richt, opdat ik niet onmiddellijk de benen zou nemen. Afijn, zo ontstond het eerste gedicht van Dansmuziek; nu het sluitstuk van de bundel.
De dichter van Dansmuziek, zo komt het mij nu voor, was niet de schepper van de dode jongen die in ‘De Parade’ een rondleiding door zijn habitat verzorgt, terwijl ik wel de schepper van de personages was geweest in de roman waaraan ik werkte. Nee, het was, ben ik bang, andersom. Ik vermoed, als ik dan toch voor de dichter moet spreken, dat de schrijver van ‘De Parade’ door een dode in het leven is geroepen, dezelfde misschien die ook voor andere gedichten in Dansmuziek een geluid en een bestaanswijze heeft overgedragen. Anderzijds zie ik heel goed, en dat houdt mij uit de klauwen van spiritisten en ander gespuis, dat deze chimerische jongen bij gratie van het gedicht bestaat. Daarbuiten is het, na de laatste punt, doodstil. Of er wordt gebabbeld, zoals ik dat hier en nu sta te doen.
Toen ik als middelbaar scholier naar Simon Carmiggelts radio-interviews met Adriaan Roland Holst luisterde, hoorde ik de dichter halfdronken beweren: ‘Proza is horizontaal; poëzie is verticaal.’ U begrijpt, het beste proza van Gerrit Krol was toen nog niet tot Bergen doorgedrongen. Maar desondanks had de oude Jany gelijk, want behalve het gedicht bestaat ook de dichter zelf in de wereld op een imaginaire verticale lijn; tussen twee denkbeeldige polen, één in de hoogte en één in de diepte. Naïef voorgesteld: de dichter kijkt recht omhoog, in het rond, naar beneden, of hij legt een oor aan de grond. Hijzelf bevindt zich, al dan niet zichtbaar, in de stilstand. Daar zit hij in het oog van een storm en spitst zijn oren, focust zijn blik en trilt met zijn neusvleugels.
Tussen die denkbeeldige, elkaar spiegelende polen raast alles in een wervelstorm heen en weer, omhoog en omlaag. In het luchtruim verschijnen vissen, onderaards zwieren zwaluwen; daar begint het nog maar mee. De dichter doet aanvankelijk niets dan zijn zintuigen gebruiken, bovenal zijn gehoor, en daarom is zijn leven niet te filmen, zoals Szymborska zo terecht heeft opgemerkt. Heel zijn bestaan is een telkens hernomen concentratie op een geluid: een stem die de dichter roept. En, visueel, op de oogopslag waarmee alle dingen, reëel of imaginair, de dichter vragend of gebiedend aankijken.
Zoals ik hier namens de dichter spreek, spreekt ook de dichter zelf weer namens een ander die hem tot het gedicht geroepen heeft.
De misschien beloftevolste dichter aller tijden, de jonge Engelsman John Keats, heeft in zijn brieven herhaaldelijk geprobeerd de wonderlijke aard