Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2002-2003
(2004)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Gelijk de vis zwemt moet ik schrijven
| |
[pagina 15]
| |
gij schrijft uw ‘kleine oorlog’
Achteraf bezien, vraag ik me af of mijn oud-leraar (hij heeft later het Groot Dictee van de Nederlandse Taal gewonnen) zijn inbreuk op de Collegewetten niet een tikje te zwaar aanzette. Zelfs in een katholieke school, zélfs in Limburg kan de lectuur van Boon, Claus en Michiels in de late jaren zeventig van de twintigste eeuw toch niet meer hebben geleid tot ontslag op staande voet, of erger. Destijds maakte het ritueel evenwel een diepe indruk op mij en op enkele van mijn klasgenoten, en tijdens de eindeloze middagpauzes zonderden wij ons stilletjes af van de Hottentotten die er eens te meer niets van bleken te begrijpen. Doorgaans vergaderden we in de met slingerplanten bedekte nis van de namaakgrot achter de turnzaal. Daar, onder de afkeurende blik van Bernadette Soubirous, prevelden we geheimzinnige formules uit onze anti-bijbels. Mijn verboden boek was Mijn kleine oorlog. Overdag lag het in mijn bank in de studiezaal, vermomd als een speciaalaflevering van een of ander door de Goede Pers Averbode gedistribueerd periodiek. Ook tijdens de avondstudie putte ik er moed uit:
Als ik in dit boek altijd ‘ik’ zegde dan was dat zomaar een manier van voorstellen, dat ‘ik’ beteekende... want het toont u zooals ge zijt.
Dat was Multatuli en Louis-Ferdinand Céline tegelijk, dope voor de rebelse collegestudent. Tegen alle verwachtingen in werd ik zoetjesaan toch volwassen en ik ging studeren aan tfabriek van het universeel verstand, zoals Boontje de universiteit spottend noemde. Ik voelde me tot de letteren geroepen en ik was vast besloten om mijn, onder de ogen van Bernadette Soubirous aangevatte, apostolaat krachtig voort te zetten. Ik schreef lijvige papers over Vergeten straat, De Kapellekensbaan en Pieter Daens, in mijn spaarzame vrije tijd zat ik in een Boon-leesclubje en na vier jaar studeerde ik af met een scriptie over romanvernieuwers in de Nederlandse letteren. Van de zeven door mij besproken vernieuwers bleken er zes, letterlijk, een voetnoot te vormen bij Boons grensverleggende werk. Nadat ik vervolgens mijn burgerdienst had verricht in het speciaal voor en door mij opgerichte Louis Paul Boon-documentatiecentrum, beslootik nieuwe wegen te gaan bewandelen. Ik begon een proefschrift te schrijven over de invloed van de machine en de industriële revolutie op de moderne roman; algauw bleek dit thema prominent aanwezig te zijn in Boons werk. | |
[pagina 16]
| |
Tussendoor huwde ik met mijn Jeanneke en ik verwekte bij haar twee zonen, Louis en Paul. Ik verdedigde mijn proefschrift, ging in Aalst wonen en aanvaardde, om mijn gezin te kunnen voeden, het directeurschap van voornoemd Booncentrum. Kortom, het leek erop dat ik nooit van die vermaledijde Boon af zou raken, het Sars-virus is minder hardnekkig. Daarom opteerde ik voor een paardenmiddel: een Boonbiografie schrijven. Van een aantal biografen op ruste had ik namelijk begrepen dat ze na de voltooiing van hún levenswerk (de biografie van deze of gene schrijver dus) nimmer meer iets over de man of vrouw in kwestie hadden willen vernemen, zo voldaan waren ze. Eindelijk gloorde er hoop op genezing en ik ging blijmoedig aan het werk. Interviews afnemen, dat kwam natuurlijk eerst, want heel wat bevoorrechte getuigen hadden intussen een gezegende leeftijd bereikt en bovendien blijft niet elke geest even fris. Al na een vijftigtal interviews kon ik mijn eerste tussentijdse conclusie formuleren en tot op de dag