Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1999
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| ||||||||||||||||
Leonard Wilson Forster
| ||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||
nadigd docent. Maar bij dit alles bleef hij ten alle tijde uiterst kritisch. Messcherp en vernietigend was zijn oordeel waar hij arrogantie of leeg vertoon beluisterde. Veelschrijverij verfoeide hij; zijn eigen oeuvre was, zeker gemeten naar zijn indrukwekkende loopbaan, beperkt van omvang, maar de hoge kwaliteit van dit werk verleende hem al vroeg brede erkenning. Hij was de meester van het miniatuur, die juweeltjes van pregnante, doorwrochte schetsjes afleverde. Leonard Forster leefde vanuit een intense bevlogenheid. Te vaak stond naar het oordeel van deze uiterst taalgevoelige en ook kunstzinnig hoogbegaafde mens bij collega's de last van de wetenschap het puur literair peilen in de weg. In 1978 wees hij in een voordracht in Wolfenbüttel zijn gehoor op het gevaar van Literaturwissenschaft als Flucht vor der Literatur. Forsters denken en voelen lieten zich niet binden aan strakke regels of starre grenzen van disciplines. Juist de dwarsverbindingen en kruisbestuivingen boeiden hem. Hij reikte verder dan de meesten op die aanlokkelijke, maar o zo verraderlijke weg van de interdisciplinariteit. Weinigen in onze dagen is het gegeven met erkend gezag naar believen te publiceren over én Petrarca én Perk, Barok én Dadaïsme, Goethe én Grass, Heinsius én Morgenstern. Niemand was verrast, vijftien jaar geleden, bij de oprichtingsvergadering van de Werkgroep Zeventiende Eeuw Interdisciplinair in Utrecht, Leonard Forster de zaal binnen te zien lopen. Forsters verdiensten voor de vaderlandse literatuurgeschiedenis zijn aanzienlijk geweest. Terecht was hij lid van zowel een Nederlandse als een Belgische Academie, en zijn grote vriend Jan van Dorsten zal hem in 1975 met trots verwelkomd hebben als eredoctor in Leiden. Want bij al zijn verdiensten voor de germanistiek, de Duitse barok-studie en de ontwikkeling van zijn geliefde Wolfenbüttel tot centrum van onderzoek en mekka voor de boekliefhebber, zijn wij Leonard Forster bovenal dank verschuldigd voor zijn onvermoeibaar streven in het Europa van direct na de oorlog aandacht te vragen voor de historische lijnen die de Duitse, Nederlandse en Engelse cultuur zo nauw verbinden. Dat vergde meer dan inzicht, dat vroeg inderdaad om de moed en het gezag van een Forster.
Leonard Wilson Forster werd op 30 maart 1913 in Londen geboren en ontving zijn eerste opleiding aan Marlborough College (Wiltshire). Van verreikende betekenis voor zijn verdere leven werd een verblijf, nog tijdens zijn schooljaren, bij een familie in Braunschweig. Hier maakte hij kennis met de Duitse cultuur en leerde hij de taal spreken. Spoedig daarna | ||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||
liet hij zich als student Duitse taal- en letterkunde inschrijven in Trinity Hall in Cambridge. Zijn volgende stap was een typerende. In 1934 vertrok hij naar Leipzig, waar hij aan de universiteit een lectorschap Engelse taal aanvaardde. In de daaropvolgende drie jaren vervulde hij deze functie in achtereenvolgens Königsberg en Basel. In 1938 promoveerde hij in Basel op een studie over G.R. Weckherlin. Aan deze universiteit was het ook dat hij de Zwitserse Jeanne Billeter leerde kennen, met wie hij in 1939 trouwde. Sinds 1937 was hij overigens ook verbonden aan Selwyn College in Cambridge, waar hij aan de universiteit Duits doceerde. De oorlogsjaren zagen Forster actief in dienst van de Admiralty en het Foreign Office. Het was een periode waarin, naar eigen zeggen, zijn organisatievermogen, gevoel voor doelmatigheid en kijk op het functioneren van publieke instanties aanzienlijk werden aangescherpt. In 1947 ontving Forster een aanstelling tot University Lecturer in de faculteit middeleeuwse en moderne