Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2002-2003
(2004)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||
Verhandelingen | |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
‘Een stem dwars door puinstof heen’Ga naar eindnoot1
| |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
hem jarenlang toegebracht door de gebrekkige postverbinding en door de wat lauw op Dentz’ noodkreten reagerende, maar per saldo toch zeer toegewijde secretaris van de Maatschappij, F.P. Huygens.Ga naar eindnoot5 Aan te veel brieven schrijven schijnt Huygens soms wel een hekel te hebben gehad. Toen het lid W.H. Staverman almaar geen antwoord kreeg op zijn aanbod een lezing op een der maandvergaderingen te houden, schreef deze een weinig verbolgen aan de voorzitter Mout: ‘van andere leden hoorde ik, dat de secretaris niet pleegt te antwoorden; wat een rare eigenschap voor een secretaris is’.Ga naar eindnoot6 De grootste zorg van het bestuur van de Maatschappij betrof de financien. Verzoeken om structurele subsidie, ingediend bij de regering, werden niet gehonoreerd. De oorlogsschadeverzekering van de bibliotheek kwam in 1946 met een fikse navordering wegens de tijdens de bezetting niet geïnde premie. Vrijwillige verhogingen van de contributie, enkele giften en legaten alsmede het besluit het jaarboek slechts eens in de twee jaar te doen verschijnen, brachten vanaf 1950 enig soelaas. Voor de bibliotheek was steeds maar weinig geld beschikbaar. Toch zag de bibliothecaris telkens weer kans met steun van buiten kostbare handschriften aan te kopen.Ga naar eindnoot7 In 1952 was de financiële toestand echter zo nijpend geworden, dat het lid T.H. Milo daags na de jaarvergadering het bestuur voorstelde een circulaire aan de leden te zenden met de aanmoediging geld te storten in een fonds voor de bibliotheek, daar er voor het volgend jaar slechts zeshonderd gulden voor aanschaffingen beschikbaar zou zijn.Ga naar eindnoot8 Wanbetalers onder de leden - over 1950 moest bijvoorbeeld nog ongeveer zeshonderd gulden aan achterstallige contributies worden geïnd - kregen de wind van voren. In de zomer van 1952 beraadden voorzitter Mout en penningmeester C.C. Krieger zich over de formulering van het bericht waarmee hardnekkige wanbetalers te kennen zou worden gegeven dat hun lidmaatschap was beëindigd. Mout schreef aan Krieger: ‘De door U geconcipieerde formule heb ik enigszins gewijzigd in verband met het feit dat eigenlijk van vervallenverklaring van het lidmaatschap geen sprake is. Wij leiden uit het gedrag der betrokken leden hun wilsverklaring af om het lidmaatschap te beëindigen en aanvaarden deze verklaring.’Ga naar eindnoot9 Ondanks de benarde financiële omstandigheden werd de Maatschappij ook wel eens om geld gevraagd, en soms kon zij dan een kleinigheid geven aan een onderneming met een waardig doel. De coördinatiecommissie voor culturele betrekkingen met Duitsland verzocht in 1951 in een brief aan Mout om toestemming een conferentie van lectoren Nederlands aan | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
West-Duitse universiteiten onder auspiciën van de Maatschappij te doen plaatsvinden, en vroeg tegelijkertijd om een bijdrage in de reis- en verblijfkosten van twee Nederlandse sprekers. Die werd verstrekt, misschien mede vanwege Mouts bijzondere belangstelling voor een herstel der culturele banden met Duitsland. De secretaris Huygens werd in datzelfde jaar afgevaardigd naar een opvoering van Constantijn Huygens' Trijntje Cornelisdochter door het Nationaal Toneel van België in Den Haag, die eveneens door de Maatschappij financieel was gesteund.Ga naar eindnoot10 Meestal echter kon en wilde het bestuur niet op verzoeken tot financiële steun ingaan. Merkwaardig in dit verband is de brief van ‘Dolf Kloek, letterkundige’ te Apeldoorn, in wie de schrijver van een enorm literair oeuvre met titels als Noortje houdt pension (ca. 1940) en Meisje, wanneer? (1952) kan worden vermoed. Hij informeerde bij de secretaris