Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001-2002
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Terug naar de schrijverij
| |
[pagina 18]
| |
Oegstgeest, werd ik getroffen door het grote aantal boeken in dat huis. Hij had zijn boekenkast ingedeeld naar taal. De dichtbundels stonden in een aparte kast. Hij las alles van Shakespeare, Goethe, Heine, E.M. Forster en Huxley. Arthur van Schendel was toen zijn lievelingsschrijver. Uit die grote voorraad koos Hotz aan het eind van de oorlogsjaren, toen hij met tuberculose het bed moest houden, wekelijks een aantal delen. Zijn grootmoeder of zijn vader bezorgde hem die. De eerste briefjes van Hotz, op uitgescheurde schoolschriftvelletjes en helaas ongedateerd, tonen ons zijn leeshonger. Maar het is vooral de ontwikkeling van zijn kritische zin en zijn smaak, die deze periode voor ons zo interessant maken. Pas in de latere brieven wordt het duidelijk dat Hotz een schrijfwens had en daar te weinig talent voor dacht te hebben. Hij was vooral erg veeleisend over de kwaliteit van zijn eigen werk: ‘[...] alsof ik erg overtuigd zou zijn van wat schrijfaanleg b.v. -, dat ben ik bijna nooit -, maar wel is de schrijfwens echt en oud en vaak aanwezig’, schrijft hij in juni 1960. Hij moet toen al stukjes hebben geproduceerd. Zijn goede jazzvriend Jan Schoondergang schrijft naar aanleiding van het overlijden van Hotz in het Nederlands Jazz Archief Bulletin van maart 2001, dat hij al in 1942 bij de eerste kennismaking, van Hotz de vraag kreeg of hij, Schoondergang, iemand bij de krant kende, want hij had een paar korte verhalen (stukjes noemde hij dat). Toen Schoondergang zo iemand had gevonden, zei Hotz dat het niet meer hoefde, - hij had ze te licht bevonden en verscheurd. De status van de twee briefschrijvers ten opzichte van elkaar wisselt in de periode 1945 tot 1977. In de jonge jaren van Hotz, de periode van zijn leeshonger, is Kunst de oudere belezen oom, die precies de juiste toon vindt om met Hotz te communiceren. Hij is de vraagbaak, zijn mening is belangrijk. Na 1960, de periode dat Hotz getrouwd was en zijn brood als trombonist verdiende, is er een hiaat in de correspondentie. Dat is de periode dat hij het over zijn levensbestemming gaat hebben. In 1959 komt Kunst eens bij Hotz thuis in zijn hofje bij de Malle Molen in Den Haag en daar vertelt Barbara, met wie Hotz toen getrouwd was, dat Frits al veel verhalen in de kast heeft liggen maar schroomt om ze in te zenden. Waarop Kunst uitroept: ‘Jezus Frits - als ik kon schrijven dan zou ik het van de daken schreeuwen.’ Hij neemt dan de positie in van stimulerende supporter en krijgt enkele verhalen te lezen - waarover hij enthousiast is - maar hij is toch weer te onzeker om voldoende pressie op Hotz uit te oefenen. Kunst suggereert om steun te zoeken bij bevriende, | |
[pagina 19]
| |