talen in Cambridge, in 1950 gevolgd door zijn benoeming tot hoogleraar Duitse taal en letteren aan het University College in Londen. Niet alleen op deze leerstoel, maar tevens als eindredacteur van German Life and Letters (1956-) was hij de opvolger van L.A. Willoughby. Zijn leven lang zou dit tijdschrift Forsters geesteskind zijn en het natuurlijk podium voor zijn denkbeelden. Het was een vruchtbaar decennium in Londen, dat tenslotte in 1961 werd afgebroken door zijn benoeming, als opvolger van W.H. Bruford, tot ‘Schröder Professor of German’ in Cambridge, waar hij nu ook werd verkozen tot ‘Fellow’ aan Selwyn College. Bijna twee decennia lang, tot zijn emeritaat op 30 september 1979, was hij een geliefd en inspirerend docent. Maar gevreesd was hij ook. Leonard Forster kon zeer charmant en geestig zijn, haast jongensachtig provocerend in zijn altijd tintelende en speels-levendige geest. Hij was in staat tot oprechte, vergaande vriendschap in de omgang met wie eenmaal zijn vertrouwen en waardering gewonnen hadden. Leeftijd speelde daarbij geen rol: hij was een open, toegankelijk en bevlogen docent voor wie zich dit waard betoonde, en ruimhartig in zijn lof voor verdiensten. Hij kon ook speels corrigeren: om zijn Duitse studenten zelfdiscipline bij te brengen in spreekbeurten, liet hij op de afgesproken tijd keukenwekkers aflopen. Maar tegelijk was zijn kritiek bij wanprestatie zeer direct en hard. Met ‘intellectuele luiheid’ of het gebrek aan heuse vakinteresse had deze man, die zelf zijn vele talenten, tomeloze inzet en rijke kennis zo licht droeg, even weinig geduld als met onnodig vertoon van geleerdheid, modieus vakjargon of arrogantie. Zijn spot kon dodelijk zijn, zijn typering | ||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||
meesterlijk. In 1976 werd Forster gekozen tot Fellow van de British Academy. Wij stipten het hierboven reeds aan, Forsters arbeid in Cambridge en Londen vormde maar een deel van zijn werkterrein. Meer dan iemand anders in dit studieveld werd hij, in de moeilijke naoorlogse fase, de bruggenbouwer naar het continent en hersteller van de contacten tussen de Angelsaksische en Duitse denkwerelden. De serie Anglia Germanica, waarvan hij lang de redacteur was, bood hem hiertoe een welkome gelegenheid. Het is bekend: Wolfenbüttel werd als een tweede woonstede voor hem. Jarenlang vertoefde hij er met Jeanne elke zomer maandenlang. In velerlei hoedanigheden hielp hij de Herzog August-bibliotheek uit te bouwen tot het studiecentrum dat een begrip werd in de wereld. Zijn vele bewonderaars verhalen nog met verve hoe hij hen voorging in vergadering en tot op het toneel in een onvergetelijke rol als Herzog August zelve. Zijn Duitse collega's vereerden hem bij zijn zeventigste verjaardag met een Festschrift dat in de titel zijn veelzijdigheid aangaf: From Wolfram and Petrarch to Goethe and Grass. Forster publiceerde monografieën over Georg Rudolf Weckherlin (1944) en Conrad Celtis (1948), maar was evenzeer thuis in Opitz (1972, 1982) of Goethe (1981). Tegelijk genoot hij van Friedrich Dürrenmatt, van wie hij drie stukken uitgaf (Der Richter und sein Henker, 1962; Der Verdacht, 1965; Das Versprechen, 1967) en van Günter Grass, die hij persoonlijk kende (The Meeting at Telgte, 1981), of van het dadaïsme van Morgenstern, waaraan hij zijn inaugurale rede in Cambridge wijdde (Poetry of Significant Nonsense, 1962). Het behoeft geen betoog dat Forster in zijn werkzaam leven verbonden was aan een reeks instellingen, tijdschriften en commissies. Zijn veelzijdigheid maakte hem veelgevraagd als redacteur van bladen als Daphnis (1972 - ) en de aangewezen man voor overzichtsbundels van de Duitse dichtkunst voor het Engels taalgebied. Aan verzoeken daartoe heeft hij steeds graag voldaan. In 1949 verscheen zijn German Poetry 1944-1948, in 1953 gevolgd door German Tales of Our Time. In 1957 publiceerde hij zijn befaamde en vaak herdrukte The Penguin Book of German Verse. In 1969 verzorgde hij mede de bundel Essays in German Language, Culture and Society, weer drie jaar later gaf hij een bibliografie van de Duitse barokliteratuur uit, in 1977 gevolgd door zijn Kleine Schriften over deze periode en, opnieuw zes jaar later, door Studien over de Europese receptiegeschiedenis van de Duitse barokliteratuur. Anderzijds bevorderde hij, op een heel praktische manier, het wederzijds begrip ook door een inleidende | ||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||
