Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001-2002
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Erasmus als polemicus
| |
[pagina 4]
| |
wijze tolerantie, zo tekeer kon gaan? En dan nog wel in een studieboek, bestemd voor de rijpere jeugd en een ieder die zich op latere leeftijd zou willen beschaven door de fijne kneepjes van het brieven stellen te leren. Hoe is dit te rijmen met het gangbare beeld van Erasmus? Heeft Huizinga hem niet afdoende gekarakteriseerd als iemand die liever geen partij koos en de crisis waar hij kon vermeed?Ga naar eind2 ‘Af en toe’, zo moest Huizinga toegeven, ‘is hij wat boosaardig, jegens vriend of vijand, maar die uitingen zijn meest van poezigen aard.’Ga naar eind3 In vergelijking tot de meeste humanisten van zijn tijd was Erasmus in Huizinga's ogen toch eerder gematigd, bescheiden, welwillend en fijnzinnig in zijn omgang met anderen.Ga naar eind4 En een beetje huichelachtig, kan men eraan toevoegen, want de verzuchting die Erasmus slaakte aan het einde van zijn zojuist geciteerde behandeling van de scheldbrief in zijn De Conscribendis Epistolis (Over het opstellen van brieven, in 1498 geschreven, maar pas in 1521 gedrukt), zeggende dat hijzelf zeer weinig ervaring in het genre had, was wel enigszins bezijden de waarheid. Hij had toen al een omvangrijk polemisch werk geschreven, waarvan alleen het eerste boek bewaard is gebleven: Antibarbari (Liber antibarbarorum, Het boek tegen de barbaren, ontstaan ca. 1485-1495, gedrukt in 1520).Ga naar eind5 In werkelijkheid is Erasmus zijn hele leven een geducht polemicus geweest die het debat niet schuwde, maar vaak zelfs zocht. Hij vocht tegen de ‘barbaren’, dat wil zeggen tegen tegenstanders van het humanisme, vóór de beoefenaars der schone letteren, en vóór een geloofsideaal waarbij Christus zelf, en niet de kerk, in het middelpunt stond. Toen hij nog in het klooster Steyn verbleef, loofde hij in een brief aan een vriend de Italiaanse humanist Lorenzo Valla als polemicus. De beruchte en op het scherp van de snede gevoerde pennenstrijd met Poggio Bracciolini - waarin Poggio's ciceroniaans humanistenlatijn met Valla's historisch-kritische methode werd geconfronteerd - was reeds meer dan veertig jaar voorbij. Erasmus vereerde Valla als de redder van de Italiaanse letteren, die zijn medegeleerden had gedwongen zich in de toekomst in zorgvuldiger Latijn uit te drukken.Ga naar eind6 Antibarbari was een polemisch werk in de vorm van een dialoog waarin Erasmus de studie van de antieke literatuur tegen scholastieke theologen verdedigde die deze als nutteloos en zelfs schadelijk voor de ziel van een christenmens verwierpen. Evenals Valla legde Erasmus de verantwoordelijkheid voor het verval van de klassieke cultuur bij deze ‘Goten’. Voortaan werd de vraag, of en hoe de voortbrengselen der antieke cultuur in de christelijke wereld te integreren waren, het centrale thema | |
[pagina 5]
| |
in het werk van Erasmus. In het jeugdwerk Antibarbari loste hij dit probleem overigens niet op, maar beperkte zich tot polemische uitvallen aan het adres van degenen die zo stompzinnig, huichelachtig en misdadig waren de grote waarde van de klassieke vorming voor het eigentijdse christendom te ontkennen. Met inzet van alle retorische middelen - en af en toe met behulp van de destijds onder geleerden niet ongewone scatologische humor - maakte hij zijn tegenstanders belachelijk. Hij laat bijvoorbeeld de heethoofdige verdediger van de ‘bonae