gearriveerde schrijvers, Helga Ruebsamen bijvoorbeeld. Beiden zijn later blij dat de intrede van Hotz in de literaire wereld op eigen kracht tot stand is gekomen. Pas in 1974 volgt Hotz het advies op en stuurt uit zijn voorraad stukjes een, volgens eigen zeggen, willekeurig verhaal naar het tijdschrift Maatstaf. De verhalen slaan aan en Kunst is juichend over het succes. Hij verandert nu van toon en neemt een bijna ondergeschikte plaats in. Afhankelijk van wat in de verhalen staat en wat in de brieven ter sprake komt, vult hij Hotz aan. Hij produceert stukken uit de familiecorrespondentie, herinneringen uit zijn eigen jeugd die betrekking hebben op door Hotz genoemde thema's. Hij spit zijn boekenkast door naar citaten en anekdotes. Dit allemaal duidelijk met de bedoeling om stof voor toekomstig oeuvre te leveren. Om taalfouten te voorkomen stuurt hij hem de grote Van Dale. Later doet Kunst zijn uiterste best om met de inmiddels als literator erkende Hotz op één lijn te blijven. Hij wil beslist geen storende factor zijn en regelmatig eindigen zijn brieven met de opmerking: ‘deze brief hoef je natuurlijk niet te beantwoorden, werk maar rustig door.’ Herman Kunst was niet alleen een passieve liefhebber van de letterkunde. Ook hij had een schrijfwens, die weliswaar onvervuld bleef. Hoe zou hij gereageerd hebben als hij wist dat nu zijn brieven aan Hotz uitkomen!Ga naar eind1 Tijdens een zakelijk verblijf in Londen in 1950 schrijft hij een kennis: ‘Ik wilde 's avonds graag naar Eliots stuk The cocktail party en probeerde bij een theateragent te bespreken, maar uitverkocht. Op mijn middagwandeling liep ik toch even ‘the New Theatre’ binnen en laat er nu juist een goede plaats vrijgekomen zijn, door een teruggebracht kaartje. [...] Het stuk was wel interessant met allerlei psychologische fijn- en scherpzinnigheden. De taal was minder rijk dan die van Fry, maar de inhoud dieper. Ik heb echter het gevoel dat deze moderne schrijfkunst teveel aan het verstand appelleert en dat de eigenlijke poëzie pas begint als men wat meer te raden en te vermoeden heeft. Hierin was Shakespeare - en is hij nog steeds - de grote meester. Ik zal het stuk, dat ik kocht, nog eens overlezen. Wat zou ik zelf graag een goed stuk willen schrijven!’ Tussen de paperassen van zijn nalatenschap vond ik een vergeeld krantenknipsel dat moet dateren uit 1945. A. den Doolaard had toen een opdracht gekregen om een reportage te schrijven in dichtvorm, in het Nederlands en in het Engels, over de drooglegging van een deel van Walcheren. Deze reportage zou in 1947 verschijnen bij Querido als Het verjaagde | |
[pagina 20]
| |
water. Kunst had zo zijn bezwaren op het bericht in de dagbladpers en zond het volgende stuk in: Voor den Doolaard
Een grootsch en godgevallig werk wordt daar verricht
In Walcheren dat nooit voor den vijand
Wel voor 't water is gezwicht.
Thans wordt het eiland drooggelegd en paal en perk
Stelt mede Gij aan 't water
Door uw onverdroten werk.
Door dit titanenwerk zijt Gij zeer aangedaan
En kunt Gij straks, spontaan,
In opdracht der Regeering aan het dichten gaan.
Door deze opdracht wordt Gij straks, vrij, onverveerd,
En nog wel in twee talen -
Tot kunst geïnspireerd.
Zoo was ook ik (in opdracht van mijn vrouw) verplicht
Om mij te inspireren
Tot het bovenstaand gedicht.
Voorlichtingsdienst en andere Muzen, hoort mij aan:
Wilt Gij ons nu na 5 jaar
Wéér in boeien slaan?
