet, dat de schrijver bovendien toonde een helder verstand en fijne tact van opmerking en bovenal een warm hart te bezitten.’ Muller blijkt een liefhebber van het genrerealisme. Op 4 augustus 1840 schrijft hij: ‘Ik beaam ten volle den lof, dien gij aan Jonathan's Waarheid en Droomen toezwaait.Ga naar eindnoot44 Ook ik heb mij dit boek aangeschaft. Verscheiden stukken heb ik reeds meermalen met nieuw genoegen gelezen. Ik rangschik hieronder: het Album, de Huisklok, de Bibliotheek, enz. Jammer dat, naar men mij meermaals verzekerd heeft, ook Hasebroek niet vrij is van hoogmoed. Ik zoude anders gaarne kennis met hem maken. Hebt gij immer in eenig werk zoo veel diepte en innigheid van het zuiverst gevoel, doorgaans vrij van weekelijkheid en laffe sentimentaliteit, zoo veel hartelijke godsvrucht, ook daar wel ter snede aangebragt, waar wij ze minst verwachten zouden, aangetroffen? Ik dweep met dat boek. Het brengt mij in eene stemming, waarin ik geloof dat de bewoners des hemels moeten verkeeren. Ik word er geheel geest en hart door. Alle aanlokselen van wereld en zinnelijkheid, alle overeenkomsten der zamenleving, alle afstanden der maatschappij verdwijnen er bij uit mijn oog. o Mijn vriend! wat zouden de menschen gelukkig zijn als zij allen van den geest van Jonathan doordrongen waren! Ontwaak ik uit den liefelijken droom, waarin dat boek mij gebragt heeft, en bezin ik mij hoe onbegrijpelijk ver dit er af is, dan wordt het verlangen naar het betere land met nieuwe kracht in mijnen boezem levendig. Ja, dan ‘verlangen ook mijne nieren seer in mijnen schoot’Ga naar eindnoot45 [...] Hoe staat het toch met uwe verzenfabriek? Staat dezelve stil of is ze nog aan den gang? En is het laatste waar, op welk eene wijze? Kwijnend of met volle kracht? Ik vond onlangs eene passage in eene van Fardon's Nagela- | |
[pagina 90]
| |
ten Redevoeringen (een minder bekend werk, ten jare 1825 te Amsterdam uitgegeven, dat vele treffende waarheden bevat) omtrent het verzenmaken, welke ik onmiddelijk onder mijne adversaria heb opgenomen, en waarvan ik u hiernevens een afschrift zend, ten einde u in de gelegenheid te stellen derzelver waarheid aan u zelven te toetsen. De op mijzelven genomen waarneming is volkomen ten voordeele van den Heer Fardon uitgevallen.’ Het kan welhaast niet anders, of Muller doelt hier op de volgende passage over het dichten in het opstel ‘Over het beoordeelen van werken van vernuft’, in Nagelaten redevoeringen, verhandelingen en vertoogen, over verscheiden onderwerpen van Alexander Benjamin Fardon (Amsterdam 1824-1825)Ga naar eindnoot46: ‘Die zelf veel verzen makende, er zich niet weet door te redden dan door eene opstapeling van figuurlijke en metaphorische uitdrukkingen, en door het inlasschen van eene menigte woorden en denkbeelden, die hij achterwege zou gelaten hebben, indien het rijm of de maat zulks hadden toegelaten, zal zich welhaast gewennen om die invoegselen als wezenlijke fraaiheden aan te merken [...].’ In een postscriptum bij deze brief sombert Muller over de toekomst van de boekhandel en de burgermaatschappij: ‘De Boekhandel levert in onzen tijd ook al geen schitterend vooruitzigt op. Als er van hier geene volksverhuizingen naar Noord-Amerika plaatsgrijpen, weet ik niet wat er van ons landje worden moet. En dat weêrgasche trouwen en ce qui en suit gaat altijd zijn gang maar. Daar zijt gij nu, gij zult ook al tot den ondergang der burgermaatschappij meêwerken, zoo gij althans niet gelukkig genoeg zijt een' onvruchtbaren akker te bezaaijen. En wat heb je toch aan die kinderen? Neen, al krijg ik de schatten van den Nabob, trouwen doe ik niet. Vale.’ Aardig in de volgende brief (Rotterdam, 5 februari 1841) is Mullers oordeel over Ten Kates gedicht Chatterton. Hij merkt op dat er een discrepantie bestaat tussen de onchristelijke zelfmoord van de jonge Bristolse dichter en diens gebeden voorafgaand aan de zelfgekozen dood door opium.Ga naar eindnoot47 De melancholicus Muller, die meer dan eens de wens uitspreekt het leven te mogen inruilen voor een eeuwige slaap, lijkt zich goed te kunnen inleven in Chatterton. De miskenning door bevriende dichters, die nog geen van allen een dichtbundel aan hem hebben opgedragen, zal hem evenwel voor ‘de onsterfelijkheid der verdoemden’ behoeden - dat heeft hij gelezen bij Jean Paul: ‘Sterk heeft mij ten Kate's Chatterton ter lezing afgestaan.Ga naar eindnoot48 Gij weet | |
[pagina 91]
| |
zeker dat t.K. het aan hem heeft opgedragen, zulks te minste doen wil. De eer is inderdaad niet gering. Wanneer zal ik toch ook eens zoo gelukkig zijn? Daar heb ik nu een legio vrienden, die als sterren van de eerste grootte aan Neêrlands Letterhemel schitteren, en nog geen hunner is het in de gedachte gekomen mijn' naam met den zijnen te vereeuwigen. Ik schep alleen troost in de gedachte, dat ik daardoor te minste voor de onsterfelijkheid der verdoemden bewaard blijf. Zonder dit kwam ik misschien tot den stap van Chatterton. Ik geloof intusschen niet, dat ik, alvorens het noodlottige fleschje te ledigen, nog voor God in het gebed zou nederknielen. Dit is eene tegenstrijding in Ch.'s karakter, die mij t.K.'s vloeijende en bezielde Poëzij niet kan doen over 't hoofd zien.’ In een brief uit Gouda van 6 april 1842, vertelt Muller opnieuw van zijn leeservaringen: ‘Ik heb in den laatsten tijd weinig gelezen, nog minder gewerkt. [...] - Ik lees thans ‘De kaleidoskoop van Jonas’.Ga naar eindnoot49 Meld mij eens, want gij hebt het zeker wel gelezen, hoe het u bevalt, en wien gij voor den schrijver houdt. Ik doodverw er Lublink Weddik mede. De Bilderdijksche spelling maakt mij dit echter gewaagd.’ Zoals opgemerkt zorgde Muller voor een introductie van J.L. van der Vliet, alias Boudewijn, bij S.J. van den Bergh. Op 30 januari 1842 schreef Muller: ‘Voor eenigen tijdGa naar eindnoot50 heb ik de vrijheid genomen u een' mijner opvolgers in de Apotheek van Vigelius op den Dennenweg aan te bevelen. Voor eenigen tijd schreef hij mij kennis met u gemaakt te hebben en alreeds lid zoo van 't Genootschap als van 't Leesgezelschap geworden zijn. Doe mij verder 't genoegen u zijner aan te trekken. Hij is ten uwent geheel vreemd, en ik weet bij ondervinding hoe genoegelijk het in dergelijken toestand is ten minste iemand te hebben wien men niet geheel en al onverschillig is. Van der Vliet's letterkundige kennis en bekwaamheden wil ik daarlaten; zooveel is intusschen zeker dat hij een vrij goeden smaak heeft. Ook is hij een zeer goedhartig en welwillend mensch.’ Boudewijn zou uitgroeien tot een van de kleurrijkste literaire ‘entrepreneurs’ van Den Haag in de jaren veertig. A.C. Kruseman schrijft in de vroege zomer van 1846 op geamuseerde toon over de verrassingen die Boudewijn hem bereid heeft: ‘Wat heb ik staan te kijken van Boudewijn! Eerst, dat hij een ding als de rarekiek uitgaf met bijvoeging, dat het fonkelde van geestGa naar eindnoot51, en ten tweede, dat ik heden morgen een brief van hem kreeg met twee lakken, om mij | |
[pagina 92]
| |
5. Portret van J.L. van der Vliet (Boudewijn) uit De Tijd dl. XV (1852).
Foto: Pierre Venbrux, Universiteitsbibliotheek Nijmegen. | |
[pagina 93]
| |
6. Vier van de zestien prenten uit Boudewijns Rarekiek: Eduard V wordt samen met zijn broer Richard vermoord, Leonidas in de Slag bij Thermopylae, Wilhelm Tell en de landvoogd Gessler en Frederik de Grote.
