Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1999
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Pierre Hubert Dubois
| |
[pagina 66]
| |
waarbinnen de eigen oriëntatie begon. De ontmoeting met Henri Bruning bracht de jeugdige Dubois korte tijd in rechts-rooms vaarwater, maar in die jaren correspondeerde hij eveneens met de marxist Jef Last: zijn preoccupatie met de literatuur was een a-politieke zoektocht naar een nieuwe levensbeschouwing, noodzakelijk doordat de godsdienst waarin hij was opgevoed, gaandeweg aan betekenis verloor: ‘het geloof ontviel mij’. In een essay heeft Dubois dit zijn ‘saulinische ervaring’ genoemd, in feite een reeks ervaringen, waardoor de literatuur voor hem evenredig aan (zingevende) betekenis won. Al gauw werden het de ‘Forum-auteurs’, met name E. du Perron en Menno ter Braak, van wie de schrijver in spe nieuwe, meer bij hemzelf passende impulsen onderging. Het was uit deze kring Jan Greshoff die de onbekende jongeman, op dat ogenblik armlastig (‘steuntrekker’), en zich in zijn ontwikkeling niet goed raad wetend, in 1939 genereus onder zijn hoede nam. Ofschoon Dubois' verblijf in Brussel, waar Greshoff reeds zijn vertrek naar Zuid-Afrika voorbereidde, slechts een half jaar duurde, vormde het een beslissende periode in zijn bestaan: ‘mijn initiatie in het literaire leven’, zijn leerschool ‘op het atelier’. In deze jaren begon een nieuwe generatie van zich te doen spreken; Dubois vond collegiaal en vaak vriendschappelijk aansluiting bij auteurs als Bertus Aafjes, Ed. Hoornik en Cola Debrot. Zij verenigden zich in 1940 in het tijdschrift Criterium, waaraan Dubois met poëzie en essays meewerkte. De Duitse bezetting beperkte de vrije meningsuiting; in 1942 werd het blad opgeheven. Criterium moest het van meet af aan zonder overtuigende literaire beginselen stellen, en kwam niet tot volle wasdom.Ga naar eind2 Onderwijl publiceerde Dubois zijn eerste boeken: de studie A.C. Willink (welke schilder hij door Du Perron had leren kennen) in 1940, en de dichtbundels In den vreemde (1941) en Het gemis (1942). Terzelfder tijd werkte hij aan de roman Erfdeel der rechtvaardigen, waarin de Florentijnse boeteprediker Savonarola de hoofdpersoon was. Diens verzet tegen minne kerkelijke praktijken en zijn zuiverheid in de leer, aan het begin van de Renaissance, troffen Dubois door de overeenkomst met zijn eigen positie als weifelende (ex-)katholiek. Uiteindelijk is deze roman nooit verschenen, doordat Dubois naderhand in Savonarola de ‘fanaticus’ herkende, en om zijn gewijzigde positie en verwijdering van het geloof weer te geven, voor zijn zelfexpressie, een contraboek met een contraheld nodig had: Een vinger op de lippen van 1952. Overigens behoorde Dubois nog voldoende tot de katholieke wereld om | |
[pagina 67]
| |
in 1942 door het dagblad De Tijd naar Brussel gezonden te worden: als correspondent, met de speciale taak zich op naoorlogse ontwikkelingen voor te bereiden. Het betrof voorlopig een sinecure, die Dubois alle gelegenheid bood om aan zijn niet aflatende ‘leeshonger’ toe te geven. De nadruk lag op de Franse literatuur en het existentialisme, waarin hij veel van zijn eigen problematiek herkende, en die zijn ontwikkeling ‘in de hand gewerkt’ hebben: Kierkegaard, Sartre, Camus, Blanchot. In zijn latere essays en kritieken is deze literatuur een voorname rol blijven spelen, evenals de Vlaamse, die hij beter dan menig Nederlander leerde kennen; Jan van Nijlen en Johan Daisne gingen tot zijn vrienden behoren. Nog in de jaren zestig was hij de ‘Hollander’ in de redactie van Komma. Ook het werk van Georges Simenon, wiens voornaamste vertaler en commentator in het Nederlandse taalgebied hij zou worden, is een vondst uit deze tijd. Belangrijker nog was de ontmoeting met Simone de Bruyn, met wie hij in 1943 in het huwelijk