Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1997
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Mengelingen | |
[pagina 19]
| |
‘Daemon en anti-daemon’
| |
[pagina 20]
| |
rookte. De volgende morgen begon het officiële feest al om kwart voor acht met een ontbijt dat door de West-Duitse regering werd aangeboden. Zwarte sigaren rokend begaf het gezelschap zich vervolgens naar de kerk, en Burckhardt constateerde met een glimlach dat de heren hun sigaren pas op het laatste moment, juist voor het betreden van het kerkgebouw, weggooiden. In de kerk hoorden zij een ‘tiefe, schwierige, sehr theologische Predigt über die Gnade’ aan, en brachten jongenskoren koralen van Schröder ten gehore. Daarna ging het in optocht door een mensenmenigte naar het stadhuis, waar burgemeester en senaat van Bremen het gezelschap ontvingen. Er was sherry, port en ook de zwarte sigaren kwamen weer te voorschijn. Er werden redes uitgesproken die muzikaal werden omlijst met Mozarts Haffner-symfonie. Een uitgebreid banket volgde, waaraan eveneens veelvuldig georeerd werd, onder meer - aldus Burckhardt - door een Hollandse dichter. 's Middags was er gelegenheid de kamer vol cadeaus te bezichtigen en 's avonds, ten slotte, had een opvoering plaats van Shakespeares The Tempest in de vertaling van Schröder (Sturm), uiteraard voorafgegaan en gevolgd door ontvangsten met drank en sigaren. Tijdens dit overladen programma had Burckhardt met een zekere nostalgie teruggedacht aan de vijftigste verjaardag van Hugo von Hofmannsthal, die zoveel soberder was gevierd. Alleen Burckhardt zelf en de familie waren daarbij aanwezig geweest, van officiële zijde was geen enkele belangstelling getoond. Ondanks dit contrast noemde Burckhardt de festiviteiten voor Schröder wel wat ‘gründlich’, maar toch ‘schön und würdig’. In tegenstelling tot het eten, de drank en de sigaren waren de toespraken niet zwaar geweest en bovendien geestig, en de aanblik van de ‘halb beseligte, halb wehmütige’ jubilaris had Burckhardts laatste reserves weggenomen.Ga naar eind3 Vijf jaar later zou men het ter gelegenheid van Schröders tachtigste verjaardag nog eens dunnetjes overdoen.
De ‘Hollandse dichter’ over wie Burckhardt het had, was Geerten Gossaert (Frederik Carel Gerretson, 1884-1958), de auteur van de klassiek geworden dichtbundel Experimenten (1911). Schröder en hij kenden elkaar al vele jaren. Hun wegen hadden elkaar voor het eerst gekruist tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen Schröder in Brussel verbleef. Een directe en spontane affiniteit tussen beide dichters resulteerde in een levenslange vriendschap. Die directe herkenning en erkenning van elkaar was het resultaat van | |
[pagina 21]
| |
een gemeenschappelijke achtergrond en een door beiden doorgemaakte ontwikkeling. Hun afkomst en milieu vertonen al veel overeenkomsten: beiden werden geboren en groeiden op in een grote havenstad - respectievelijk in Rotterdam (Kralingen) en Bremen - als zoons van nijvere en ontwikkelde kooplieden, wier leven streng genormeerd werd door een orthodox-piëtistische levensovertuiging. In een brief aan Van Eyck heeft Gerretson zich een ‘kleinkind van het Reveil’ genoemd.Ga naar eind4 Zijn vader was politiek actief voor de c.h.u. Schröder heeft zijn ouderlijk huis eens vergeleken met het milieu dat Thomas Mann in Buddenbrooks tekende.Ga naar eind5 Zijn vader stond aan het hoofd van een handelsonderneming. Een buste van de keizer stond op het dressoir in de eetkamer. Een belangrijke rol in het leven van zowel Gerretson als Schröder speelden hun moeders, vooral voor hun religieuze en artistieke vorming. De piëtistische vroomheid en dichterlijke voorkeuren van Anna Gesina van den Heuvel hebben bij de piano ‘zowel de gevoels- als de klankbodem’ van Gossaerts poëzie gevormd, naar hij zelf later zei.Ga naar eind6 Schröders