| |
| |
| |
‘Beste oom Her’ - de geboorte van een schrijverschap
door Aleid Truijens
Vandaag bevind ik mij in een aangenaam en uitzonderlijk gezelschap. Een gezelschap van lezers, schrijvers, letterkundigen. Van liefhebbers. De kans is groot, dames en heren, dat u het werk kent van de schrijver F.B. Hotz. Dat u tot de weinige Nederlanders behoort die een of meer van de verhalenbundels hebben gelezen van deze voortreffelijke, geestige schrijver. En een groot stilist, die weliswaar op de valreep werd gelauwerd met de P.C. Hooft-prijs, maar wiens werk nooit een groot publiek bereikte.
Een uitgelezen gezelschap. Want mijn ervaring in de afgelopen vijfentwintig jaar is dat als je iemand vertelt dat je lievelingsschrijver F.B. Hotz. is, je kunt rekenen op glazige blikken. Holst, oké, Holman, maar Hotz? Multatuli had ooit een vriendinnetje dat Hotz heette, misschien verre familie - Hotz zelf dacht van niet trouwens.
F.B. Hotz, Frits voor vrienden, bleef jarenlang na zijn debuut in 1976, Dood weermiddel en andere verhalen, een soort geheimtip onder liefhebbers. Het waren de jaren van de mooie blondgelokte debutantes, Tessa de Loo, Marja Brouwers. Van iets dat op een nieuwe schrijversgeneratie leek: Frans Kellendonk debuteerde, Oek de Jong, A.F.Th. van der Heijden, die zich presenteerde onder het mom van een Italiaanse godenzoon, Patrizio Canaponi. Een verlegen, bleke, oudere man met een grote bril, zelden te verleiden tot een lachje, paste niet in dat rijtje. En dan schreef hij ook nog eens bij voorkeur over het verleden. Maar wie de moeite nam, werd overdonderd door zijn vlijmend precieze beschrijvingen van menselijke zwakheden, zijn grimmige, gelaten wereldbeeld en zijn prettig botte humor.
Er was een volkomen gerijpt schrijverschap uit de lucht komen vallen. De uitgever vond een volmaakt verhaal in de bus. Het was zoals een boekhandelaar de toenmalige directeur Theo Sontrop van de Arbeiderpers eens toefluisterde: ‘Dat Hotz, dat is echt goed hè? Krijgen wij dat ook?’
Ja, dat Hotz, dat is goed. Met de hoogmoed van een twintigjarige dacht ik in 1976, bladerend in de boekhandel, dat ik geheel op eigen houtje een briljante schrijver had ontdekt. Een paar alinea's waren genoeg. Bijvoorbeeld uit dat gruwelijk mooie verhaal ‘De tramrace’, dat gaat over een wedstrijd tussen protestantse en katholieke dorpelingen, aan het begin van
| |
| |
de vorige eeuw, Hotz' debuut. De boeren uit het dorp staan, gescheiden naar geloof, aan weerszijden van de in de zon blikkerende rails. Het is drukkend weer, en je weet: dit loopt verschrikkelijk slecht af. In enkele zinnen sta je daartussen, met huid en haar een eeuw teruggeplaatst.
Er zijn maar weinig schrijvers die dat kunnen. En er zijn er nog minder die vervolgens nog eens God uit de kast halen, als een deus ex machina, om hun verhaal een andere wending te geven. De tramrace loopt inderdaad gruwelijk af. In de hitte van de strijd belandt een klein meisje onder het stomende monster en verliest beide benen. Een boer, Boon, ziet het gebeuren en smeekt God om niet haar, Mathilde, maar hém te straffen, voor zijn zondige begeerte naar het halfdebiele meisje. God, die glimlachend neerkijkt op Zijn stumpers, daar aan weerszijden van de rails, strijkt over zijn hart. In zijn oneindige wijsheid besluit hij de tijd even terug te zetten, en zie, daar ligt boer Boon onder de rails, en het meisje huppelt weer rond. De beenloze boer is tevreden, hij heeft boete gedaan.
En dan moest het mooiste nog komen, na dit adembenemende debuut. Het beste wat Hotz ooit schreef is volgens mij de novelle De Voetnoot, uit 1990. Daarin eist een trein opnieuw een lichaamsdeel op, ditmaal een voet. Het ongeluk is echt gebeurd. Op 9 september 1926 ontspoorde bij Leiden een stoomtrein. Er waren drie doden en een paar gewonden. Een van hen is Ina, de hoofdpersoon. Na het ongeluk kan ze als eenvoetige haar carrière als actrice wel vergeten. Ze wordt een beroepsinvalide, een kwezelige gelovige die denkt dat ze een groot offer heeft gebracht, een beroepsquerulant die een leven lang de Spoorwegen aanklaagt en eindigt als een voetnoot in de geschiedenis van het recht. De koel geschreven novelle is te lezen als een verdediging van de gedachte dat niemand recht heeft op twee voeten en dat het niet aangaat om bij God te reclameren als het leven een miskoop is - onder verwijzing naar Simone Weil. ‘Mogelijk delen de goden hun talenten uit op hún condities, die verborgen blijven’, schreef Hotz.