trad; hun beide zoons werden in 1945 en 1946 geboren. De unieke kameraadschap en geestverwantschap met zijn vrouw en een gelukkig gezinsleven vormden een levenslang tegenwicht voor het pessimisme dat in Dubois' levensbeschouwing en ongetwijfeld in zijn aard besloten lag, zo niet een bestaansvoorwaarde voor hem was. Het werk aan een reeks nieuwe romans, waaronder Het moeras, met de hoofdpersoon René Cascol, leverde vooralsnog geen hem bevredigend resultaat op: precies als bij het boek over Savonarola zou het Dubois pas later gelukken, de (autobiografische) stof en de filosofische reflectie evenwicht en vorm te geven. De jaren veertig waren in dit opzicht voortgezette leerjaren: in boekvorm publiceerde Dubois uitsluitend nog poëzie: Quia absurdum van 1947. Journalistiek werk verrichtte hij na de bevrijding van België in 1944 voor het dagblad De Nieuwe Standaard en het weekblad De Spectator. Het bracht hem in het voorjaar van 1947 op een tentoonstelling van Venetiaanse kunst in Lausanne, waar hij in de schilderijen van Francesco Guardi (1712-1793) een zienswijze, verbeelding en levenshouding opmerkte, die met de zijne strookten, en hem diep raakten. Nog in 1984 bracht deze ‘liefde voor het leven’ Dubois ertoe de titel van een van zijn romans, De ontmoeting, te wijzigen in Het oog van Guardi. Dubois' ‘Wahlverwandtschaften’ reikten overigens tot buiten de literatuur; zo wijdde hij zijn dichtreeks ‘Drie kantieken voor tijdgenoten’ aan Guardi, Diderot en Joseph Haydn. In 1949 aanvaardde Dubois een redacteurschap bij de Amsterdamse uitgeverij Meulenhoff, dat hem naar Nederland terugvoerde, maar waarin | |
[pagina 68]
| |
hij (te) weinig van zijn ideeën bleek te kunnen realiseren. (Zelfs Simenon werd door de uitgever afgewezen.) In 1952 begon Dubois aan zijn definitieve betrekking: hij werd hoofd van de kunstredactie bij de Haagse kwaliteitskrant Het Vaderland, en zo indirect de opvolger van Ter Braak. In hetzelfde jaar trad hij toe tot de redactie van Het Boek van Nu, en werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Inmiddels verschenen de essaybundel Een houding in de tijd (1950) en de roman Een vinger op de lippen in druk: twee boeken waarin Dubois de oogst van zijn leerjaren binnenhaalde, die in zijn eigen woorden ‘de concretisering van een rijpingsproces’ waren. Beide trokken algemeen de aandacht, mede doordat katholieke recensenten - de verzuiling in de literatuur duurde na de oorlog voort - ertegen in het geweer kwamen. Na zijn dichtbundels vormden deze boeken voor Dubois een verlaat debuut als essayist en romanschrijver. De Haagse jaren, in dienst van Het Vaderland tot 1980 en na zijn pensioen, waren uiterst productief, niet in de laatste plaats doordat Dubois' activiteiten gedurig in elkaar overliepen. Hij zag de journalistiek ‘als middel van bestaan, een basis voor het schrijven’, maar beoefende zijn vak naar eer en geweten, en op een niveau dat in een ambitieuze krant destijds nog op prijs werd gesteld. Zijn Franse kroniek mondde uit in de ‘reisessays’ Schrijvers in hun landschap (1971, 1977), zijn toneelkritiek in Kaleidoscopie van een acteur (1985), over Paul Steenbergen. Bestuurlijk nam Dubois deel aan het werk van Haagse instellingen als de Jan Campertstichting, het Nederlands Letterkundig Museum en de Raad voor de Kunst; tevens trad hij op als adviseur van de Haagse uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, waar hij ook zelf zijn boeken zou gaan publiceren. Zijn eerste grote biografie betrof een Haags auteur: Marcellus Emants, een schrijversleven (1964). In het plaatselijke culturele leven behoorde hij tot de prominenten. Hoewel de ‘basis’ soms het schrijven zelf in de weg stond, bouwde hij met grote werkkracht voort aan zijn oeuvre.Ga naar eind3
