Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1997
Dankwoord door Hugo Brems
Bij het in ontvangst nemen van deze prijs, voel ik mij in de eerste plaats vereerd door het feit dat hij mij is toegekend door een jury die bestaat uit eminente collega's, die ik sinds lang zeer hoog acht en naar wie ik nog steeds met bewondering en respect opkijk.
Terloops gezegd vind ik het ook prettig dat ik nu zelf door de Maatschappij bekroond word, terwijl ik voor diezelfde Maatschappij sinds jaren deel uitmaak van de jury die de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs toekent. Voor wat hoort wat.
Maar weer in ernst: wat mij nog het meest verheugt, is de keuze van de jury voor een essay dat helemaal toegespitst is op de literatuur zelf; op wat misschien wel de meest cruciale kwestie is in verband met de literatuur, namelijk het lezen van poëzie.
Ik heb in mijn boek willen laten zien wat er zoal gebeurt wanneer je aandachtig en met liefdevolle intelligentie de woorden van een gedicht leest en je concentreert op iedere nuance van wat er staat en wat er opgeroepen wordt door wat er staat. Ergens schreef ik, bijna in wanhoop om de onvatbaarheid van het gedicht en met een zekere schaamte om die extreme aandacht voor het schijnbaar toevallige en willekeurige van de poëtische formulering: ‘Er moet toch iemand zijn die zich ontfermt over al dat gemompel van de taal.’ Zo iemand heb ik dus willen zijn en zo iemand is in mijn ogen iedere goede lezer van poëzie. De lezer die, naarmate hij meer greep schijnt te krijgen op het gedicht, meer betekenissen ontdekt, die zich op elkaar stapelen en elkaar doordringen, ook des te scherper beseft dat alles hem ontsnapt, dat de poëzie zich terugtrekt in de woorden van het gedicht zelf. Andere woorden, die van de criticus, de essayist, zijn daar niet tegen opgewassen. Meer dan wat dan ook, zie ik mijn boek daarom als een demonstratie van de onmacht van het essayistische woord tegenover dat van de dichter. En de verdienste ervan is dan allicht dat ik heb geprobeerd het poëtische woord zo dicht mogelijk te benaderen, zonder ‘in dichterlijkheid’ te vervallen, in volle respect voor de eigen kracht van het intellectuele, analytische woord van het essay.
Ik ben de jury bijzonder dankbaar dat zij dat heeft weten te waarderen en ik beschouw deze bekroning dan ook als een hulde, zowel aan de poëzie als aan het essay.