naar de mogelijkheid van financiële ondersteuning en vroeg om een onderhoud ‘waarbij ik U dan gaarne mijn zeer speciale moeilijkheden zou willen voorleggen’.Ga naar eindnoot11 Eveneens frappant is de brief van E. Janssen uit Rotterdam, die had gevraagd of ook ongepubliceerd werk voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs in aanmerking kon komen. Op het ontkennende antwoord van de secretaris reageerde hij met de opmerking dat aanmoedigingsprijzen als deze vooral publicatiemogelijkheden zouden moeten verschaffen aan jonge letterkundigen die anders niet zouden kunnen publiceren. Dat laatste was inderdaad een klemmend probleem, dat door Mout op de jaarvergadering van 1951 als volgt werd verwoord: ‘Critiek op de cultuurpolitiek der regering zult ge uit mijn mond van deze plaats niet horen. Integendeel, men moet erkennen, dat de regering door de instelling van culturele attaché's, het uitloven van prijzen, de instelling van reisbeurzen e.d. stimulerend optreedt. Ik zal dus niet spreken over de wanverhouding, die er nog altijd tussen de zorg voor de cultuur en die van andere zaken bij onze regering bestaat. Maar over de noodtoestand onzer cultuur zal ik niet zwijgen. Jonge dichters kunnen niet meer debuteren. De tijdschriften leiden een kommervol bestaan. Zij waren eens het tastbaarste bewijs van de levendigheid onzer beschaving.’Ga naar eindnoot12 Het bestuur van de Maatschappij bleef zich echter inspannen voor cultuur in het algemeen en letterkunde in het bijzonder.Ga naar eindnoot13 De in 1950 uitgeschreven sonnettenprijsvraag was met 575 inzendingen een groot succes geworden. Deze traditionele versvorm was kennelijk nog zeer geliefd in een tijd dat de Vijftigers reeds aan hun stormloop op de in dergelijke vaste vormen gegoten Nederlandse poëzie waren begonnen. De Maatschappij | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
publiceerde zelfs een Keur uit 575 sonnetten (Zwolle 1953), geredigeerd door de onvermoeibare Huygens, daarbij geholpen door G.I. Lieftinck en Victor E. van Vriesland. Deze laatste, volgens mondelinge overlevering soms wel eens wat traag als een bepaald werkje hem niet zo aanstond, schreef aan Huygens: ‘Eindelijk heb ik de honderdduizenden, althans zo leek het mij, sonnetten geconsumeerd die je bij me hebt achtergelaten en heb er nog een vijftal uit geselecteerd voor onze groslijst.’Ga naar eindnoot14 Mout toonde in zijn jaarrede van 1951, getiteld ‘De hedendaagse mens en de poëzie’, begrip en waardering voor de jongste generatie dichters, die hij kenschetste als ‘zich baanbrekende jeugd’ die ‘niet vóór alles rechtvaardig en redelijk behoeft te zijn’. Met instemming haalde hij vervolgens de uitspraak van Simon Vinkenoog aan: ‘Er is ook een reden tot gedichten schrijven n.l. de overtuiging, dat er niets anders bestaat, dat de moeite waard is.’ Dat beviel Mout: ‘Als men zó de dichtkunst beschouwt, dan zeg ik, dat men op de goede weg is. [...] Hier hebt ge het primaat der poëzie. De muze op de eerste rij, naast de religie en naast de wijsbegeerte, als een der hoogste aangelegenheden des geestes’. Mout was hegeliaan, vandaar die laatste wending, met zijn nadruk op een zekere hiërarchie in de zaken van de geest. Het besluit van zijn rede, met zijn verwijzing naar het woord van Dostojewski, ‘de schoonheid zal de wereld verlossen’, getuigt van een idealistisch geloof in culturele vooruitgang, kenmerkend voor het in de Europese cultuur van vóór de Eerste Wereldoorlog gegrondveste ‘Bildungsbürgertum’ waar Mout een afstammeling van was.Ga naar eindnoot15 Doch dit optimisme kon niet altijd zo onwankelbaar zijn. Het was wel degelijk aangetast door de ervaringen opgedaan gedurende het interbellum en in het bijzonder tijdens de bezetting. Mout was niet de enige die na 1945 cultureel verval en verruwing signaleerde: ‘Nee, de brede kringen der maatschappij lijken voor hare beschaving ongevoelig geworden te zijn. Dat geldt in de eerste plaats de beter gesitueerden. Hun smaak is vergrofd, hun vuur gedoofd.’ En wat Mout nog het allerergst vond: ze lezen geen goed boek meer. ‘Juist nu’, riep Mout ter jaarvergadering uit, ‘nu West-Europa zich op haar eigen inhoud bezinnen moet, zijn cultuurbesef en cultuurontwikkeling onontbeerlijk. Wat is een volk zonder kennis van zichzelf, van zijn dichtkunst?’Ga naar eindnoot16 Op de volgende jaarvergadering, in 1952, kwam hij op het thema terug in zijn korte rede over ‘het onvatbare in de litteraire kunst’. Eerst sprak hij over de verschillende werelden, donkere en lichte, waar de schrijver de lezer in kan binnenleiden. Zo zei hij over Prousts A la recherche du temps | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
perdu: ‘Heeft zijn hand eenmaal de Uwe omklemd, dan moet Ge mee, of Ge wilt of niet, naar zijn land, een soort dagdroom. Niet de gebeurtenissen zelve gelden daar, maar hare herinnering. Er is in dat vreemde land maar één licht: Het in het brein van de schrijver naglanzend afschijnsel van wat eens werkelijke schittering is geweest, tot eigen geheim leven gewekt en tot essentie verheven. Uw ogen moeten aan de duisternis en dat bizarre licht wennen, maar is dat geschied dan kunt Ge, als Ge U maar gewillig voort laat leiden, een nieuwe wereld vinden, een wijkplaats voor het geval Ge de echte ontvluchten wilt.’ Maar wie meent dat Mout hier literatuur als een vorm van escapisme aanbeveelt, komt bedrogen uit. Wat volgt is een beknopte verhandeling over de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid, afgesloten door de nederige bekentenis van de spreker dat veel onverklaard blijft: ‘Wie kan zeggen waarom het begin van Louis Couperus ‘Boeken der Kleine Zielen’, waarin in gewone woorden wordt verteld wat voor doodgewone dingen heel gewone mensen doen: een deur sluiten, gaan wandelen, bij elkaar op visite gaan, praten en eten, niettemin zulk een litteraire schoonheid heeft. Waarom toch uit dit nietig gedoe van middelmatige mensen een groots visioen opdoemt: het verhevene in het kleine, het eeuwige in het voorbijgaande, het noodzakelijke in het toevallige.’ Helemaal aan het einde van zijn korte rede maakt Mout echter een onverwachte wending van esthetica en wijsbegeerte naar zedekunst en wijsbegeerte: literatuur helpt ‘waarlijk mens te zijn’. ‘En is het niet ware menselijkheid, die de wereld uit haar huidige benauwenis zou kunnen helpen?’Ga naar eindnoot17 Waarmee wij weer terug zijn, zowel bij de idealistische vooruitgangsgedachte van de spreker als bij zijn bezorgdheid over de wereld van zijn dagen. Zo vlak na oorlog en bezetting zag Mout, naar het mij voorkomt, literatuur als ‘een stem dwars door puinstof heen’ - naar een dichtregel (uit 1950) van Remco Campert.Ga naar eindnoot18 Zoals uit het voorgaande is op te maken, heeft Mout twee jaar, van de jaarvergadering van 21 juni 1950 tot die van 18 juni 1952, als voorzitter gefungeerd. Hij was de opvolger van P.J. Idenburg, die vanaf juni 1947 met zijn medebestuursleden heel veel werk ten bate van groei en bloei van de Maatschappij had verzet.Ga naar eindnoot19 Op zijn beurt werd hij opgevolgd door P. Minderaa.Ga naar eindnoot20 Hoe was Mout lid geworden en tenslotte tot voorzitter gekozen? In 1947 stond hij als nummer 110 op de lijst van kandidaten als ‘advocaat en letterkundige, bestuurslid Bollandgenootschap, medewerker Critisch Bulletin’. Behalve verzen, zo werd vermeld, had hij veel artikelen in diverse tijdschriften gepubliceerd over Nederlandse, Franse en Engelse | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