Tot op de dag van zijn plotselinge dood schreef Dubois aan Cascol en de Slot-schriften, gedacht als zijn laatste, afsluitende roman. Hij was al in 1991 in Venetië aan het boek begonnen, maar legde het terzijde, onder meer om samen met zijn vrouw de biografie van Belle van Zuylen te schrijven: Zonder vaandel van 1993, na de uitgave van de verzamelde werken op zichzelf al de bekroning van een levenswerk, zeker ook voor Simone Dubois. Deze onzelfzuchtigheid is tekenend voor een schrijversleven waarin het eigen | |
[pagina 69]
| |
werk uiteraard de essentie vormde, maar het werk van anderen, als geestverwanten herkend en bewonderd, voortdurend op respect en een warm pleidooi kon rekenen. In Een vinger op de lippen (1952) is de hoofdfiguur een zestiende-eeuwse monnik, die als atheïst op de brandstapel gebracht zal worden, en zich in zijn cel schrijvenderwijs rekenschap geeft van de afgelegde weg, niet als willoos slachtoffer, maar als een man die zijn eigen weg gekozen heeft en verantwoorden wil. Hij is de eerste van een reeks personages die, zich afwendend van godsdienstige of ideologische leerstellingen en van elk collectief, ‘zonder vaandel’, authenticiteit nastreven. Dat betekent, negatief, het afwerpen van aangeleerde en comfortabele denkbeelden: ‘de ontmaskering is een desillusie. Maar het inzicht dat daaruit wordt gewonnen, is er een van wijsheid en harmonie’. Het betekent positief een poging ‘om erachter te komen wie of wat ik ben, hoe ik sta tegenover mezelf - en dat is veel moeilijker dan tegenover anderen.’ Voor al deze figuren, en voor Dubois zelf, is het schrijven steeds een zaak van eigen onzekerheden en feilen onder ogen zien, een zuivering ‘in het besef van een tragische werkelijkheid, die heel het bestaan doordrenkt, omdat het verlangen boven het vervulbare uit stijgt’. Met deze zinsnede omschreef Dubois ‘de kern van de Romantiek’, maar hij karakteriseerde tevens zichzelf: ‘de diepste drijfveer van een schrijver is altijd zijn eigen levensgevoel te verbeelden’. Dat besef bracht hem bewust niet tot een ‘roman-roman’, met een panorama van figuren, dialoog en handeling, maar tot een ‘roman-personage’: ‘een verbeelding die in jou is ontstaan, een verbeelding van een personage dat je naar jouw eigen beeld (een beeld dat je van jezelf hebt) modelleert’, zodat ‘de zelfbespiegeling door de verbeelding gevoed wordt en vorm krijgt’.Ga naar eind4 Voor die keuze dankte hij veel aan de ontdekking van Marcel Proust: ‘de herkenning van een mechanisme dat in hem actief was geworden, waarvan hij de betekenis voor de creativiteit had ontdekt... Ik wist niet hoe het precies in zijn werk ging, maar er was iets in mij ‘ontbonden’.’ Pas in zijn latere romans, vanaf Najaar uit 1982, zocht hij een hechtere plot en meer, uiteenlopende personages (waar de bewondering voor Simenon niet vreemd aan was). Dubois' streven naar oprechtheid en de opvatting van literatuur als zelfonderzoek werden van meet af aan gevoed door de lectuur van Ter Braak en Du Perron, de leermeesters van zijn jeugd; hun ‘bestaansbewustzijn’, dat hij bij voorkeur als ‘tragisch’ en ‘existentieel’ aanduidde, herkende hij, de meest Frans georiënteerde van alle Nederlandse schrijvers, weldra in | |
[pagina 70]
| |
het existentialisme: hij vertaalde Sartre, en schreef over Camus en Merleau-Ponty in zijn eerste essaybundel, Een houding in de tijd (1950). Als essayist en biograaf, ook in het werk om den brode als criticus van Het Vaderland, zocht Dubois gedurig naar een ‘personage’, een schrijversgestalte die hij, soms over decennia of eeuwen heen, als ‘tijdgenoot’ beschouwde, zoals Allard Pierson, of zelfs als ‘vriend’, zoals Emants. Hij heeft met grote trouw tot in zijn laatste levensjaren artikelen en lezingen aan hen gewijd, ook of juist om een lans voor hen te breken als ze uit de publieke belangstelling verdwenen waren. Hun waarde zag hij gedecideerd