Dat verhaal, of eigenlijk een gesprek dat ik later daarover met de schrijver had, onthulde mij met een schok dat die ironische, grijnzende God van Hotz werkelijk God was. Hotz geloofde. Hij geloofde in evenwicht. Hij was ervan overtuigd dat oorlog, ziekte, moord en doodslag de prijs was die we moesten betalen voor schoonheid, voor onvergankelijke kunst, zoals die voor hem gemaakt werd in de gelukkige jaren na de bloedige Eerste Wereldoorlog. Iets moois te maken, iets lichts, waar tijd en ongeluk geen vat op hebben, iets dat blijft, dat was voor hem een geschenk van de go- | |
| |
den. En daar had de fanatieke Ina met haar ene voet toch maar toe bijgedragen. Zonder een flinke scheut ellende gaat het niet, zeggen deze verhalen. Deze onvolmaakte wereld is, met alle pijn, de best mogelijke aller werelden - en hier hebben we Leibniz. Maar dweept Hotz niet met zijn filosofen?
Hotz schreef vaak over het verleden, met een voorkeur voor de eind van de negentiende, begin twintigste eeuw, maar hij was geen nostalgicus. In zijn verhalen beschrijft hij het verleden niet, hij vervoert je. Zijn verleden is een ‘onaf’ heden. De toekomst ligt nog open, voor de mensen in die verhalen, de verteller becommentarieert hun gedrag niet met de kennis die hij als laat twintigste-eeuwer heeft, en dat maakt hem uitzonderlijk.
De historische setting laat menselijke eigenaardigheden en kleinzieligheden scherper uitkomen, maar de dilemma's zijn van alle tijden. Vaak gaat het over trouw. Trouw aan een geliefde, een voorkeur, een levensbestemming. Hotz durfde in zijn eigen leven zijn ware bestemming, die van schrijver, pas heel laat te volgen.
Wat hem aanmoedigde, toen hij debuteerde in 1976, waren de bijna unaniem positieve reacties op zijn eerste boek. Want míjn ontdekking was het bepaald niet, daar in die boekhandel. De critici waren mij al voor geweest. Gerrit Komrij bijvoorbeeld, die schreef dat hij tijdens het lezen van deze verhalen werd opgebeld uit een koperdiepdrukwereld. Aad Nuis sprak van ‘De nieuwe Elsschot’. Toch werden het geen bestsellers, die bundels. Hotz deed geen poging het publiek te behagen. Uit de zeldzame interviews kwam hij naar voren als iemand die zich geheel had opgesloten in zijn wereld, de white jazz van de jaren twintig, de zwierige mode uit die tijd, de Art Nouveau, de kunst van Mondriaan en De Stijl, de architectuur van de Amsterdamse School, de Nederlandse vestingwerken.
Zijn kamer in Oegstgeest - ik ben er één keer geweest - waar hij met zijn zus Atie woonde, was een jongenskamer van een zeventigjarige. Het kleine vertrek stond vol met schaalmodellen van vliegtuigen en oude grammofoonplaten, dinky toys, en prachtige lampen, smeedijzeren asbakken en sierlijke beeldjes. Hotz was toen vrijwel blind, als gevolg van een oogkwaal die hem als jongen had getroffen en die verkeerd behandeld werd. Ook alweer pech. In veel opzichten leek Hotz op zijn personages: het zat hem niet mee, de goden treiterden hem. Hij kon eind jaren negentig alleen nog lezen als hij een bladzijde onder een groot, sterk vergrotingsapparaat legde. Dat was wel handig, zei hij, maar het feit dat dat grote, ‘korsetkleurige’ bakbeest de harmonie van zijn kamer verstoorde, deed ieder voordeel te- | |
| |
niet. Dan maar liever niet lezen. Hij was toen al opgehouden met schrijven. Het ging niet meer met die ogen.
Tot overmaat van ramp werd hem in 1998 ook nog de P.C. Hooft-prijs toegekend. Hij schrok zich dood toen hij het hoorde. ‘Ik had gehoopt dat ze mij vergeten waren’, zei hij droogjes. Hij zag de bui al hangen: opdringerige journalisten aan de deur, snorrende camera's, ronkende toespraken. De uitreiking zegde hij af; een ‘griepje’. Kees Fens kwam de prijs bij hem thuis afleveren. Een groot deel van het geldbedrag besteedde hij aan de uitgave van zijn verzameld werk, een prachtige dundrukeditie in een linnen cassette, in de Stijlkleuren geel en blauw. ‘Denk je niet dat het tegenstaat, twee van die dikke turven?’, vroeg hij mij toen ik hem kwam interviewen. ‘Zoiets léés je toch niet.’ Hotz ging, net als zijn personages, voor de zekerheid altijd maar uit van de slechtst denkbare afloop.
Hij was dus uiteindelijk gecanoniseerd. Bijgezet. Een oeuvre in een mooie doos, met een denkbeeldige strik erom. Maar in de literatuur kende bijna niemand hem persoonlijk. Aan zijn graf, toen hij in december 2000 overleed, stond een handjevol mensen.
