Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001-2002
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
1.Opvallend veel mannen die het allemaal zélf hebben gedaan. Vanaf het begin. Alles stap voor stap zélf opgebouwd. Elke beslissing, na rijp beraad, zélf genomen. Knopen doorgehakt. Soms met het zweet in hun handen, maar toch gedaan. Gegroeid met elke hindernis die ze namen. Groot geworden. Gelauwerd. Bejubeld, maar toch gewone mensen gebleven, want nooit hun afkomst vergeten. Als kind met ruwe hand gewassen in de gootsteen. Niks voor niks gekregen, behalve slaag. Op twaalf al een doel voor ogen. Niet afgeweken van de lijn. Niet door de mand gevallen. Hard gewerkt voor hun geld. Elke frank twee keer omgedraaid alvorens hem te besteden. Mannen uit één stuk. Mannen waar je kan op rekenen, maar waar niet mee te lachen valt. Van de ene op de andere dag gestopt met roken. Gestaalde karakters. Voor dag en dauw uit bed. Weinig slaap nodig. Koude douche. Als eerste op de zaak, als laatste weg. Zestien uur per dag paraat. Kwestie van gewoonte zeggen ze. Hun omgeving weet dat, heeft daarmee leren leven zeggen ze. Natuurlijk hadden ze meer tijd voor de kinderen gewild, maar die was niet voorhanden. Ze denken niet dat ze daarom slechte vaders zijn, zeggen ze. Als ze thuis zijn, streng maar rechtvaardig. Maar ze zijn dus niet vaak thuis. Dat begrijpen die kinderen later wel, zeggen ze. Ze hebben een voorbeeldfunctie, vinden ze. De kinderen hebben iemand om naar op te kijken. Dat is toch ook niet niks. Iemand om trots op te zijn. De rest van hun omgeving, hun vrouw bedoelen ze, is een grote steun voor hen, zeggen ze. Heeft hen op moeilijke momenten perfect opgevangen. Goud waard, die vrouw. Daar moet je wat geluk mee hebben, dat geven ze toe. Dat valt bij het begin niet zo goed in te schatten. Al hebben ze uit hun doppen gekeken. Niet die genomen die toevallig langskwam. Ze vinden dat hun kinderen daar ruim de tijd moeten voor nemen. Laat ze maar een tijdje samenwonen om te kijken of het lukt. Het gaat zo vaak fout. Ze hoeven maar om zich heen te kijken. Het is een ‘partnership’, dat mag je niet vergeten, vinden ze. Vakantie hebben ze de laatste tien jaar niet meer opgenomen. Ze verklaren zichzelf glimlachend gek. Ze zijn zo. Een kwestie van temperament, zeggen ze. Ze drinken al eens een goed glas wijn. Meer moet dat niet zijn. En af en toe, als het allemaal wat te veel wordt, lopen ze langs bij een kunstschilder in de buurt. | |
[pagina 215]
| |
Een goeie vriend. Ze houden van kunst, zeggen ze. Ze lezen ook boeken. Onlangs nog de essays van Montagne. Voor een schilderij komen ze tot rust, zeggen ze. Af en toe lopen ze langs. Ze zijn daar altijd welkom. Zo'n kunstenaar bekijkt de wereld op een andere manier en dat is verfrissend, vinden ze. Daar doen ze zuurstof op. Dat is belangrijk. Ze zijn zelf ook een beetje kunstenaar, vinden ze. Er wordt zo vaak gedacht dat ze het allemaal enkel en alleen voor het geld doen, maar dat is onzin. Geld maakt niet gelukkig. Het helpt, zeggen ze lachend, maar voor het geld doen ze het niet. Voor het geld alleen zouden ze dat leven niet volhouden. Er is iets anders, zeggen ze, diep van binnen. Iets dat hen drijft. Het heilig vuur. Dat is een mooie afsluiter, vindt de vragensteller, en hij bedankt hen voor dit gesprek. Tijdens de aftiteling leunen ze achterover. | |
2.Je voelt het terwijl je nog in bed ligt. Het winterse ochtendlicht is somber. Het duurt een tijd eer meubelen zich losmaken van de muur, de contouren zich aftekenen tegen het vuile grijs en echt scherp worden ze nooit. Iets gelijkaardigs doet de winter met je hersenen. Ze liggen dom onder hun deksel en wachten op de eerste vloek van de dag. Te hete koffie helpt. Met een gloeiend keelgat en overslaande stem de wereld overschreeuwen. Dat helpt. Dan kruipen ze daarboven verschrikt onder hun wollen deken uit en vormen zich langzaam een beeld van de dag. Maar soms gaat het heel anders. Ook winters, maar heel anders. Ik zei het al: je voelt het al terwijl je nog in bed ligt. Je ogen gaan open en je hoofd denkt: sneeuw. Het licht in de kamer. Onmiskenbaar. Sneeuw. De witte sprei daarbuiten weerkaatst meteen dat beetje vroege licht. Tweedehands filmlicht. Alsof de kamer straks zal opstijgen naar een betere wereld. Ik word er altijd vrolijk van. Ik strompel van het bed naar het raam. Het hele land van Malmedy onder een witte laag. Zover ik kan zien. De velden met de beukenhagen, de dennenwouden op de heuvels, de boerderijen... Alles is één ding geworden. Alles wit. Zo worden mijn hersens wakker zonder geschreeuw. Koffie en naar buiten. De eerste stappen in het krakende tapijt. Het eerste spoor. Het mijne. Of toch niet. Verderop: triptrapjes van konijnen, en nog wat voetjes waar een mens als ik geen weet van heeft. | |