in hun werk zelf, los van actuele waardering en status: in hun ‘noodzaak tot zelfexpressie’, in ‘de permanentie van hun zelfondervraging’, en in de uitkomst daarvan voor de lezer: ‘een droefheid die volstroomt van zinrijkheid’. De commentaren die Dubois bij P.N. van Eyck, Maurice Gilliams, Albert Besnard, Elisabeth Eybers en vele anderen schreef, en de herinneringen die hij optekende in zijn Memoranda (1987-1989), zijn telkens mede uitingen van zijn eigen beweegredenen en levensbeschouwing: lucide eerder dan pessimistisch, met de woorden van André Malraux erkennend: ‘Het leven is niets waard, maar niets is zoveel waard als het leven.’ Het maken - schrijven, schilderen of componeren - is een vorm van reflectie en ordening die troost kan bieden; Dubois zou, met de hem eigen relativering, ‘een soort van troost’ gezegd hebben. Als welbewust erfgenaam van humanisme, Verlichting en Romantiek baseerde hij zijn ‘tragisch levensgevoel’ op de wetenschap dat in een wereld zonder God de enige werkelijke troost, de metafysische, ontbreekt, hoewel ze een verleidelijke illusie blijft, en zelfs de scepticus ‘altijd dorst naar altijd meer’ ingeeft, zoals hij in een van zijn gedichten schreef. Op zijn best kan men ‘zoeken naar de mogelijkheid om de menselijke staat te verdragen’, en die mogelijkheid lag voor hem allereerst in de kunsten. De consequentie en consistentie van Dubois' hele oeuvre en schrijversleven kan blijken uit een passage uit zijn tweede roman, De ontmoeting (1953) De hoofdpersoon Cascol, Dubois' alter ego, ontdekt, als de auteur, maar dan in Venetië zelf, met een schok het werk van Guardi. ‘Er is in Guardi geen boosaardigheid, geen wrok, er is een sceptische glimlach, waarvan men de betekenis eigenlijk moeilijk verwoorden kan omdat die in de glimlach zelf ligt opgesloten... Hij ziet een boom met de grilligheid van stam en tak, ergens op een heuvel, hij ziet de regatta met wapperende vaandels voorbijglijden in het Canal Grande, hij ziet een oud huis met grauwe, verweerde muren, hij ziet het dansen en feesten en de | |
[pagina 71]
| |
grilligheid van de mens, niet anders dan die van boom, van wolk en pilaar. Hij ziet en hij heeft begrepen. Onnodig er nog iets aan toe te voegen. Hij voelt zich niet terneergeslagen, integendeel, hij blijft het leven liefhebben en bewonderen, hij glimlacht met iets van weemoed misschien, maar die verdringt hij zo snel mogelijk. Zo is het leven, zo is de tijd. Men kan niet anders doen dan leven, men kan niet anders doen ten slotte dan sterven zonder hoop en zonder spijt, in het voorbijgaan niet meer dan een boomtak, wolk, instortende pilaar.’ Zo filosofisch ‘zonder spijt’ kunnen de vele vrienden die Pierre Dubois zich maakte - en ik prijs mij gelukkig een van hen geweest te zijn - hem niet gedenken. Vriendschap betekende voor hem met grote vanzelfsprekendheid dat je in zijn schrijversleven werd opgenomen, in gesprekken over literatuur en politiek, muziek en Den Haag, toneel en Joegoslavië, kunst en economie, (klein)kinderen en de mores van onze tijd: een gedachtewisseling vol genegenheid en niet zelden vrolijkheid, die duidelijk maakte dat niets hem zoveel waard was als het leven en de levenden. (‘Een fatalistische filosofie belet geen goed humeur.’) Zo iemand, dan heeft hij erop gewezen dat men een schrijver van waarde en diens vriendschap niet verliest zolang men hem blijft lezen.
jacques kruithof | |
[pagina 72]
| |
Voornaamste geschriftenEen (nagenoeg) volledig overzicht van zijn publicaties in boekvorm heeft Dubois opgenomen in zijn Over de grens van de tijd, Amsterdam 1997. Een uitvoerige bibliografie, die ook journalistiek nevenwerk omvat, is te vinden in: Jan Campertprijzen 1985, 's-Gravenhage 1985. Het literair archief van Dubois bevindt zich in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag. |
|