ik moet aannemen dat de meesten van u mijn werk niet kennen. Ten onrechte, als we het juryrapport van de commissie mogen geloven. Ik wil graag de gelegenheid aangrijpen u in een paar woorden een indruk te geven van wat u allemaal mist als u het boek niet koopt.
Een gedicht is een ding, een voorwerp van taal. Het is mijn streven gedichten te maken die tegen een stootje kunnen. Geen ‘monumenten, duurzamer dan brons’ misschien, maar wel bouwsels die het niet meteen begeven als de boosaardige wereld ertegenaan trapt. Bij het wrochten van deze bolwerken - ik ben me daar overigens pas na publicatie van de bundel van bewust geworden - benut ik de technische hulpmiddelen van de aloude retorica, waarin ik aan deze universiteit onderricht ben. Deze retorica vertelt mij waarom de ene formulering wél werkt en de andere niet. Daarbij gaat het me er niet om iets moois te maken, maar iets sterks. Om Bilderdijk te citeren: ‘Neen, sierlijk dicht ik niet. Dit heb ik nooit gedaan: / Met ware Poëzy kan geen sieraad bestaan.’ Ook wil ik niet als Slauerhoff in mijn gedichten wonen, want daarvoor zijn ze te onherbergzaam.
Het gaat in eerste instantie dus om de taal, niet om iets anders. Maar poëzie die nergens over gaat dan over zichzelf blijft op de lange duur niet boeien. In de gedichten moet een stem hoorbaar zijn - niet noodzakelijkerwijs de mijne - die met overtuiging iets zegt wat ertoe doet. En daar ik mij gedurende twee en een half decennium zeer intensief heb ingelaten met de klassieken, was het onvermijdelijk dat elementen daaruit in mijn werk terechtkwamen - ondanks mijzelf, want ik wens niet de geschiedenis in te gaan als een poeta doctus, zo'n dichter die het voornamelijk moet hebben van de voetnoten van Rudi van der Paardt. Zodra ik in wat een gedicht moet worden een geleerde verwijzing meen te ontdekken, doe ik mijn uiterste best die er weer uit te werken. Maar dat lukt niet altijd, want ik ben nu eenmaal besmet met datgene waarmee ik dagelijks omga. En daarmee bedoel ik dan in de eerste plaats dichters als Homeros, Pindaros en Horatius - niet toevallig ook de grote voorbeelden van Bilderdijk - en in de tweede plaats de wereldbeschouwingen waarin ik me thuisvoel, namelijk die van de Stoa en Epikouros, en uit later tijd die van Schopenhauer en Beckett. In het juryrapport wordt ook gewag gemaakt van een ‘Predikerachtig perspectief’, een omschrijving waarin ik me wel kan vinden. Ik ben er iedere minuut van de dag van doordrongen dat ik met één voet in het graf sta - net als u, trouwens - en dat al ons aftobben onder de zon slechts ijdelheid is.
Kortom, er is in mijn werk ongetwijfeld een ‘verband van de dichtkunst