Hotz schreef al in de jaren vijftig. Hij was een dubbeltalent. Trombonist in verschillende orkesten, white jazz natuurlijk, maar daar viel geen droog brood mee te verdienen. Overdag had hij allerlei rottige baantjes. Hij had een vrouw en een kind. Het verlangen naar een tweede leven, als schrijver, was groot. Maar hij durfde niet. De drempel van een literaire uitgeverij leek hem een onneembare horde; hij dacht dat er in het werk van anderen peilloze diepten scholen, die alleen hij niet kon ontdekken.
Maar er was er één die zijn grote talent zag en het aanmoedigde. En dat was zijn oom Herman Kunst. Tot voor kort wist ik dat niet. Er viel, dacht ik, eigenlijk niets meer te ontdekken van of over Hotz. In Hotz' testament stond het verzoek aan zijn zuster Atie, om alle persoonlijke documenten, brieven en aantekeningen te vernietigen. En dat deed zij: een ramp voor de toekomstige biograaf. Maar een groot deel van de brieven die hij aan anderen had gericht, bleef voor de vlammen gespaard. Ook de grootste correspondentie, de brieven die Frits Hotz en Herman Kunst elkaar schreven tussen 1945 en 1977.
Het is te danken aan Henri Schütte, dat de brieven binnenkort in boekvorm bij de Arbeiderspers kunnen verschijnen, en de originelen in beheer komen bij het Letterkundig Museum in Den Haag. Ik ben blij dat hij, toen hij de brieven na de dood van Herman Kunst las, onder de indruk raakte. Terecht vond hij het zonde als ze in een la zouden vergelen. Hotz was het
| |
| |
daar natuurlijk niet mee eens. Hij had er namelijk niet, zoals aan zijn verhalen, weken, of jaren, aan zitten schaven, dus kon het in zijn ogen niets zijn. Maar na de dood van Hotz besloot zijn zuster de brieven aan het Museum te schenken. Anton Korteweg, directeur van het Letterkundig Museum, liet ze mij zien. En toen was het plan om samen met Henri Schütte een brievenboek Hotz-Kunst te bezorgen, snel gemaakt. Ik hoop nu maar dat Hotz daarboven niet knorrig op ons neerkijkt.
Het zijn belangwekkende brieven. Niet alleen omdat ze tot de weinige documenten van F.B. Hotz behoren die na zijn dood bewaard zijn gebleven - al is dat op zichzelf al een reden om ze te koesteren - maar ook en vooral omdat het zulke aardige, amusante brieven zijn. Beide correspondenten zijn levendige briefschrijvers. Herman Kunst blijkt een belezen, in muziek en literatuur geïnteresseerde man, met een kritische geest en een luchtige, laconieke schrijfstijl.
Ondanks het leeftijdsverschil van achttien jaar - in het begin is het nog ‘u’ en ‘oom Herman’, vanaf 1970 is het ‘Beste Her’ - is het een briefwisseling tussen twee gelijkwaardigen, twee vrienden. De toon is hartelijk: ze wedijveren in goedmoedige hoon, jongensachtige grappen en halen beiden zo nu en dan fel uit naar mensen met wie ze weinig ophebben. Ook stompzinnige correctoren van de uitgeverij, journalistieke onbenullen, slordige critici, mooischrijvende literatoren, neomarxistische schoolmeesters en allerhande ‘rooie’, de mensheid reddende naïevelingen krijgen er stevig van langs. Ze wisten natuurlijk niet dat wíj dit allemaal zouden lezen.
Maar de ondertoon is altijd serieus. Het gaat immers om zoiets belangrijks als schrijven: Hotz' levensbestemming. En daarbij telt iedere overweging en iedere aarzeling. Wij zijn getuige van een schrijverschap in wording, ook al lang voordat Hotz debuteert. De rolverdeling in de brieven ligt vast. Kunst is en blijft de oudere, wijze raadgever; Frits is de eeuwige twijfelaar die zijn schrijfpogingen voorlegt aan een lezer die hij volkomen vertrouwt.
Of Hotz zonder de aanmoediging van Herman Kunst zijn verhalen voor altijd in de la had laten liggen, is niet te zeggen. Maar dat Kunst, in het vaak moeilijke, om niet te zeggen dramatische leven - maar om dat te vertellen is deze middag te kort, misschien moet die biografie er toch maar komen - van zijn neef een belangrijke rol heeft gespeeld, staat vast. Hotz' eenzelvige bestaan liep vermoedelijk niet over van vriendschap. Want ook al zijn de brieven geestig en van ieder sentiment gespeend, en gaan ze
| |
| |
altijd over lezen, schrijven, voorkeur en afkeer, ze zijn ook zeer persoonlijk en op een verlegen manier hartelijk. Als je aan het eind van de briefwisseling leest dat zijn kettingrokende oom is gestorven, aan longkanker, valt er als het ware een voelbare stilte. Er is geen ontkomen aan: dit zijn ontroerende brieven. Want Herman Kunst was voor Hotz een vriend, een echte, de enige misschien wel.
|
|