van vandaag hoef ik daar niets op af te dingen: Boon, geachte leespubliek, heeft in de zevenenzestig jaren van zijn leven verbazingwekkend weinig meegemaakt. Dat wil zeggen, hij heeft buiten de literatuur niet zo heel veel belangrijks méér meegemaakt dan de meeste van zijn leeftijdgenoten. Twee wereldoorlogen en een Koude Oorlog heeft Boon doorstaan, met hun respectieve gruwelen en naweeën, en daarnaast twee economische crisissen die de wereld flink dooreengeschud hebben. Voorts was de schrijver vanaf een veilige afstand getuige van een drietal langdurige lokale oorlogen die hem angst inboezemden en van nog een handvol kortere maar evengoed hevige militaire conflicten. Dankzij de televisie zag hij de eerste mens op de maan landen nadat hij dertig jaar eerder gehoord had hoe aan de andere kant van de slaapkamerdeur zijn vrouw een kind ter wereld bracht, hij heeft een huis gebouwd en een boom geplant (een heel bos zelfs), zijn oude dag werd opgevrolijkt door een kleinkind en hij stierf te vroeg. Geen heldendaden of noemenswaardige criminele feiten, dus. En helaas een weinig kleurrijk liefdesleven: eveneens op dit terrein, ondanks onuitroeibare geruchten, heldendaden noch misdaden. Al evenmin grote psychische of fysieke afwijkingen. Zo rond zijn tiende werd Boon besneden, hij leed aan fimosis. Als volwassen man neigde hij naar querulantisme en de schrijver had jarenlang last van een maagkwaal. Uiteindelijk stierf hij aan een hartaanval. Neen, Boon sloeg niet de hand aan zichzelf, zoals velen suggereerden. En ook joeg hij zich geen kogel door het hoofd, zoals | |
[pagina 17]
| |
zijn vertrouwensarts, de bekende wonder-vitaminen-dokter Herman Le Compte M.D., destijds driftig rondtoeterde. Het feit dat Boon meer rookte en dronk dan goed was voor zijn hart, maakt hem statistisch gezien minder bijzonder dan het feit dat hij niet auto durfde rijden en nooit heeft leren fietsen. Ook die laatste twee gegevens zijn op zich niet zo spectaculair. Maar ze typeren Boon wel. Verschrikkelijk bang was hij, onder meer voor telefoons en voor paarden. (Amateur-Freudianen wrijven zich in de handen.) Ook als anderen chauffeerden, stond de schrijver doodsangsten uit in een auto. Zelfs in een boemeltreintje kon hij zich opeens heel erg ongemakkelijk voelen en alleen al de gedachte aan een boot- of vliegreis stemde de Nobelprijskandidaat bijkans panisch. Dat Boon weinig spectaculairs meemaakte had hij met andere woorden, behalve aan het lot, in hoofdzaak te danken aan zichzelf: aan zijn uitzonderlijk bange natuur, aan de angsten en fobieën die in zijn ziel met elkaar vochten om de macht over zijn persoon en aan zijn soms verlammende gevoel van onzekerheid. Als ik het mezelf allemaal zo hoor vertellen, beste lezer, dan wordt dat leven van Boon opeens toch nog interessant, juist door het contrast met zijn literaire bestaan. Want hoe is een schrijver die aan een milde vorm van pleinvrees leed en eigenlijk alleen aan de zijde van een bekende de wereld durfde te verkennen, op de idee gekomen om héél die wereld, met alles wat die wereld aan dynamiek en verscheidenheid bood, in een roman te gaan vatten. En waaruit putte diezelfde schrijver, die in het dagelijkse leven vaak een angsthaas was, de moed om alles wat voordien in ons taalgebied onder het begrip ‘roman’ werd verstaan aan zijn pen te lappen toen de destijds heersende literaire conventies zijn titanische literaire ambities in de weg bleken te staan. Boon zelf heeft overigens gesuggereerd dat literatuur voor hem de tweede ronde van het leven was. De eerste ronde had hij verloren, wie niet, maar in de tweede ronde, uitgevochten op