zijn bruigomschap te melden! Het is toch geen... Foei! wat een idee over den kuischen Boudewijn! Denk ook niet, dat ik het geloof; maar ik schoot toch vol lachs, toen mij zoo iets door de hersenen vloog. Anne stond er niet minder dwaas van op te kijken.’ Op 24 juni 1846 volgt een verslag van een bezoek dat Boudewijn met zijn bruid bracht aan Kruseman te Haarlem. Krusemans grap zou nog door velen worden overgenomen: ‘Vrijdag morgen sta ik aan mijn lessenaar. Wie tikt mij op den schouder? ‘Daar hebje ze nou!’ zegt Boudewijn met den vinger op een buigende ‘Jufvrouw’. Zij hebben koffy bij ons gedronken, Boudewijn en BoudewinaGa naar eindnoot52, als echtgenooten van eenige dagen, glunder en wel, knipoogende en handjes gevende. Ik vertrouw dat ding nog niet regt! Wij moeten er boek van houden. Half Juny getrouwd. Ik hoop, dat Boudewijn wijs ge- | |
[pagina 94]
| |
noeg geweest is, om geen verkeerd accent aigu gebruikt te hebben: dat hij niet, in plaats van voor den Tijd, vóór den tijd gewerkt heeft. Zoo'n stoute Boudewijn!’ Muller vertoefde lange tijd werkeloos en ziek van melancholie en zwaarmoedigheid bij familie in 's-Hertogenbosch, waar hij uiteindelijk, in 1844, ging werken in de boekhandel annex uitgeverij van zijn broer, P.R.D. Muller. Een tijdlang trad hij op als redacteur van de Noord-Brabandsche Volks-almanak, die door zijn broer nieuw leven was ingeblazen.Ga naar eindnoot53 In 1845 verhuisden de broers hun boekhandel naar Maastricht; het lijkt alsof de uitgeverij in 's-Hertogenbosch gevestigd bleef.
Tot besluit van deze paragraaf nog twee sombere overpeinzingen van deze J.W. Muller: de eerste geschreven te 's-Hertogenbosch op 23 april 1842, de tweede in dezelfde stad op 29 juli 1844: ‘Ach, van den Bergh! wanneer zal toch eens een zweem van geluk mijn bestendig eigendom zijn? Ik vraag geen rang, geen schatten, geen weelde; ik vraag slechts een eerlijk stuk broods en huiselijk heil, waaraan mijn hart elken dag meer behoefte begint te gevoelen, en ik begin zelfs de hoop te verliezen, dat ze mij immer ten deel zullen vallen. Ik wensch tusschenbeide wel eens dat het den Heer behagen moge mij aan een leven te ontheffen, dat mij tot dus ver zoo weinig rozen en zoovele doornen heeft aangeboden. Bid voor mij. -’ ‘Gij weet ik bezit eene overhelling tot zwaarmoedigheid, die mij ook tegenwoordig bij wijlen overvalt, en in eene volslagene apathie doet verkwijnen. Wat verschillende oorzaken toch hetzelfde gevolg kunnen te weeg brengen! Bij hem, die volop de genoegens der wereld gesmaakt heeft, moge zulks gereedelijk uit oververzadiging zijn af te leiden: bij mij, die, gij weet dit, haren beker zelden meer dan met de lippen beroerd heb, moet dit in eene tegenovergestelde reden worden gezocht.’ | |
ConclusieDe brievenverzameling KB 75 C 52 kan niet zonder meer worden beschouwd als een tastbaar overblijfsel van het letterkundige netwerk van Sam Jan van den Bergh. De brieven laten weliswaar zien hoe literaire vriendschappen zich ontwikkelden, welke ‘subcircuits’ er onderscheiden kunnen worden (Groningen en Drenthe, Rotterdam, de kring rond De | |
[pagina 95]
| |