literae’, Jacob Battus, zeggen dat hij wenste in plaats van de hoofden van zijn vijanden slechts hun tongen te krijgen. Daarmee zou hij dan zijn achterste afvegen, nachtspiegels schoonmaken, of tenminste de vaat doen.Ga naar eind7 Erasmus vermeed het echter zijn tegenstanders in de strijd om de al dan niet humanistische vorming en geleerdheid bij naam en toenaam te noemen. Het debat in Antibarbari werd bovendien gevoerd in een onschuldig ogende, arcadisch-literaire omgeving, namelijk onder een perenboom. Onbeschaafde geestelijken en stupide schoolmeesters werden daar door Erasmus verketterd omdat zij niets van de grote geesten van de Oudheid wilden weten en de jeugd verre hielden van de humanisten: ‘pas op’, waarschuwden zij, ‘hij is een literator, en nauwelijks nog een christen.’Ga naar eind8 Maar Erasmus verwierp juist die scheiding tussen humanistische geleerdheid en christelijke vroomheid. Daarbij verwees hij bijvoorbeeld naar de kerkvaders Hieronymus en Augustinus, die grote achting voor de antieke cultuur hadden gekoesterd. Slaafse navolging van aspecten daarvan viel bij Erasmus echter ook niet in de smaak. Dat bewijst het geschrift ter verdediging van zijn ideaal van ‘docta pietas’, de Dialogus Ciceronianus (1528), een pedagogisch traktaat met sterk satirische en polemische trekken. Hier rekent Erasmus definitief af met humanisten die in hun schrijfstijl Cicero tot in alle details wilden navolgen. Onmogelijk en onjuist, oordeelde Erasmus, want een goede literator moet te allen tijde de regels van de retorica in acht nemen. Die vereisen juist aanpassing aan de eigen tijd, het gekozen thema en het publiek. Dat betekende volgens Erasmus dat zelfs Cicero in de zestiende eeuw niet zou schrijven alsof hij nog in zijn eigen Romeinsheidense tijd leefde. Een van de hoofdfiguren in de dialoog is doodziek omdat hij altijd bezig is Cicero te lezen en te analyseren en bovendien veel energie verspilt doordat hij zich volledig van niet-ciceroniaanse invloeden wenst af te schermen. Vandaar zijn absurd ascetisme: hij kan nog niet het zwakste geluid verdragen, houdt zich verre van vrouwen en voedt zich met tien krenten en drie gesuikerde korianderzaadjes.Ga naar eind9 | |
[pagina 6]
| |
Wat bij Erasmus was begonnen als een hartstochtelijke polemiek ter algemene verdediging van het humanisme in de voetstappen van Valla en anderen, ontwikkelde zich weldra in een specifieke richting. In 1516 publiceerde hij een biografie van Hieronymus, met wie hij zich geestelijk verwant voelde en bij wie hij in het bijzonder de verweving tussen vroomheid en geleerdheid bewonderde.Ga naar eind10 De heilige werd liefdevol als een mens van vlees en bloed geschetst, die ‘dicteerde, schreef, ruzie maakte, troostte, en onderwees’.Ga naar eind11 Ook als polemicus beschouwde Erasmus de woestijnvader als een voorbeeld. Hij becommentarieerde de beroemde droom waarin Christus aan Hieronymus verscheen en hem verweet, eerder een ciceroniaan dan een christen te zijn: ‘Cicero schrijft, maar Hieronymus dondert en bliksemt. Wij bewonderen de tong van de eerste, maar van de tweede ook het hart.’Ga naar eind12 Gedurende zijn tijd in Cambridge (1511-1514) had hij zich beziggehouden met emendaties van Hieronymus' tekst en bovendien college gegeven over de polemiek tussen Hieronymus en Rufinus.Ga naar eind13 Bij deze bittere pennenstrijd naar aanleiding van de leer van Origines hadden beide kemphanen ongemeen felle taal uitgeslagen. Die was bij Erasmus niet aan