moeder ontwikkelde zijn muzikale aanleg door hem mee te nemen naar concerten, piano te laten spelen en hem zowel evangelische gezangen als duetten van Mendelssohn te laten zingen. ‘Mit dem Singen habe ich das Sprechen gelernt’, schreef Schröder later.Ga naar eind7 Uit dit gelovige en conservatieve klimaat van het ouderlijk huis - deze ‘fromme und weltabgewandte Kreis’, aldus Schröder - zijn beiden op een zeker moment weggevlucht, maar beiden zijn er ook weer in teruggekeerd. Gerretsons onrustige jeugd en moeizaam verlopen scholing culmineerden in een wanhopige poging om een jaar lang, van de winter van 1906 tot oktober 1907, de gestalte van de Verloren Zoon levensecht uit te beelden. Hij vluchtte naar Mexico en de Verenigde Staten, waar hij rondzwierf en armoede leed. De tas met kleding waarmee hij thuiskwam was een schok voor de familie: ‘een zoo droef beeld van verwording en vuilheid dat Moeder er door ontroerde. Zij durfde er niets van aan de dienstboden of den waschman te geven uit schaamte, zoo vagabondachtig vuil was alles. [...] Moeder waschte het dus zelf 3x maar voor 't meerendeel zal het niet meer goed zijn te krijgen. Het droef zoodje maakte [...] een ellendige indruk en geeft een nare kijk op de manier waarop je laatstelijk in America moet hebben uitgezien en hoe alles zoek en stuk is geraakt!’, schreef zijn vader in een brief van 19 december 1907.Ga naar eind8 Gossaerts ‘moeilijke wending naar de werkelijkheid’ en keuze voor ‘de dag der kleine dingen en der dorre plichten’ kregen in 1909 hun beslag in zijn besluit om in Brussel sociologie te gaan studeren. Vier jaar later ging hij als adjunct-commies op het departe- | |
[pagina 22]
| |
ment van koloniën werken. Hij promoveerde in 1917 in Heidelberg en trad in datzelfde jaar als directie-secretaris in dienst van de Koninklijke. Schröder ontvluchtte Bremen in 1897. Hij vestigde zich in München, met het voornemen architectuur en muziek te gaan studeren.Ga naar eind9 Met zijn neef Alfred Walter Heymel gaf hij het nieuwe tijdschrift Insel uit en hij sloot vriendschap met Hugo von Hofmannsthal en Rainer Maria von Rilke. Schröder maakte in München deel uit van een ‘bijna hermetisch gesloten kring’ van jonge schilders, schrijvers en musici. ‘Junges München’ noemden zij zich. 's Avonds belegden zij ‘symposia’ in de door Schröder ingerichte Insel-woning van Heymel aan de Leopoldstrasse 4. Tegen twee uur 's nachts - ‘des Abends werden die Faulen fleissig’ - liet Schröder de anderen alleen bij hun glazen champagne en rode wijn om aan zijn redactietafel ‘in ein gewaltiges Arbeitsfeuer’ zijn brieven en gedichten te schrijven, ‘die ich damals schocksweise abzustossen pflegte und hernach, Gott sei Dank, zum grössten Teil verbrannt habe’. Kort na de eeuwwisseling - hij had toen al vier gedichtenbundels op zijn naam staan - brak Schröder met het ideaal van l'art pour l'art dat dit groepje van estheten had aangehangen. Net als veel generatiegenoten koos hij voor gemeenschapskunst.Ga naar eind10 Hij keerde terug naar Bremen en legde zich toe op het ontwerpen van interieurs. Omdat ‘Kultur haben’ voor Schröder vooral ‘Zeit haben’ betekende, hield hij zich daar alleen in de ochtenduren mee bezig. Zoals Gossaerts Experimenten gekenmerkt worden door hun ‘bezielde retoriek’, een authentieke emotie overmand en bedwongen door een classicistische techniek, zo schreef ook Schröder zijn poëzie voortaan in bewuste aansluiting aan de traditie - vanuit het gevoel als dichter deel uit te maken van een eeuwenoude samenhang, waarbinnen alle verandering niet meer dan een variatie op bestaande vormen en genres is.Ga naar eind11 Om ‘de geestelijke erfenis van het verleden’ veilig te stellen was Schröder ook intensief betrokken bij de Bremer Presse. In bibliofiele edities moesten de belangrijke werken uit de wereldliteratuur worden veiliggesteld. Die rehabilitatie van de klassieke auteurs zag hij als antidotum tegen het verval van het Europese leven dat zich vooral uitte in de verwaarlozing van de klassieke humanistische vorming.Ga naar eind12