(H.W. Kunst)
Blijkbaar heeft hij later dit vers aan Hotz toegezonden, want ergens vraagt Hotz of er nog meer gedichten van zijn hand bestaan. Men kan zich afvragen van wie Hotz en Kunst de liefde voor en de aanleg in het gebruik van de Nederlandse taal erfden. Frits Hotz was een telg van de families Hotz en Beyer. Zijn grootvaders waren respectievelijk verzekeringsagent en tolgaarder van de Rijnsburgerweg. Zijn vader vertegenwoordiger van een wijnhandel. De tolgaarder van de Rijnsburgerweg in | |
[pagina 21]
| |
Leiden verkreeg tussen 1868 en 1873 de eigendomsrechten van de gehele straatweg tussen Leiden en Oegstgeest. Het recht op tolheffing was gekoppeld aan het onderhoud van de weg. Daar mankeerde nog het een en ander aan en er kwamen veel klachten bij de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Ook werd geklaagd over de lange wachttijden bij de tol en de onaangename bejegening van de tolgaarder, die vaak onder invloed bleek. Toen in 1882 de concessie werd ingetrokken kwam Elisabeth van Dokkum, de energieke vrouw van de tolgaarder in actie en schreef ze burgemeester Terwee van Oegstgeest: ‘[...] ik zal mijn met de bede tot u wende voor mijn en mijne drie kiender. Ik ben nu rees broodeloos en heb nu nies om van te leefe. Alles wort mijn ontnoome. Waar nu heen? [...] Nu heb mijn man afstand van mijn gedaan, ook van geheele boel en ook de straatweg, hij is rees drie weken weg. En daar mijn man alles op mijn naam heeft laate schrijven, kom ik tot u met de verschuldigste bede en eerbied, ook die van mijn kiender, die ook onbesproke van gedragt zijn waar ook niemand over te klage heeft. Nu is ons dringend verzoek u als vader van de gemeente om de koncese voor mijn aan te vrage, daar ik nu voor alles gemagtig ben. Ik heb nu al die tijd dat u afweesig ben op den weg laate werke en nog laat ik maar doorgaan om al de kuilen op te haale en voortdurent iemand op den weg te hebben en als ik hem dan in order houwd, dan zal u er nies over te klage hebe. Ik heb nies; ik moed voorzien worde in mijn behoefte, wand ik heb nies om van te leefe. Dan zouw ik verpligt zijn verkooperij van steene te houwe uit de straatweg [...].’ De burgemeester antwoordde dat Elisabeth volgens hem de middelen niet bezat om het onderhoud van de weg te plegen en hoopte de weg zodoende voor een zacht prijsje van haar te kunnen verkrijgen. Maar zij hield voet bij stuk en kreeg per 1 januari 1883 de concessie. Pas in 1910 verkochten de erfgenamen van W. Beijer en E. van Dokkum de hele weg aan de gemeente Oegstgeest voor ƒ 12.000.Ga naar eind2 Het taalgebruik zal Hotz wel niet van haar hebben, maar wie weet wel haar vasthoudendheid en de kracht om met woorden een doel te bereiken. Opa Hotz was een vriendelijk man, die heeft geleden onder zijn huwelijk met zijn wat grillige vrouw. Hij was achttien jaar toen hij met de tweeentwintigjarige Agatha Beyer trouwde. Een brief aan zijn aanstaande schoonzoon, Herman Kunst - vlak voor het huwelijk met zijn dochter Bep - bevat, behalve het verzoek om lief voor zijn dochter te zijn, ook de volgende ontboezeming: | |
[pagina 22]
| |
‘Het leven is voor mij niet zo gemakkelijk geweest omdat ook mijn vrouw een zeer moeilijk karakter heeft en ook zij tot haar eigen verdriet het zich zelf en mij zo moeilijk maakt. Het is voor haar ook vreselijk en sprak zij zich maar eens uit, dan was het voor ons beiden beter te dragen. Ik ben er van overtuigd dat mijn vrouw veel van mij houdt, maar er schijnt een liefde te zijn die zich uit met het moeilijk maken van het voorwerp daarvan en ik zal het aanvaarden en dragen tot het einde, met de gedachte dat het God is, die ons dit heeft opgelegd.’ Herman Kunst komt uit de Vriezenveense tak van de familie Kunst. Vanuit Vriezenveen en Almelo vertrokken vanaf 1700 een aantal families, waaronder ook Kunst, met huifkar, later ook per trein, naar St. Petersburg in Rusland. Deze families, bekend geworden als ‘Rusluie’, verwisselden het Vriezenveense agrarische leven voor de handel in Rusland. Ook Herman Kunst was voorbestemd om naar St. Petersburg te gaan, als niet de revolutie van 1917 daar een stokje voor had gestoken. Vele Rusluie kwamen berooid weer naar Nederland terug. Voor Kunst waren zijn voorouders Jan Kunst, de onderwijzer in Vriezenveen, die de jeugd klaarstoomde voor het verblijf in St. Petersburg, en zijn grootvader Herman Hendrik Kunst, die met een dochter Jansen van Jansen & Tilanus getrouwd was, de belangrijkste bronnen. Door de grote afstand tussen het thuisland en Rusland werd er over en weer druk gecorrespondeerd, brieven waarvan er vele bewaard zijn en waarvan Kunst er enkele voor Frits Hotz kopieerde. Grootvader Herman Hendrik uitte zich naar de mode van die tijd in gelegenheidsgedichtjes. Bellamy, Helmers, Loots, Ten Kate en vooral Tollens waren toen voorbeelden voor de gegoede burgerij. Ter gelegenheid van de verjaardag van zijn vrouw Grietje Jansen, dichtte hij terugziend op de dag dat zij geboren werd: Toen droomde ik niet, dat eens dat wicht,
dat pas aanschouwde het levenslicht,
voor mij was in de wieg gelegd
en mij zou zaalgen door de echt.