dovemansoren gericht. Niet alleen als bijbelgeleerde, ook als polemicus mocht hij zich graag aan de grote heilige spiegelen. Toen hij aan zijn editie en vertaling van de Griekse tekst van het Nieuwe Testament werkte, was hij zich er natuurlijk van bewust dat hij scherp bekritiseerd zou kunnen worden - net als Hieronymus destijds, toen deze zijn bijbelvertaling maakte. Evenals deze, en vaak zelfs met behulp van aan hem ontleende argumenten, verdedigde Erasmus zich tegen de ernstige aanvallen die zijn deel werden nadat hij het Novum Instrumentum in 1516 het licht had doen zien. Een polemiek met theologen was daarmee onvermijdelijk geworden. Erasmus hoopte hen te kunnen overtuigen van de grote waarde van een gezuiverde en filologisch correct becommentarieerde bijbeltekst. Daarom publiceerde hij ook belangrijke prolegomena, waarin hij de nadruk legde op zijn kunde als filoloog, veel meer dan op zijn theologische scholing. Desalniettemin moest hij toegeven dat filologische kwesties soms niet goed van exegetische vraagstukken te scheiden waren.Ga naar eind14 Daarmee maakte Erasmus zich kwetsbaar. De bijbel was in de ogen van scholastieke theologen immers geen willekeurige literaire tekst die aan correcties onderworpen kon worden. De Griekse tekstoverlevering van het Nieuwe Testament vonden zij bovendien veel minder belangrijk dan de verlichting door de Heilige Geest, die Hieronymus ten deel was gevallen toen deze aan de vulgaat werkte. Erasmus zag het anders: de Heilige Geest | |
[pagina 7]
| |
maakt geleerdheid niet overbodig, maar snelt deze te hulp.Ga naar eind15 Van vele kanten kreeg hij echter het verwijt, dat hij als filoloog iets tot de theologie poogde bij te dragen - en dat kon niet goed aflopen, want een filoloog was nu eenmaal niet van het vak. Bovendien trokken zijn tegenstanders Erasmus' kwalificaties als theoloog geregeld in twijfel.Ga naar eind16 Het was dus belangrijk dat deze voor de verdediging van zijn bijbelstudies op humanistische grondslag de juiste toon wist te treffen. Zijn landsman Gerardus Listrius had hem eens aangeraden zijn critici - ‘deze honden, deze wespennesten’ - met veel verachting te behandelen. Inderdaad beklemtoonde Erasmus steeds weer dat goede geleerden en zelfs de paus in eigen persoon achter zijn werk stonden, en dat alleen nietsnutten, betweters en domoren iets er op aan te merken hadden.Ga naar eind17 Ook andere strategieën bewezen hun waarde: zo kwam het vaak voor dat hij eenvoudig ontkende dat hij dit of dat ooit had gezegd of bedoeld. Vaak klaagde hij dat zijn vijanden hem zonder reden of uit louter afgunst en boosaardigheid aan de schandpaal nagelden. Subtieler was zijn verweer wanneer hij ertoe overging een bepaalde opvatting in principe te verdedigen, zonder er echter op te wijzen dat deze in overeenstemming met zijn eigen mening was. Wanneer niets anders hielp, koos Erasmus soms de strategie van het zwijgen en antwoordde eenvoudig niet op bepaalde verwijten. Dit alles verhinderde echter niet dat hij van tijd tot tijd gegronde kritiek wist te aanvaarden, zij het niet van harte. Hij had in het algemeen de neiging buitengewoon geprikkeld op aanmerkingen te reageren, zelfs als die van vrienden kwamen. Het kostte hem grote moeite fouten publiekelijk toe te geven.Ga naar eind18 Erasmus had te maken met prominente tegenstanders, zoals de Leuvense theoloog Jacques Masson (Jacobus Latomus) of de grote Franse humanist Jacques Lefèvre d'Etaples (Faber Stapulensis), maar ook met