schets voor het Duitse taalgebied over Die Universität Cambridge (1975). De Goethe-medaille, zijn lidmaatschap van de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung en het Grosses Verdienstkreuz van de Bundesrepublik vormden de terechte erkenning voor zijn vele inspanningen. Het eerdergenoemde tijdschrift German Life and Letters wijdde in 1980 een themanummer aan hem. In 1999 werd te Wolfenbüttel de Leonard W. Forster-Preis der Herzog August Bibliothek gesticht, bestemd voor jongere onderzoekers op het gebied van de ‘Frühe Neuzeit’ en de ‘Barockliteratur’. Maar Forster zag ook vele andere einders. Herhaaldelijk (in 1961, 1971, 1974, 1978) deed hij uitvoerig bibliotheekonderzoek in Tsjechoslowakije naar de Duitstalige baroktraditie in deze streken, vervat in een rapport Iter Bohemicum (1980). In 1967-1968 verbleef hij lang als gastdocent aan universiteiten in Canada en Nieuw-Zeeland, waar hij het fenomeen meertaligheid bij dichters belichtte, in 1970 neergelegd in zijn bundel The Poet's Tongues. In 1975 zette hij zich in de Folger Shakespeare Library in Washington aan een andere zijn karakter kenmerkende hobby, de bestudering van alba amicorum (met name dat van Dietrich Bevernest, uitgegeven in 1982), als reflectie van grensoverschrijdende geleerdencontacten en cultuuroverdracht. In een reeks colleges in Basel in 1982 belichtte hij de figuur van de graveur Christoffel van Sichem (publicatie in 1985). Zijn kennis van de hem (mogelijk juist vanwege het interdisciplinaire en veeltalige) zo geliefde cultuurfase van renaissance en barok, maakte voor Leonard Forster de oversteek naar de deelgebieden van humanisme en Neolatijn tot een welhaast vanzelfsprekende. Niet minder dan op de germanistencongressen, waarvan hij de sessie van 1975 in zijn eigen Cambridge presideerde, was zijn verschijning op de driejaarlijkse bijeenkomsten van de ianls decennialang even vertrouwd als welkom. Ook binnen deze gremia werd met graagte geprofiteerd van zijn veelzijdige kennis, lichtvoetige humor en rijke gaven als bestuurder-organisator en docent. Hoewel op en top intellectueel, ontpopte hij zich ook hier als een bijzonder sociaal mens, gemakkelijk in de omgang met geestverwanten, en een uiterst boeiend gesprekspartner in de wandelgangen. Jarenlang was hij een gewaardeerd redacteur van Jozef IJsewijns Humanistica Lovaniensia (1970-). Maar deze interesses leidden ook tot publicaties ‘in their own right’. Zo verzorgde Forster in 1965 een kritische facsimile-uitgave van de Duitse vertaling uit 1601 van Justus Lipsius' vermaarde De Constantia. Datzelfde jaar publiceerde hij een belangrijk artikel op het thema van ‘lovers’ meetings and partings at dawn' in de Neolatijnse literatuur. In 1977 gaf hij een studie | ||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