papier, zou hij overwinnen en de nederlagen die hij in het echte leven geleden had snel doen vergeten. Welke nederlagen had Boon dan geleden? En was hij echt bang van nature of hadden bepaalde gebeurtenissen zijn natuur in een bepaalde richting doen evolueren? De schrijver zelf kon het me niet meer vertellen en zelfs al had Boon nog geleefd, dan nog was hij in dezen misschien niet de meest betrouwbare bron geweest. Die meest betrouwbare, maar tezelfdertijd ook allerverraderlijkste bron is uiteindelijk het werk van de schrijver. En het is de heerlijke verantwoordelijkheid van de biograaf om uit dat | |
[pagina 18]
| |
werk de scènes te kiezen die, al of niet fictioneel, de biografische kern doen oplichten van het bestudeerde schrijverschap. Vanzelfsprekend is die keuze altijd arbitrair, de relevantie ervan kan alleen maar blijken uit de reacties van het publiek op de uiteindelijke biografie. Voor mijn Boonbiografie koos ik uit het werk van de schrijver twee scènes die zich beide afspelen tijdens de Groote Oorlog. Men vindt ze beschreven in Verscheurd jeugdportret, het eerste deel van Boons autobiografie, maar ze duiken ook in tal van varianten op in zijn romans. | |
Scène 1Aalst, 8 juni 1916: een colonne door de bezetter opgeëiste werkkrachten wordt onder strenge bewaking naar het station afgevoerd. Een jongeman probeert toch te ontsnappen en rent in de richting van zijn huis. Ver komt hij niet. Hij wordt door een Duitse kogel getroffen en zijgt neer. Aan de overkant van de straat, vlakbij een snoepwinkeltje, staat de kleine Lowieke Boon, die een halve eeuw later zal schrijven: ‘Was het een heel klein wolkje stof dat uit zijn rug kwam? Hij lag daar, die mens, en het trottoir liep vol bloed.’ Zo stierf Polydoor van der Steen, 16 jaar. Ik citeer wederom Boon: ‘Ik was een knaapje, en naast mij in de straat knalden ze gewoon een man neer, ik zag die man en de wereld vol bloed komen. Dikwijls schrok ik daarna huilend wakker uit mijn kinderdromen, want ze waren er dan opnieuw en brachten de wereld vol bloed.’ Of zoals in Zomer te Ter-Muren te lezen staat: ‘O dat was een kerf van een bot mes in dat zieltje van lowieke boone.’ | |
Scène 2‘ ‘Nooit naar het plein!’ had moeder steeds dreigend gezegd.’ Nauwelijks zes jaar is Boon als hij dit gebod in de wind slaat. De kleine jongen gaat zijn vader opzoeken die in een huurhouderij werkt, hij verlaat de hem vertrouwde wereld en treedt binnen in het onbekende: ‘De poort der huurhouderij is een ontzagwekkende open ruimte. Mijn stappen klinken er hol. Ben ik niet te klein om hier binnen te treden?’ In die ontzagwekkende ruimte ondergaat Lowieke Boon een voortijdige initiatie in de wereld der volwassenen. ‘Aarzelend betasten mijn stappen de lege ruimte van het huis. Het is er koel, het is er doodstil. [...] Nu sta ik aan een open glazen deur. Een dubbele deur in glas, dat heb ik nog nooit gezien. Achter de glazen deur zijn nog andere plaatsen. Hoeveel wel? Niet te tellen veel?’ Boon kijkt door het glas, eindeloos reikt zijn blik tot... Citaat: ‘Ginder aan | |
[pagina 19]
| |
het einde van die plaatsen, zeer ver, zeer vaag, staat iemand, naakt. De benen zijn wat van elkaar verwijderd, en er tussenuit loopt wat bloed. Op de vloer ligt een dagblad, waarop de uitgespreide naakte voeten staan, en waarop het bloed neerdruppelt. Heb ik dat slechts een enkel ogenblik gezien?’ Wat begon als een onschuldig negeren van het moederlijk bevel, mondt uit in de schending van het menstruatietaboe. Eén ondeelbaar moment dat de schrijver voor het leven tekent: ‘de konfrontatie met plots datgene dat je een schok geeft, en dat je nooit meer kwijtraakt.’