obscuurdere opponenten.Ga naar eind19 Deze waren vaak uit kloosterorden afkomstig, en dat was niet verwonderlijk. Dominicanen, karmelieten en franciscanen waren bijvoorbeeld in de Lof der Zotheid met dodelijke ironie over de hekel gehaald. Erasmus beklaagde zich op zijn beurt over hun gewoonte hem vanaf de kansel aan te vallen en kritiek op hem als uitvloeisels van de ware christelijke leer voor te stellen. Zo haatte hij de prior van de Leuvense karmelieten, Nicolaas Baechem Egmondanus, van ganser harte. Deze stond zeer afwijzend tegenover Erasmus' editie en vertaling van het Nieuwe Testament, maar gaf tezelfdertijd toe dit boek nooit gezien te hebben en het ook nooit te willen zien. Baechem verwierp humanistische studies, in het | |
[pagina 8]
| |
bijzonder het gebruik van het Grieks bij bijbelexegese. Ook haatte hij de humanistische dichtkunst, die hij definieerde als ‘spreken zoals gebruikelijk is in een bordeel’.Ga naar eind20 Een veel gevaarlijker antagonist dan de niet bijzonder geleerde Baechem was de Spaanse theoloog Jacobus Lopis Stunica (Diego Lopez de Zuñiga), medewerker aan de beroemde Complutenser polyglotbijbel. Deze verdedigde niet alleen de vulgaat en Hieronymus tegen de correcties die Erasmus had aangebracht, maar publiceerde ook lijsten met fouten in diens werk. Wederom had Erasmus grote moeite zijn criticus gelijk te geven waar hij gelijk had. In de loop van deze pennenstrijd, die in 1520 begon, publiceerden Stunica, zijn medestrijder Sancho Carranza de Miranda en Erasmus niet minder dan dertien polemische geschriften. Al snel ging het hier niet meer om Erasmus als een ‘Hieronymus redivivus’ en de waarde van zijn bijbelstudies, maar om de vraag in hoeverre Erasmus iets met Luther te maken had. Stunica en Carranza lieten in hun beschuldigingen aan het adres van Erasmus een nieuw geluid horen: zij verweten hem blasfemie, ontkenning van het kerkelijk leergezag en de verdediging van ketterse leerstellingen. Bovendien vermoedden zij invloed van zijn bijbelstudies op Luther.Ga naar eind21 Hiermee kwam Erasmus in gevaarlijk vaarwater terecht. Kort nadat Baechem in 1520 bij de keizerlijke inquisitie in de Nederlanden was aangesteld, begon hij in zijn preken Erasmus in één ademtocht met Luther te noemen. Toen Erasmus hiertegen bij de rector van de Leuvense universiteit protesteerde, arrangeerde deze een tweegesprek met de bedoeling een verzoening tussen beiden tot stand te brengen. Nadat de wederzijdse beschuldigingen doorgenomen waren en beide opponenten als hun mening te kennen hadden gegeven dat ze hun tegenstander niet werkelijk hadden geschaad omdat zij nooit in het openbaar diens naam hadden genoemd, bleef Erasmus op het standpunt staan dat Baechems aanvallen toch zeer verwerpelijk waren omdat zij van de kansel waren gelanceerd. Daarop begon Baechem te schreeuwen en te schelden, zodat het niet tot een debat kwam. Baechem bleef er bij dat Erasmus Luther had geïnspireerd. Hij eiste dat Erasmus tegen Luther zou schrijven en bovendien zijn minachtende opmerkingen over de Leuvense theologische faculteit zou herroepen. Tenslotte stormde Baechem de kamer uit zonder iemand een afscheidsgroet te gunnen. Het voornemen van de rector een verzoening tot stand te brengen was daarmee gestrand en bovendien was volgens Erasmus bewezen dat er met Baechem niet te debatteren viel. Met | |
[pagina 9]
| |