Spektator, De Bijwagen of Aurora), en hoe sommige contacten uitgroeiden tot vriendschappen, terwijl andere bleven steken op het niveau van een zakelijke uitwisseling, maar veel verbanden zijn geheel of ten dele onzichtbaar geworden. Op de eerste plaats komt dat door de geschiedenis van de collectie, waaruit in de loop van de tijd stukken zijn weggehaald. Zo bezit het Katholiek Documentatie Centrum van de Katholieke Universiteit Nijmegen, wellicht als annex op de Bibliotheca Thijmiana, een verzameling van 105 brieven van J.J.L. ten Kate aan Van den Bergh, die vermoedelijk ooit (door Sterck?) afgezonderd zijn van de vier brieven van Ten Kate in KB 75 C 52. Zo zijn ook de 288 brieven van Alberdingk Thijm aan Van den Bergh waarschijnlijk uit deze verzameling verwijderd, om samengevoegd te worden met de 285 antwoordbrieven van Van den Bergh, die zich in de nalatenschap van Thijm bevonden. Vervolgens moet er ook rekening mee worden gehouden dat Sam Jan van den Bergh een verzamelaar van autografen was: veel briefjes in de collectie zijn zorgvuldig bewaarde kattebelletjes van aanzienlijke schrijvers, met wie de Haagse drogist verder nauwelijks bekend was. Van den Bergh viel Jan en alleman lastig met poëtische albumblaadjes, waarvoor enkele dichtregels én een antwoordbriefje verlangd werden. Een derde kwestie die niet vergeten mag worden betreft de contacten die niet met brieven, maar mondeling, in het dagelijkse verkeer, onderhouden werden. Er bevinden zich maar weinig brieven van Haagse dichters (uit kringen rond Oefening Kweekt Kennis) in de collectie, maar het staat wel vast dat Van den Bergh met hen het meest direct en intensief verkeerde. Men zou er daarom zeer verkeerd aan doen de drie brieven van De Kanter als enige relicten van een vriendschap te beschouwen. Andere correspondenties, zoals die met de Groningse vrienden Bennink Janssonius, Lesturgeon en Hecker, vertonen lacunes op het moment dat Van den Bergh zijn vrienden vereerde met een bezoek, waardoor de vriendschap juist in een stroomversnelling geraakte. Tot slot zij nog gewezen op parallelcorrespondenties, zoals de brieven van Van den Bergh aan Kruseman in de Leidse universiteitsbibliotheek (Ltk 1795), die onmisbaar zijn bij de reconstructie van letterkundige contacten. Voor een vollediger beeld van wat de gemoederen bezighield, moeten al deze verspreide briefwisselingen in elkaar geschoven worden. Een vraag die als laatste hier gesteld kan worden, is die naar het standsverschil dat in de brieven kan worden opgemerkt. Elders is er al op gewe- | |
[pagina 96]
| |
zen dat Van den Bergh, als kleine neringdoende in de Haagse Schoolstraat, bij voorbaat geen partij was voor schrijvers met een andere (hogere) maatschappelijke achtergrond als Potgieter, Beets, Kneppelhout of Huet.Ga naar eindnoot54 Toch lijkt dit standsverschil, dat Kneppelhout in een geciteerde brief met zoveel woorden aanduidt, vaak te wijken voor de gedeelde poëtische hartstocht. Maar het is vooral de jeugd van de correspondenten die ervoor zorgt dat theologie- en medicijnenstudenten, apothekersbedienden, kleine ambtenaren, jonge predikanten en kooplieden zonder veel schroom hun leeservaringen en dichterlijke inspiratie met elkaar delen. | |
[pagina 103]
| |
BijlageS.J. van den Bergh
By een gesloopt wordend schip Waar zijn uw dagen heen, toen 't koeltje' uw zeilen klapperen,
Uw ongerepte vlag in luister uit deed wapperen,
En u uit Texels haven droeg?
Toen gy, naar 's vijands vloot ten wreker uitgezonden,
Uw wil verkondigde uit uw zestig koopren monden,
En dood en doodschrik om u joeg?
Uw dagen, rijk aan roem, toen Albion zijn zonen
Uw donders vlieden zag, terwijl de jubeltoonen
Ten hemel stegen uit uw want,
En hun die zegekreet het hart heeft opgereten,
Gelijk de kogels, die hun plonderkielen spleten,
Gelijk het staal hun ingewand?
Waar zijn uw masten, die zoo vaak de wolken droegen,
Wanneer, in 't uur der nacht, de orkaan het meir deed zwoegen
En ge op zijn wilde baren reedt?
Wat deed er voor ons oog uw kleurenpraal verbleeken,
Die, zwijgend, in de verte uw zijden reeds liet spreken,
Eer gy uw bliksems vlammen deedt?