Na het verschijnen van Dood weermiddel, de eerste verhalenbundel van Hotz, wordt het bekend dat een oom hem tot schrijven zou hebben aangemoedigd. Martin Schouten, een redacteur van de Haagse Post, schrijft Kunst in 1976 in Spanje om een geschreven portret van deze ‘intrigerende | |
[pagina 23]
| |
debutant’. Hij schrijft dat volgens hem Kunst de enige is die iets kan vertellen over de Hotz die teruggetrokken op zijn kamer in Oegstgeest aan zijn proza zit te slijpen. Hij stelt hem de volgende vragen: 1. wat was de aard van uw contact met de heer Hotz; 2. hoe was de Hotz die u meemaakte; 3. hoe verliepen de gesprekken over Hotz' schrijven; 4. wie bent u? Kunst schrijft op 16 juni 1976 een brief terug die ik zal voorlezen, omdat hij hier zijn mening over Hotz en hun vriendschap verwoordt:
‘Zeer geachte Heer Schouten, [...] De frequentie van onze ontmoetingen was zeer wisselend. In de prille jaren van F.B. Hotz was ik in het buitenland en daarna was ik als (kleine) fabrikant te bezet om zijn geestelijke groei voldoende waar te nemen. Maar ik ontdekte tot mijn vreugde dat hij een fervent lezer werd, met een smaak en een onderscheidingsvermogen die zijn leeftijd ver te boven gingen. Onze gesprekken draaiden dan ook hoofdzakelijk om boeken en schrijvers en vonden, daar hij een neefje is van mijn in 1959 overleden vrouw, plaats in beider woningen en in die van zijn grootmoeder. Ik ben thans 71 jaar en het grote leeftijdsverschil heeft nooit gemaakt dat er een eenzijdige beïnvloeding van literaire voorkeuren of preoccupaties optrad. We waren beiden blij met de uitwisseling van onze lezerservaringen en omdat, zoals u van Du Perron weet, de gemiddelde lezerssmaak niet meer dan 2 cm boven de theetafel uitkomt, was het logisch dat we ons graag samen onderhielden, al konden, zoals ik reeds zei, de ontmoetingen niet erg talrijk zijn. Een hoofdkenmerk van Frits Hotz is ongetwijfeld zijn, ik mag wel zeggen, overgrote bescheidenheid. In gezelschappen was hij zelden aan het woord, ook al door zijn zachte stem brak hij niet graag door het gewone gepraat heen, maar kwam er iets dan was het vaak van zo'n verfijnde humor, die nauw grensde aan sarcasme zonder ooit sardonisch te zijn, dat ik daar nog steeds met vreugde aan terugdenk. Hij leeft bij voorkeur teruggetrokken, vertrekt of liever vlucht bij onverwacht bezoek naar zijn kamer. Es bildet ein Talent sich in der Stille... Die bescheidenheid maakte ook dat hij niet sprak over zijn schrijven en ik ben pas laat hierover aan de weet gekomen en het duurde nog langer voor hij me aarzelend iets te lezen gaf en dat waren jeugdherinneringen. Ik vertelde hem dat ik die zeer goed vond en dan komt al gauw het woord: Zend eens iets in. Achteraf is het zeer vriendelijk van hem mij die aanmoe- | |
[pagina 24]
| |