een woordspeling op ‘karmeliet’ duidde Erasmus zijn vijand verder aan als ‘het kameel’ - een dier dat sinds de Oudheid de naam had bijzonder dom en weinig fijnbesnaard te zijn.Ga naar eind22 Ofschoon dit mislukte debat natuurlijk wel een grappige scene voor een uitvoerige brief aan zijn vriend Thomas More opleverde, was Baechems beschuldiging dat Erasmus aan de kant van Luther stond, zeer verontrustend. Intussen had de paus immers Luthers leer veroordeeld en de Leuvense theologen volgden alras: Luthers boeken werden in oktober 1520 in het openbaar verbrand. Erasmus weigerde nog steeds tegen Luther te polemiseren, en dat was moedig, want zowel Rome als Leuven zetten hem onder een druk die sprekend op chantage leek: alleen als hij de pen tegen Luther zou opnemen, zou hij zelf door de rechtzinnige theologen met rust gelaten worden. De keuze was ‘weggaan of beulsarbeid verrichten’, zei Erasmus later. Het werd weggaan: hij trok in de herfst van 1521 van Leuven naar Bazel. Dat leek de vechtlust der Leuvense theologen alleen maar aan te wakkeren, die vlijtig tegen hem bleven polemiseren. Erasmus ging hier echter niet altijd meer op in.Ga naar eind23 Wanneer polemiseerde Erasmus wel, wanneer niet? De beslissing, wel of niet de barricaden te bestijgen tegen opponenten, die na 1520 zijn geschriften op ketterse opvattingen en accenten naplozen, liet Erasmus afhangen van de positie en de naam van zijn tegenstander. Zolang hij in Bazel of Freiburg verbleef, konden de Leuvense theologen hem niet zeer schaden. Veel meer te vrezen had hij van de herhaalde aanvallen van Natalis Beda (Noël Bédier) van de gezaghebbende theologische faculteit aan de Sorbonne. Erasmus zag zich gedwongen apologetische geschriften te publiceren waarin hij Beda's vele gedetailleerde beschuldigingen van ketterij verwierp en zijn trouw aan de kerk beklemtoonde.Ga naar eind24 Hierbij ontzag hij zich niet Beda met diens eigen manier van argumenteren te confronteren en op deze wijze belachelijk te maken. Zo beweerde hij dat Beda in staat was zelfs het Onze Vader als ketters voor te stellen:
‘Ik zal voor jou Beda spelen, als je wilt: ‘Onze Vader’ - hier bestaat het gevaar dat iemand denkt dat de discipelen net als Christus zelf als lijfelijke zonen van God beschouwd moeten worden. Zij zouden zo hebben moeten bidden: ‘Onze Vader door adoptie, niet vanwege de natuur’; ‘Vader’ - om hemels wil, dat ruikt naar arianisme, het klinkt alsof alleen de Vader de ware God is tot wie men moet bidden, want de Zoon en de Heilige Geest worden niet genoemd; ‘die in de hemelen zift’ - bijna godslasterlijk! | |
[pagina 10]
| |
Het klinkt alsof God tot een vaste plaats beperkt is, terwijl integendeel de goddelijke natuur niet meer op de ene dan op de andere plaats aanwezig is.’Ga naar eind25
Niet ten onrechte geloofde Erasmus, dat de Parijse faculteit een ware campagne tegen hem voerde. De punten van aanklacht concentreerden zich uiteraard vaak op Erasmus' kritiek op kerkelijke structuren en tradities. Zijn tegenstanders vonden dat hij veel te veel in twijfel trok: de waarde van sommige kerkelijke ceremoniën bijvoorbeeld, of zelfs van een sacrament als de biecht, voorschriften zoals het gebod te vasten, de verering der heiligen, het leven in de kloosters, de taken van de inquisitie. Het duurde niet lang meer of Erasmus werd van de allerergste soort ketterij beticht: ontkenning van de Heilige Drie-eenheid. Dat was het werk van Spaanse monniken die een lange lijst van ketterse uitspraken van Erasmus hadden samengesteld. Deze was buitengewoon verontrust door deze beschuldigingen. Ten eerste