Deze twee gebeurtenissen uit Boons leven wil ik graag beschouwen als legendarisch - in de betekenis die de Franse schrijver, criticus en theoreticus Roland Barthes aan die term heeft gegeven. Natuurlijk bieden de genoemde feiten geen psychologische verklaring voor het fenomeen ‘Boon’ - in mijn opvatting kan een biograaf trouwens maar beter geen verreikende uitspraken doen over het zielenleven van zijn ‘object’ en over diens mentale huishouding, peuteren in de psyche van een schrijver strekt mijns inziens niet tot aanbeveling. Al evenmin wil ik suggereren dat die zogenaamd legendarische feiten, als een soort biografische waarheid, ten grondslag zouden liggen aan Boons werk en er de inhoud of vorm van bepalen. Dat werk is namelijk een plas, een zee, een chaos. Niet alleen de schrikbarende hoeveelheid tekst die Boon bij elkaar heeft geschreven doet de lezer even duizelen, ook de heterogeniteit ervan draagt daar het nodige toe bij. Het is immers niet zo dat er over de eindeloos uitgestrekte wateren van Boons geschriften een geest zweeft die alles een eenheid schenkt, een vaste vorm en structuur. Integendeel, de klassieke idee van het oeuvre lijkt bij deze veelschrijver uit Aalst wel onder te gaan in een stortvloed van stijlen, thema's en genres. Mocht dat zogenaamde oeuvre trouwens de naam Boon niet dragen - en vooral, mocht die naam niet geïdentificeerd kunnen worden als die van één werkelijk bestaande persoon -, dan zou men al licht besluiten dat hier meerdere schrijvers aan het werk waren. Een schrijverscollectief of tekstfabriekje: de nv Louis Paul Boon, wij doen in beschreven papier. Wat bedoel ik dan wel als ik zeg dat er uit Boons schrijversleven enkele legendarische gebeurtenissen naar voren treden? Ik bedoel dat Boons bruuske initiatie in de geheimen van het lichaam de ‘bron’ vormt waaruit zijn literaire werk, in al zijn thematische en stilistische diversiteit en heterogeniteit, is voortgekomen. Samen met nog een andere fundamentele ervaring van tijdens de Groote Oorlog vormen die legendarische gebeur- | |
[pagina 20]
| |
tenissen een soort oerscène die - op een onbewust of zo u wil primitief niveau, dus nog vóór er sprake is van een specifieke vorm of een mooi afgelijnd thema - het schrijven voor Boon structureert als een specifiek ritueel. Welk ritueel, zo vraagt de lezer vervolgens? En dan luidt mijn niet te bewijzen stelling dat Boon door te schrijven de benauwende herinnering probeerde te bezweren aan wat hij te pril, en in elk geval onvoorbereid aanschouwd had - duister bloed, leven dat onherroepelijk wegvloeit, de ‘vergankelijkheid des vlezes’. Om zijn angst voor de kwetsbaarheid van het lichaam en de dood-in-het-leven te bezweren koos Boon in de eerste fase van zijn schrijverschap grote woorden; daarmee hoopte hij in de late jaren twintig en in de jaren dertig ook zijn gevoel van innerlijke leegte te kunnen bezweren. Want dat is precies die andere fundamentele ervaring uit zijn kindertijd: naast het verlammende gevoel van angst en onmacht ervoer Boon zijn leven lang een soort leegte. En met de pen op papier wist hij die leegte vaak te overwinnen, maar tijdens de Groote Oorlog maakte ze nog haast permanent deel uit van het dagelijks leven. Zijn vader wist in die tijd als huurkoetsier ternauwernood een droge boterham bijeen te scharrelen en daarom moest Boons moeder met de kleine Louis aan