uit over Lipsius' neostoïcisme en in 1981 een bijdrage over de klassieke bronnen voor de Emblemata Horatiana van Otho Vaenius. Niettemin, de belangrijkste rechtvaardiging voor de publicatie van een levensbericht in dit Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde vormen toch zijn uitzonderlijke verdiensten voor de internationale verbreiding van het Nederlands literair en cultureel erfgoed. Voor de polyglot Forster kende het Nederlands weinig geheimen. Zijn allereerste publicatie, in 1936, betrof een bespreking van twee Nederlandse gedichten van Nicholas Murford in Neophilologus. Het zou de opmaat blijken voor een even boeiende als veelzijdige reeks bijdragen, meest ook in het Nederlands geschreven, over zulke uiteenlopende onderwerpen als het vaderlands blijspel (1941), Leidse boekenveilingen (1955), Perk en Platen (1960), Constantijn Huygens (1964), vroege renaissancelyriek (1967), een sonnet van Plantijn (1980) of Jef Geeraerts (1992). Ook zijn laatste publicatie zou dit interesseveld betreffen: een bespreking in De nieuwe taalgids van (toch?) Bredero's ‘Vroegh in den dagheraadt’ (1994). Talrijke bijdragen betroffen de betrekkingen tussen de Nederlandse en Duitse cultuur: inzake vroege baroklyriek, rond Jan vander Noot (1967, 1968, 1976), maar ook onderwerpen als Utenhove en Duitsland (1971), Goethe en Luyken (1981) of Van Sichem en de Duitse alexandrijnendichters (1985). Ook de Engels-Nederlandse betrekkingen diende hij veelvuldig, vaak in nauw contact met het Leidse Thomas Browne Instituut. Vermaard zijn nog steeds zijn studies over Janus Gruterus' Engelse jaren (1967, 1975), mede de weerslag van een reeks gastcolleges in Leiden in 1966. Vermeldenswaard zijn ook zijn korte, meesterlijke bijdragen over Heinsius (1982) en, in Dutch Crossing van 1984, over de literaire betrekkingen tussen de Lage Landen, Engeland en Duitsland. Forster wist in enkele pagina's veel op te roepen en veelal nieuwe invalshoeken te openen. Zijn buitenlands erelidmaatschap van de kantl in Gent (sinds 1973) en zijn buitenlands lidmaatschap van de knaw in Amsterdam van 1968 tot aan zijn dood zijn, naast zijn Leids eredoctoraat, de publieke blijken van erkenning voor zijn vele verdiensten voor ons taalgebied. Het mag, in het licht van het bovenstaande, niet verbazen dat het fenomeen meertaligheid bij dichters Leonard Forster ongemeen boeide. Een artikel in Neophilologus uit 1961 suggereerde dit reeds; zijn eerdergenoemde The Poet's Tongues uit 1970 bewees wat voor een belangrijke plaats taalvermogen, woordkunst en woordspel innamen in het dagelijks leven van deze even begaafde als beminnelijke mens. Zelf schreef hij erover: ‘These | ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
lectures deal with a subject which has interested me since my schooldays. I have touched on it in several earlier publications, but I have never so far had the opportunity to deal with it in a wider and more coherent framework, and I am grateful to the University of Otago for allowing me to try. My first effort [...] (1961) [was] based on a public lecture given in German in universities in Holland, Germany, Switzerland and Czechoslovakia, itself the expansion of a footnote to an earlier article. [...] I had always hoped to be able to continue the story down to the present day. A series of public lectures by various scholars at the Warburg Institute of the University of London in the spring of 1967 gave me the chance of doing so in highly concentrated form in one lecture. This lecture was also given in several Canadian universities.’ De gouden draad door zijn oeuvre, dat zo vele facetten kende, was die ene onuitputtelijke inspiratiebron, de taal. En vöör alles was en bleef de geleerde Leonard Wilson Forster, die op 18 april 1997 in zijn geliefde Cambridge overleed, de pure liefhebber en genieter van poëzie.
arthur eyffinger
| ||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||
Voornaamste geschriftenDeze bibliografie is beperkt tot zelfstandige publicaties (algemeen) en tot artikelen over Nederlandse letteren en cultuur. De bibliografie tot 1980 van Peter Fox in: From Wolfram and Petrarch to Goethe and Grass: studies in literature in honour of Leonard Forster. Baden-Baden 1982 (‘Bibliography of publications of Leonard Forster 1936-1980’), p. 633-642, bevat veel artikelen, inleidingen en recensies.
| ||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||
|
|