wilde hij uiteraard geenszins bewust van de rechtzinnige leer afwijken en ten tweede vreesde hij veroordelingen door kerkelijke instanties, die natuurlijk zeer schadelijk voor zijn reputatie zouden zijn. Bliksemsnel publiceerde hij een apologie (Apologia ad monachos Hispanos, Apologie tegen de Spaanse monniken, 1528) waarin hij punt voor punt op de beschuldigingen in ging en bovendien met allerlei uitspraken het bewijs leverde dat hij wel degelijk in de Heilige Drie-eenheid geloofde. Erasmus' biograaf Augustijn heeft erop gewezen, dat in deze polemiek een beslissende tegenstelling aan de dag treedt tussen de exegeet Erasmus en de dogmatici in de personen van de Spaanse theologen. Voor de laatsten was een mooi opgebouwde en sluitende systematische theologie veel belangrijker dan de fijnzinnige exegese met behulp van nieuwe, humanistisch geïnspireerde, filologische methodes waar Erasmus zijn hart aan verpand had.Ga naar eind26 De vele apologetische geschriften die Erasmus na 1520 het licht deed zien reageerden op een hele reeks katholieke aanvallers, niet alleen uit Leuven, Parijs of Spanje, maar ook uit andere hoeken, die Erasmus steeds weer met Luther in verband brachten en ook wel zogenaamd ketterse uitspraken van Erasmus voor het voetlicht haalden zonder direct naar Luther te verwijzen. Erasmus beklemtoonde later dat zijn polemische geschriften geen smaadschriften of invectieven waren, maar apologieën; hij was immers niet de aanvaller geweest, maar voelde zich wel steeds gedwongen zijn reputatie van vrome geleerdheid in het openbaar te verdedigen.Ga naar eind27 | |
[pagina 11]
| |
Ongetwijfeld is Erasmus' pennenstrijd met Luther het bekendst geworden van al zijn polemieken. Want het was er dan tenslotte toch van gekomen dat beiden de degens kruisten, zij het pas op een moment dat Erasmus geen mogelijkheid meer tot een verzoenende politiek zag. Hier was Erasmus echter beslist degene die de aanval had ingezet, al was hij naar zijn eigen gevoel daaraan voorafgaand geprovoceerd door Ulrich von Hutten. Deze had hem vele persoonlijke beledigingen naar het hoofd geslingerd en hem ten slotte aan de kaak gesteld als iemand die uit lafheid geen partij koos: een man met een groot verstand, maar helaas karakterloos. Erasmus publiceerde een Spons tegen Huttens bezoedelingen (Spongia adversus aspergines Hutteni, 1523), waarin zijn maxime voorkomt, dat standvastigheid niet is altijd hetzelfde te zeggen, maar wel is altijd naar hetzelfde te streven.Ga naar eind28 In 1524 volgde dan zijn sinds lang door vriend en vijand verwachte aanval op Luther in het traktaat Over de vrije wil (De libero arbitrio). Niet alleen als exegeet - en misschien als theoloog tegen wil en dank - trad Erasmus hier tegen Luther in het krijt, maar ook als humanist. Erasmus was de geleerde die elk probleem van beide kanten wilde bekijken en, wanneer daar geen oplossing uit voortkwam, een conclusie wenste te trekken die berustte op leergezag en consensus. Zo'n benadering, waarbij steeds werd gezocht naar een gematigde middenweg, kon Luther allerminst behagen. Deze wilde niet eindeloos wikken en wegen, maar streefde naar stellige, dogmatisch gefundeerde uitspraken. Erasmus noemde hij in zijn traktaat Over de onvrije wil (De servo arbitrio, 1525) een scepticus, en dat was niet vriendelijk bedoeld.Ga naar eind29 Erasmus antwoordde met een zeer serieuze en enigszins langdradige apologie in twee delen (Hyperaspistes 1-2, 1526-1527). Hierin wierp hij de