haar hand geregeld aanschuiven bij de gaarkeuken van de fabrieksstad, voor een pannetje waterige soep. Van honger bleef het kind niet gespaard - en is honger niet de meest fysieke ervaring van innerlijke leegte? Helaas hielpen grote woorden en ideeën uiteindelijk niet om een innerlijke leegte te vullen, zo moest Boon ervaren toen hij in mei 1940 krijgsgevangen werd gemaakt en in een allesbehalve romantisch kamp op de Lüneburgerheide terechtkwam. Honger, honger en nog eens honger. En angst natuurlijk: angst voor een epidemie, angst voor de brute bewakers, angst voor mogelijke bombardementen. Ook om die angst voor de vergankelijkheid te bezweren bleek meer nodig te zijn dan wat mooie woorden, diepe ideeën en verblindende visies. Om van de Literatuur te genezen (de bellettrie, de esthetische verdwazing) schreef Boon een boek met haast geen hoofdletters en bitter weinig ideeën. En in plaats van een visie te presenteren, probeerde de schrijver nu op een bijna onpersoonlijke manier, zij het door uitsluitend gebruik te maken van persoonlijke informatie, te registreren wat de oorlog met hem en met de mensen om hem heen deed. Mijn kleine oorlog, zo heette het werkje dat achteraf een ouverture bleek te zijn tot de twee boeken over de Kapellekensbaan. In De Kapelle- | |
[pagina 21]
| |
kensbaan en Zomer te ter-Muren ging Boon nog een stapje verder en liet de wereld zijn boek binnenstromen gelijk die wereld was: chaotisch, dynamisch en vol tegenspraak, onzuiver, doordrongen van dood en geweld. Een wereld die gedomineerd werd, meer dan door de klassenstrijd, door een onuitroeibare struggle for life. Een wereld ook waarin de mens een strijd op leven en dood leverde met de machine. In Boons biografie heeft die wrede moderne wereld een eigen naam, ze heet Chipka. Zo noemde het gewone volk het helemaal door de grootindustrie ingepalmde eiland tussen de kronkelige rivier de Dender, zoals God haar geschapen had, en het aan des mensen vernuft ontsproten Denderkanaal, recht als een lineaal. ‘Chipka’ speelt niet alleen een centrale rol in de geschiedenis van de fabrieksstad Aalst en, bij uitbreiding, van het moderne Vlaanderen, maar het in zijn boeken doorgaans in vettige walmen gehulde industrie-eiland is ook verweven met Boons persoonlijke familiegeschiedenis. En zoals de schrijver op een primitief niveau allerlei angsten in zijn boeken ritueel probeert te bezweren, en een gevoel van innerlijke leegte bestrijdt, zo worstelt hij op een meer bewust niveau met ‘Chipka’. Niet geheel ten onrechte suggereerde Boon zelfs meermaals dat hij op Chipka het levenslicht had aanschouwd. Strikt feitelijk gesproken is dat een leugen, maar in het licht van zijn romans zijn de zaken beduidend minder eenvoudig: naast de eigen familiegeschiedenis vormen Chipka en, wat ruimer genomen, het industriële Aalst misschien wel Boons belangrijkste literaire inspiratiebron. Een biograaf dient daar volgens mij rekening mee te houden. De Boonbiograaf moet zich niet in eerste instantie bezighouden met speculaties over het geestesleven van de schrijver, maar nauwgezet reconstrueren in welke buurten de laatste is opgegroeid, leefde en werkte. Hij moet met andere woorden de geschiedenis van de straten van Aalst leren, en zich grondig documenteren over de sociale en politieke strijd waarin de bewoners van die straten (Boons personages) verwikkeld waren. Daarvoor