diging toe te schrijven, maar ik ben ervan overtuigd dat hij zelf gevoeld heeft wanneer de tijd rijp was. Zijn dictaatcahiers heb ik nooit gezien en op mijn beurt, als ik dit zeggen mag, was ik ook te bescheiden daarom te vragen. Naast het schrijven had muziek zijn grote liefde, de klassieken en de jazz der twintiger jaren. Het is jammer dat men hem naar een technische school stuurde, hij zou op een conservatorium op zijn plaats geweest zijn. Zijn gehoor is ongewoon goed en u weet reeds over zijn muzikantenloopbaan. In 1970 vertrok ik naar Spanje en daar was het dat ik tot mijn grote blijdschap zijn brief van 4 december 1974 ontving met de verheugende reacties van de heren Sontrop en Ros en kort daarop het januarinummer van 1975 van Maatstaf met ‘De tramrace’. Toevallig was ik al sedert de oprichting in 1952 op Maatstaf geabonneerd. Ook stelde hij me in het bezit van uitgekomen kritieken en interviews en kon ik me verheugen in de welhaast unieke en welverdiende dithyrambische toon daarvan.’
Schouten maakte geen gebruik van deze brief omdat zijn artikel al gezet en opgemaakt was. Ik sprak Hotz eens over zijn grote bescheidenheid. Ik vond het merkwaardig dat iemand die zoveel jaren op een podium voor een publiek had gestaan als trombonist, nu zo'n publieksangst had. Hotz vertelde mij toen over de uitreiking van de Bordewijk-prijs aan hem: ‘Ik stond daar ineens tussen allemaal mensen die ik niet kende en waar ik niets tegen wist te zeggen. Uiteindelijk vormden zich kleine groepjes met elkaar pratende figuren en ik stond daar moederziel alleen op dat grote enge podium, niet wetende of ik moest blijven staan of weglopen!’ Ondanks de regelmatige briefwisseling heeft er bij Hotz enige onduidelijkheid bestaan over de persoon van zijn oom Herman. Kunst ontwikkelde een merkwaardige dagindeling. Hij ging ervan uit dat hij overdag te veel van zijn werk werd gehouden op de fabriek. Daarom ging hij werken als iedereen naar huis was. Overdag sliep hij of las in bed. Na het avondeten ging men ook vaak naar de bioscoop of kwam er bezoek, veel bezoek. Als er een tentoonstelling was in de Lakenhal, nodigde hij exposanten en kennissen uit nog iets bij hem thuis te komen drinken. Dat wekte bij buren en kennissen de indruk dat hij een bon-vivant was en er met de pet naar gooide. Met ons en zoals mij later bleek, ook in zijn dagboek, werden de films | |
[pagina 25]
| |
en de boeken die hij las uitgebreid besproken. Voor zijn dood in 1977 gaf hij mij zijn dagboek in twaalf schoolschriftjes uit de periode 1950-1960. Hij wilde graag dat ik daar kennis van nam. Eenmaal met pensioen werkte ik in 1997 deze dagboeken uit en stuurde Hotz na afsluiting van elk jaar een exemplaar. Ook ik hoopte dat hij daar stof voor zijn verhalen uit zou kunnen putten, maar hij was toen al bijna blind en kon niet meer lezen en het werd dus niets met die informatie. Tot mijn verrassing zei hij dat hij toch een geheel andere kijk op zijn oom gekregen had; ook hij had vroeger de indruk dat oom Herman er een beetje op los leefde. Hij besefte nu pas hoe serieus Kunst was geweest en hoeveel tijd en sores zijn professionele leven hem bezorgd had. |