3.De moeder van Boken is dood. Hij vindt dat normaal, zegt hij. Mensen sterven. Ze was vierentachtig. Hij is vijftig. Op haar vierendertigste heeft | |
[pagina 216]
| |
ze zijn vader eindelijk zover gekregen dat hij een kind bij haar maakte. Zijn vader hield niet van kinderen, zegt hij. We zitten in het Centraal Station op een bank. Ik zou afreizen naar Amsterdam. Ik had de trein genomen in het Zuidstation en toen die halt hield in Centraal, zag ik Boken op een bank zitten en ik ben uitgestapt. Het was alweer een tijd geleden en ik wou hem een Gelukkig Nieuwjaar wensen. Ik neem de volgende wel. Ze gaan om het uur. Gelukkig Nieuwjaar Boken! Gewoon een nieuw jaar is goed genoeg, zegt Boken, met dat geluk weet ik meestal toch geen blijf. Het is zo overdadig. Laat maar lopen, ik slenter wel mee. Ik heb mij, voorzover ik mij kan herinneren, nog nooit ongelukkig gevoeld en evengoed ben ik nooit naar het geluk op zoek gegaan. Het ene zal wel met het andere te maken hebben zeker? Moeder is dood. Ben ik ongelukkig? Ik denk het niet. Een beetje ontregeld misschien. Dat denk ik wel. Het is een verandering en dat stemt altijd wel wat onrustig. Treinen kijken doet mij goed. Ik heb daar niet over nagedacht. Ik ben vanmorgen hier terechtgekomen en het leek mij goed hier wat te blijven zitten. Er is hier veel te zien en het gedender van de treinen overstemt het geneuzel in mijn hoofd. Want ze zijn daarbinnen wel aan de klap natuurlijk. Alles wat er bij dergelijke gelegenheden wordt gezegd. Dat is er ingeramd. Maar ik heb daar niks mee te maken. Ik luister naar de treinen. Ze had er de laatste jaren niet zoveel zin meer in. Ze heeft er eigenlijk nooit veel zin in gehad denk ik. Het was een bange vrouw. Altijd geweest. Ze had schrik van alles. Van vader, van de mensen, van mij. Nee, niet van mij, voor mij. Bang in mijn plaats. Schrik dat ik het leven niet zou aankunnen. De laatste jaren klopte haar hart enkel nog in haar keel. Ketoenk! Ketoenk! Ketoenk! Een vogeltje. Te veel angst voor één hart. Ze zat in de zetel bij het raam. Haar hoofd was op haar borst gevallen en haar armen hingen slap in haar schoot. Ik zag het. Ze was weg. Ze zat bij het raam om de voordeur in de gaten te houden. De hele godganse dag hopen dat er niemand zou aanbellen. Moeder is haar hele leven geschrokken van de deurbel. Dan stond ze in de gang verkrampt naar het gewafelde glas van de voordeur te staren, met daarachter het vage silhouet van de aanbeller. Ze probeerde te zien wie daar stond. Zo bang. Mijn moeder. Ik ben nooit voor of tegen dat mens geweest. Zij heeft mij verzorgd toen ik dat nodig had en ik heb haar verzorgd toen zij dat nodig had. Dat is toch in orde? Prima contract. De dag voordien heeft ze haar laatste woorden tegen mij gesproken. Ik zat tegenover haar bij het raam. Ze keek mij heel lang aan en zei toen: ‘Gij zijt zot gij.’ De treinen ratelen door de donkere krochten van het Centraal | |
[pagina 217]
| |
Station. En Boken herhaalt de laatste woorden van zijn moeder. ‘Gij zijt zot gij.’ En hij moet lachen en nog lachen. Boken zit schokkend naast mij op de bank. Er wordt een vertraging aangekondigd in beide landstalen. En Boken is nog steeds niet klaar. Hij hinnikt als een losgebroken paard. Voorbijgangers staren ons aan. Hier wordt niet om een mop gelachen. Dat zien ze. Als hij uitgelachen is, kijkt hij wat verdwaasd naar de sporen. Ik zeg dat hij misschien niet ongelukkig is, maar dat hij toch anders doet dan anders. Ik moet nog wennen, zegt hij, dat neemt wat tijd. Dat komt wel goed. Is er geen gedicht dat ik nog niet gehoord heb, vraag ik, ligt er niks op de tong? Grond. Niets meer.
Grond. Niets minder.
En dat moet genoeg voor je zijn.
Want op de grond steunen je voeten,
op je voeten het rechte bovenlijf,
op je bovenlijf het vastberaden hoofd,
en daar, onder de hoede van je voorhoofd,
de pure idee en op de pure idee
de dag van morgen, de sleutel
-morgen-van het eeuwige.
Grond. Niets meer of minder.
En dat moet genoeg voor je zijn.
Pedro Salinas, zegt hij. De rest van de tijd zitten we te wachten op mijn trein. Nog wel een goeie twintig minuten. We hebben niks meer te zeggen, maar het is niet onaangenaam, zo naast elkaar op de bank. Als het gevaarte het station binnenrijdt, sta ik op en loop naar de deur. Hij volgt. Voor het instappen krijg ik zin hem op de mond te zoenen. Hij kijkt alsof hij dat wel wil. Als we mekaar de hand schudden zegt hij: ‘Amsterdam... daar hebben ze goeie kaas.’ ‘Ik zal wat meebrengen’, zeg ik. ‘Brokkelkaas’, zegt hij, ‘die is lekker.’ |
|