Waar is uw luchtig want, waar zijn uw raas gebleven,
Waarin de scheepling vaak het lied heeft aangeheven,
Oranje, Land, en Haard gewijd?
En wààr uw trotsche vlag, die schrik van 's vijands vloten,
Die in den kruiddamp golfde, en hoe ook soms doorschoten,
Verwinnend weêrkeerde uit den strijd?
Waar zijn uw kabels, waar uw ankers, waar uw fokken?
Verdwenen ze als de voor, door u in 't meir getrokken,
Dat langs u schuimde aan wederzij?
En waar de slagen toch, die oogsten uwer glorie,
| |
[pagina 104]
| |
De jubelzangen by 't vermeestren der viktorie...
Waar al uw grootheid - zeg het my?
Thands zijt ge, onttakeld, in het oeverzand gezegen.
Waarheen mijn oog zich wendt, ik zie het, allerwegen
Wreekt zich op u de wilde baar
Voor al die dagen, toen gy de opgezweepte golven
Bespotte en voorwaart stooft, schoon half door haar bedolven...
Nu ligt gy, een geraamte, daar!
Tot in uw knieën zelfs komt u de vloed bespringen;
Ik hoor den moker, 'k zie de sloopbijl u doordringen,
Gestadig valt een blok u af:
't Zal licht in gindsche hut nog licht en warmte spreiden
Voor d'armen grijzaart, die uw eersten tocht mocht leiden,
En met u dalen zal in 't graf.
Welras zal van uw kiel, die in de verste wateren,
En nog by Palembang, onze' ouden roem deed klateren
En alle zeeën heeft doorkliefd,
Niets resten dan uw naam, 't geschiedboek ingeschreven,
Om dien te voeren tot onze allerlaatste neven,
Als een die Holland heeft geliefd!
Als een der laatsten, die een sprank van luister zagen
Der zon, die ons bestraalde in lang vervlogen dagen,
Maar onderging in duisternis,
Toen 't jong gemeenebest de heerscher was der zeeën,
Toen onze vloten daar zijn wetten gelden deeën,
Toen God wou strijden aan heur spits!
Helaas, wat zijn wy thands? wy die eens wetten gaven!
Met vroeger deugden is de vroeger roem begraven:
Het oude Holland kent men niet!
't Is u gelijk o kiel! een waereld zag het blinken:
Nu is het zinkende om gestadig meer te zinken,
En kent geen zweem van 't oud gebied!
| |
[pagina 105]
| |
Verfranscht, ontzenuwd, door partygeest half verslonden,
Door hebzucht uitgeput, verkwijnt het aan de wonden,
Die slechts een wonder heelen mag:
De traagheid heeft den moed van vroeger eeuw verbannen,
De zetels zijn ontruimd der onnavolgbre mannen,
De deeglijkheid week eerbejag.
De Bijbel, 't richtsnoer eens der Godgezinde vaderen,
Gods Woord, dat leven, moed en deugd stortte in hun aderen,
Is 't ónze niet; - de bron van kracht,
't Gebed, steeds vóór den strijd gerezen van de vloten,
In 's Lands Vergaderzaal 't geloovig hart ontschoten,
Zweeg met het bouwen op Gods macht!
O wie nog meenen, dat ons Holland wordt herboren,
Wie uit het diepst van 't hart die zoete taal doen hooren,
De Hope schiep dat zoet geloof!
Waar laauwheid, praalzucht, zwakte en weelde alleen regeren,
Kan nooit verloren kracht, vervlogen grootheid keeren,
Blijft de eendracht zelfs voor 't bidden doof!
Voor my - ik zal als zy gelooven, dat de glorie,
Twee eeuwen Hollands deel, niet slechts in zijn historie
Zal leven by het nageslacht;
Dat eens het uit de nacht, die 't nu omhult, verrijzen,
In kunst, in wetenschap, in Godsvrucht 't spoor zal wijzen,
Aan de aard, die 't eens haar hulde bracht;
Als 'k u, gesloopte kiel, weêr door de zee zie dragen,
Gelijk een reuzenzwaan, de vleuglen uitgeslagen,
Terwijl zy op heur vijand schiet;
En 'k uit uw zijden, langs het oppervlak der wateren,
De donderende taal van eertijds weêr hoor klateren,
En uit uw raas het zegelied!
9 Augustus 1843
|
|