grote vraag op, hoe Luther zo zeker kon weten dat nu juist zijn uitlegging van de Heilige Schrift correct was, terwijl de kerk de voorkeur gaf aan een andere. Voor Erasmus was Luthers bijbelinterpretatie subjectief waar zij in strijd was met het kerkelijk leergezag. Irritant vond hij ook dat Luther zich in laatste instantie steeds beriep op de verborgen wil van God - en op deze wijze een redelijke theologische discussie tussen geleerden uit de weg ging.Ga naar eind30 Zoals bekend zijn de beide opponenten elkander nooit nader gekomen. In 1534 nam Luther de handschoen weer op en publiceerde een bijzonder heftige scheldbrief. Daarin veroordeelde hij Erasmus als een onchristelijk en dubbelzinnig, een slecht theoloog, ja zelfs een gevaar voor de christelijke godsdienst. Daarmee trof hij doel: Erasmus was ontzet. Hij besloot echter Luther niet met gelijke munt terug te betalen, maar zich te | |
[pagina 12]
| |
beperken tot een tamelijk korte en zakelijke verdediging zonder schimpscheuten in een traktaat tegen de dolleman Luther die nu juist datgene deed, waar Erasmus zo'n hekel aan had: polariseren in geloofszaken.Ga naar eind31 Overigens was Luther niet de enige reformator met wie Erasmus het aan de stok kreeg. Hij polemiseerde in de loop der jaren met Zwingli en andere Zwitserse theologen, met de jonge Guillaume Farel - later een vooraanstaand calvinist - en met de Straatsburgse reformator Martin Bucer. De reformatorische beweging, zo voegde Erasmus deze laatste toe, was mensenwerk en niet het werk Gods. Dat had hij in zijn algemene aanval op deze beweging, zijn Epistola contra pseudoevangelicos (1529), naar zijn mening toch wel duidelijk aangetoond. Door het optreden van de reformatoren was het kerkelijk en godsdienstig leven er in zijn ogen bepaald niet op vooruit gegaan.Ga naar eind32 De geschiedenis van Erasmus als polemicus weerspiegelt de ontwikkelingen in zijn openbare leven en raakt aan de grote problemen van zijn tijd. Bij de verdediging van zijn beschavingsideaal - vóór humanistische studies en vóór een sterke band tussen klassieke cultuur en christelijk geloof - werd hij geïnspireerd door oudere humanisten zoals Valla. Evenals deze trok hij hierbij fel van leer met gebruik van alle retorische middelen die een rechtgeaard humanist ter beschikking stonden. Zulke polemieken trokken de aandacht en droegen bij tot zijn reputatie als geleerde. Humanisten stonden er immers om bekend dat zij elkaar uitstekend met woorden te lijf konden gaan: boosaardige smaadschriften, satires en polemieken hoorden evengoed bij de ‘bonae literae’ als bijvoorbeeld lyrische poëzie of geleerde verhandelingen. Erasmus paste zich hier eenvoudig aan een reeds bestaande traditie aan en ontwikkelde zo zijn polemisch meesterschap. Het is echter opvallend, dat hij reeds in het vroege werk Antibarbari scholastieke theologen als doelwit uitkoos. Toen hij dit in 1520 publiceerde - jaren nadat hij het had geschreven - was hij al volop in controversen met zulke godgeleerden verwikkeld. Voorlopig ging het slechts om onenigheid over de waarde of het gebrek aan waarde van humanistische bijbelstudies. Aan beide kanten was de toon meestal vlijmscherp, de aanvallen zeer persoonlijk. Hier kon Erasmus zich aan zijn grote voorbeeld, de kerkvader en bijbelvertaler Hieronymus spiegelen: een hartstochtelijk mens die zich volledig voor zijn werk had ingezet en de felste pennenstrijd niet had geschuwd. Deze strijd had echter reeds aspecten, die voor Erasmus gevaarlijk konden worden. ‘Het is niemand verboden, theoloog te zijn’, schreef hij ter gelegenheid van zijn uitgave van het Nieuwe Testament. Maar zijn | |