moeten archieven worden doorploegd, heel wat getuigen moeten worden opgespoord en ondervraagd en naast Boons gepubliceerde werken, moeten ook kladversies, plannetjes en brieven worden nageplozen op ontleningen aan het dagelijks leven in Aalst. Alleen aan de hand van die, ogenschijnlijk vaak banale gegevens kan werkelijk inzicht worden verschaft in het zich ontwikkelende schrijverschap van Louis Paul Boon. Een mens kan dat natuurlijk niet alleen. In de late jaren negentig had ik het geluk een klein team van historici, archiefmedewerkers en literatuurwetenschappers te | |
[pagina 22]
| |
mogen leiden, dat belast was met het uittekenen van een grote overzichtstentoonstelling over Boon en de fabrieksstad Aalst. Aan dat project hield ik een fijne blauwdruk voor mijn biografie over, Onder de giftige rook van Chipka getiteld (Gent/Amsterdam: Ludion/Querido, 1999). Hierin zette ik het portret op van een bange en innerlijk onzekere schrijver die, op enkele ontregelende ervaringen tijdens de Groote Oorlog na, een vrij onbewogen leven had geleid. Een schrijver die gespeend was van romantische fantasie, maar des te meer begiftigd met het vermogen om in zijn boeken de alledaagse realiteit op een lichtjes vervreemdende manier te recycleren. Na de publicatie van Onder de giftige rook van Chipka heb ik dat werk voortgezet, waar het kon met de hulp van anderen, vaak in mijn eentje. Daarnaast heb ik de afgelopen jaren ook heel wat aandacht besteed aan de wereld zoals Boon die buiten Aalst leerde kennen, voornamelijk door zijn werk als journalist in Brussel en Gent, maar ook als soldaat tijdens de mobilisatie en in het eerste oorlogsjaar. De meeste tijd heb ik tot nu toe besteed aan grondig onderzoek naar het communistische milieu en de manier waarop Boon die parallelle wereld in zijn literaire worsteling met ‘Chipka’ heeft gefictionaliseerd. Telkens opnieuw kom ik tot de vaststelling dat Boon in zijn romans dicht bij de realiteit blijft, al beoogt hij duidelijk geen natuurgetrouwe, fotografische of historisch-accurate weergave van de werkelijkheid. In een tezelfdertijd vertrouwde en vreemde, soms zelfs ronduit groteske wereld confronteert hij ons met personages die zo geconstrueerd zijn dat hun naam en hun geval ‘onze kapotte tijd’ tekenen. In elk van hen kunnen (en moeten) we klaarblijkelijk iets van onszelf herkennen. Dat is Boons bedoeling en daarbij is deze moralist niet te beroerd om zichzelf voortdurend in het geding te brengen. Aldoor vervormt hij in zijn worsteling met ‘Chipka’ en de moderniteit zijn eigen leven en zijn eigen naam: Boon, Boontje, meneerke Boin, Boeinke, soldaat Louis, Louis de Lichte, Paul-Louis Daegeman. Dit soms duizelingwekkende maskerspel staat centraal in mijn biografie. Niet toevallig komt op het omslag van het boek een foto te staan van de schrijver met een masker in elke hand. Primitieve maskers zijn het, en dat komt goed uit want zoals ik het dus zie, was schrijven voor Boon een maskerspel ter stichting van het publiek alsmede een rituele bezwering van de eigen angsten. De obsessieve trekjes die dat schrijven vertoonde mogen blijken uit de titel van de biografie, die ik ontleend heb aan een brief van | |
[pagina 23]
| |
Boon aan de dichter en criticus Raymond Herreman. Dankzij het Fonds voor de Letteren kan Gelijk de vis zwemt moet ik schrijven begin 2005 in de boekwinkel liggen. |
|