letterkunde. Hij werd als lid voorgesteld door Slagter, op dat moment dijkgraaf van Rijnland maar ook schrijver, de letterkundigen Blijstra, Bordewijk en Donkersloot, en de secretaris Huygens. De volgende kandidaat, nummer iii, was W.F. Hermans. Ook daar stonden de namen van o.a. Bordewijk en Huygens onder. Mout werd in 1947 tot lid gekozen, ofschoon de betiteling ‘letterkundige’ wellicht overdreven was. Hermans echter werd niet gekozen; hij figureerde in 1948 en in 1950 wederom op de lijst van kandidaten.Ga naar eindnoot21 Die lijsten zijn in die jaren ellenlang: de Maatschappij zocht haar nieuw naoorlogs élan kennelijk ook in een uitbreiding van het ledenbestand. Over de vraag wie waardig was kandidaat-lid van de Maatschappij te worden, maar ook over de vraag of een tenslotte gekozen of benoemd persoon het lidmaatschap wel aan moest nemen, kon men van mening verschillen. Toen het bestuurslid Van Vriesland in 1951 eens niet aan de jaarvergadering kon deelnemen, schreef hij over de eerste vraag een zeer pertinente brief aan zijn medebestuursleden: ‘Ik acht het principieel ontoelaatbaar, dat drukker-uitgevers, radio-luisterspel-schrijvers, vertolksters van letterkundig werk voor de radio, archivarissen van wie geen publicaties worden vermeld, en ten anderen lieden wier gedrag tijdens de oorlog niet voldoende onbesproken is, als kandidaat worden toegelaten.’ Het mocht niet baten: de uitgever G.A. van Oorschot had bijvoorbeeld in het voorgaande jaar met graagte zijn benoeming tot lid aanvaard.Ga naar eindnoot22 Ook op de jaarvergadering van 1952 werd gemord dat sommige verkozen leden niet voldeden aan het bepaalde in artikel 1 van de Wet en werd het bestuur opgeroepen beter op de kandidaatstellingen te letten.Ga naar eindnoot23 De reacties van de nieuwe leden op hun uitverkiezing varieerden van zakelijk tot vereerd, van ingénu tot akelig zuur. In 1950 weigerde Max Nord na lang nadenken het lidmaatschap aan te nemen: ‘Het is in de kringen der letterkundigen welhaast een gewoonte geworden, zo men niet gevleid een benoeming tot lid Uwer Maatschappij aanvaardt, op de scherpste wijze een afwijzing liefst publiekelijk te motiveren’, schreef hij. Zelf was Nord naar eigen zeggen te beleefd om dit voorbeeld te volgen, maar evengoed zag hij geen heil in een lidmaatschap.Ga naar eindnoot24 Hoeveel vrolijker was dan het argeloze bericht dat Leo Vroman uit de Verenigde Staten aan de secretaris zond. Hij aanvaardde zijn benoeming door het bestuur, maar bekende: ‘Ook van de maatschappij zelf weet ik niets; bijna niets. Wel herinner ik mij dat eens op een avond mijn moeder een hoed opzette en mijn vader zijn snor opstreek, ja zelfs bijknipte; en dat ze elkaar een arm | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
gaven en mijn vader in zijn vrije en tevens geaderde hand een programma had van een lezing van de Volks-Universiteit. En daarop stond toen zoiets als lezing door die en die, voorzitter (of oprichter of zo) van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.’Ga naar eindnoot25 Na het zoet het zuur, te weten de ruime hoeveelheid azijn waarmee Hermans in 1950 in een open brief de Maatschappij besproeide toen hij dan eindelijk het lidmaatschap kreeg aangeboden, juist nadat Mout het voorzitterschap had aanvaard: ‘Mijne Heren, Sedert enige decenniën is het gebruik dat letterkundigen die door Uw Maatschappij tot lid worden benoemd, op zulk een benoeming reageren met een onvriendelijke of spotzieke afwijzing, wanneer zij althans zichzelf en de letteren ook maar énigszins eerbiedigen. Beroemd geworden zijn b.v. de uitspraken: ik houd wel van vissen, maar dat is geen reden lid te worden van een viscollege; en: ik drink liever een borrel in de Jordaan. Overwegende dat het onnodig is hiervan een gevestigde traditie te maken, ben ik een ogenblik zelfs van plan geweest Uw uitnodiging te aanvaarden. Maar zegt U zelf eens, wat zou het nut ervan zijn? Waarom zou men in een land als het onze dat toch al praktisch geen letterkunde bezit, toetreden tot een Maatschappij die, naar algemeen bekend is, twee of drie uitzonderingen daargelaten, vooral uit hoogleraren en zelfs apothekers bestaat? Gij zult mij wellicht tegenwerpen: De oorzaak daarvan is dat lieden als Gijzelf weigeren de geest in onze Maatschappij te veranderen. Als Gij het dan beter meent te weten, waarom bepaalt Gij U er dan toe zulks alleen maar te beweren, waarom gaat Gij niet tot daden over, tijgt naar Leiden en vervult ons: professoren, predikanten, apothekers, officieren in ruste, huismoeders en oude vrijsters met een nieuw vuur? Ach, Mijne Heren, als gij wist dat mijn plannen ter sanering van de Nederlandse letteren onder meer omvatten:
| |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
Nu doen zich twee mogelijkheden voor:
En inderdaad, ik ben het met U eens, ik zie dat ook niet in. Uw Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is van geen invloed op de Nederlandse maatschappij, welke laatste maatschappij weer van oneindig veel meer invloed op de Nederlandse Letterkunde is dan de Uwe met een hoofdletter. Zodoende, Mijne Heren, waarmee kunnen U en ik elkaar van dienst zijn? Mocht Gij het weten, dan verzoek ik U zo vriendelijk te zijn dit per omgaande te berichten. Met welgemeende eerbied Uw overtollige dienaar W.F. Hermans.’Ga naar eindnoot26 Het gemankeerde lid Hermans en de voorzitter Mout werden niettemin vrienden. Mout - nog steeds voorzitter - verdedigde Hermans in het strafproces naar aanleiding van een fragment, verschenen in het tijdschrift Podium, uit het boek Ik heb altijd gelijk (Amsterdam 1951). Hermans werd beschuldigd van opzettelijke belediging van het (katholieke) volksdeel, maar zelfs de officier van justitie concludeerde tot vrijspraak. Als dank voor de verdediging, die zich concentreerde op de autonomie van de vrije kunstuiting en het ontbreken van opzet, droeg Hermans een kort verhaal aan Mout op.Ga naar eindnoot27 Vriendschap sloot meningsverschillen overigens niet uit. Toen Hermans' eerste mandarijn op zwavelzuur - een aanval op J.B. Charles en o.a. het tijdschrift De Nieuwe Stem, dat ‘over de Derde Weg sukkelt’Ga naar eindnoot28 - in 1955 het licht zag, kreeg Mout een exemplaar met opdracht: | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
‘Aan Arie Mout, met hartelijke gevoelens en enige angst dat de inhoud hem niet helemaal zal bekoren.’ Hoe is Mout, toch eigenlijk geen letterkundige, geen hoogleraar, ja zelfs geen apotheker, voorzitter van de Maatschappij geworden? Welnu, dat ging in 1950 zo: in de jaarvergadering vroeg Donkersloot bij het toepasselijke agendapunt het woord en beval Mout als nieuwe voorzitter aan: ‘Niet alle leden zullen hem kennen, doch de heer Mout kent wel degelijk de sfeer van Leiden. Hij is een man van grote eruditie, filosofisch geschoold en met zin voor het practische. In poëticis et litteris kan men op zijn feilloos oordeel afgaan; in de bezettingsjaren werden reeds zijn ruime blik op culturele problemen en zijn zin voor het essentiële in ruime kring ten zeerste gewaardeerd.’Ga naar eindnoot29 Donkersloot kon het weten, want hij was met Mout bevriend en had bovendien diens Wassenaarse huis in de oorlog als postadres, onderkomen voor zijn zoon en middelpunt van culturele avondjes leren kennen terwijl hij op de nabijgelegen Paauwhof ondergedoken zat. De scheidende voorzitter Idenburg wist uit eigen ervaring dat de Maatschappij in deze fase van opbouw na de bezetting vooral een voorzitter nodig had die van aanpakken wist en over veel contacten beschikte.Ga naar eindnoot30 Hoe dan ook, als men de vriendelijke woorden van Mouts opvolger Minderaa mag geloven, heeft Mout zich met enthousiasme van zijn taak gekweten. Zijn voorzitterschap, vervuld in die bijzondere vroege jaren vijftig, bleef in de annalen van de Maatschappij echter een uitzondering. Minderaa had gelijk toen hij Mout in 1952 uitzwaaide met de woorden: ‘In de geschiedenis der Maatschappij heeft zelden merkwaardiger figuur de voorzittershamer gezwaaid, immers noch op het terrein van de taal- of letterkunde, noch op dat van de geschiedenis heeft de heer Mout zijn levensbezigheid. Wel heeft hij rechtskundige bijstand aan jonge letterkundigen verleend. Toch is hij in het verband van de Maatschappij een waardevolle figuur en wel door zijn liefde en kennis van de litteratuur.’Ga naar eindnoot31 Kortom, de Maatschappij is niet alleen van hoogleraren en apothekers, n'en déplaise Hermans. |
|