[pagina 13]
| |
tegenstanders uitten vaak openlijk twijfel aan de kwalificaties van Erasmus als theoloog, en ook presenteerde hij zichzelf in deze tijd liever als filoloog dan als godgeleerde. Spoedig werd hij echter niet alleen van een schandelijke vernieuwingswoede met betrekking tot filologische en exegetische problemen beticht, maar ook van afwijkingen van de leer der kerk en van associatie met Luther. Nog was Erasmus in staat zonder grote negatieve consequenties voor zijn reputatie zijn denkbeelden te publiceren. Nog had hij medestrijders die hem steunden met brieven, pamfletten en traktaten. Zodra de leer en mogelijke ketterse neigingen tegen hem op het tapijt werden gebracht en Luther begon te woelen, verdwenen de meeste verdedigers van Erasmus echter als sneeuw voor de zon. Erasmus zelf putte zich steeds meer uit in uitvoerige, meest zeer snel geschreven en voor latere generaties veelal betrekkelijk ongenietbare apologetische geschriften. Hij moest zijn naam zien te zuiveren, want een vlekkeloze reputatie op godsdienstig gebied was een voorwaarde om in de geleerde wereld als voorbeeldfiguur te kunnen fungeren. Erasmus, intussen de beroemdste levende humanist, wilde zo'n figuur zijn en was daarom verplicht zich steeds weer te verdedigen. ‘Het is niet vroom, zich de smaad van goddeloosheid te laten welgevallen’, schreef hij, want zwijgen zou kunnen worden uitgelegd als een schuldbekentenis.Ga naar eind33 De manier waarop hij zich in deze eindeloze polemieken verdedigde, beviel niet iedereen. Tegenstanders kritiseerden zijn neiging tot ‘dissimulatio’: zijn retorische fijnzinnigheden en trucjes, waar hij zich achter verschanste. Waren dat nu allemaal uitvluchten? In het bijzonder in Duitsland had Luther het beeld van Erasmus gemunt met zijn bekende opmerking: ‘Erasmus is een aal. Niemand kan hem vastpakken dan Christus alleen. Hij is dubbelzinnig.’Ga naar eind34 Helemaal fair was dat oordeel geenszins. Erasmus zei vaak genoeg precies waar het op stond, tot ongenoegen van zijn opponenten. Zijn strijd met Luther en diens aanhangers bracht Erasmus ten slotte in een geïsoleerde positie. Hij werd nu zowel door katholieken als protestanten aangevallen. In die situatie kon hij niets anders doen dan met ongebroken volharding zijn standpunten tezamen met zijn goede naam te verdedigen. Voorbij waren nu de vrolijke dagen dat hij zijn tegenstanders stommelingen en idioten kon noemen zonder het gevaar te lopen van ketterij of goddeloosheid beticht te worden. Toen hij stierf, had hij een lange loopbaan als polemicus achter zich, maar vooral sinds de jaren twintig had | |
[pagina 14]
| |
het beoefenen van het genre hem niet veel vreugde gebracht. Het is daarom niet verwonderlijk dat hij zichzelf meer en meer als slachtoffer, niet zozeer als actief handelende polemicus beschreef. In een late brief aan zijn vriend de Spaanse bisschop Alonso de Fonseca vergeleek Erasmus zich met de martelaren Steven en Sebastiaan, die slechts eenmaal gestenigd respectievelijk met pijlen doorboord waren, terwijl hijzelf al vele jaren permanent als schietschijf fungeerde.Ga naar eind35 Van aanvaller was Erasmus ten slotte verdediger geworden. De moed datgene, wat hem het naast aan het hart lag, steeds weer te uiten en te verdedigen, had hij echter tot het laatst toe weten te bewaren. |
|