Met behulp van goede contacten konden veel Duitse kunstenaars en intellectuelen in 1914 een reis naar het front ontlopen. Zo werd Harry Graf Kessler naar Bern gestuurd om daar de Duitse cultuur te propageren, kreeg Hofmannsthal een baantje bij het Oostenrijkse ‘Kriegsfürsorgeamt’ | |
[pagina 23]
| |
en kwam Schröder dankzij Eberhard von Bodenhausen als censor bij de ‘Pressezentrale’ van de politieke afdeling van het generale gouvernement (het bezettingsbestuur) in Brussel terecht.Ga naar eind13 Wie in België iets wilde publiceren moest dus langs het loket van Schröder. Schröder noemde het later een paradox dat hij juist als censor vriendschappelijke betrekkingen met Vlaamse en Nederlandse dichters had kunnen aanknopen.Ga naar eind14 Van Schröders welwillende interesse voor de Nederlandse letteren heeft onder meer Karel van de Woestijne dankbaar gebruik gemaakt om zijn bekende brieven in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gepubliceerd te krijgen.Ga naar eind15 Schröder sloot in deze periode blijvende vriendschappen met vele dichters en kunstenaars en verdiepte zich in de Nederlandse en Vlaamse letteren. Vertalingen van gedichten van Vondel, Van de Woestijne, Prudens van Duyse, Gezelle en Camphuyzen waren het gevolg.Ga naar eind16 Ook schreef hij over deze dichters prachtige essays, die vooral het haast ongeëvenaarde inlevingsvermogen van Schröder illustreren.Ga naar eind17 Hoe Schröders vriendschappen met Nederlandse en Belgische kunstenaars zijn ontstaan en verlopen is niet meer precies te achterhalen. Maar we komen heel dicht bij het historisch verloop door de herinneringen van een van hen, namelijk Frank Gericke. Frank Gericke is het pseudoniem van dr. D.G. (Derk) Hoek (1887-1976). Samen met Gerretson had Hoek in Brussel gestudeerd (Hoeks vader was daar predikant). Hij schreef ook gedichten en bleef zijn leven lang zowel met Gerretson als ook met Schröder bevriend.Ga naar eind18 Rond 1960 heeft Hoek zijn persoonlijke herinneringen aan deze jaren vastgelegd. Hij schreef daarin onder meer het volgende: ‘Schröder was zesendertig jaar oud, toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, in Duitsland zeer bekend en geëerd, niet slechts als dichter, maar ook als architekt. Hij kwam, toen België door de Duitsers bezet was, bij de Brusselse perscensuur. Noordduitser, uit Bremen afkomstig, en dus vertrouwd met het platduuts, bleek onze taal hem uitermate goed te liggen, vooralsnog dan speciaal in haar Vlaamse verbijzondering. Ook de Vlaamse volksaard, getuige zijn prachtige essays over Gezelle en Prudens van Duyse, vatte hij tot in 't merg en de contacten met flaminganten en litteratoren bleven niet uit. Gossaert, nu, had uit zijn Brusselse studietijd (1908-1911) voor het Vlaamse leven een hartstochtelijke belangstelling overgehouden en onder Vlamingen had hij tal van vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt. Ook nu bezocht hij Brussel weer en zo ontmoette hij Schröder. Als ik het wel heb, moet dat in de eerste maanden van 1917 zijn geweest. Schröder sprak Nederlands, daar stelde hij een eer in (zijn leven lang heeft | |
[pagina 24]
| |
hij dat volgehouden) en ik herinner mij van hem een kinderlijk grapje (hij was dol op zulke grapjes), toen in een koffiehuislokaal aan de binnenboulevard een dashond, onder een stoel, een omvangrijke plas liet lopen. Hij wees er op, parodieerde meteen een regel uit Gossaerts ‘De badende herderin’ en reciteerde: Hoe uit een takkelhond een murmelend beekje stroomt... Het woord ‘murmelend’, omdat de schilderachtige muzikaliteit ervan hem zo verrukkelijk aandeed, sprak hij langzaam en met een pruimemondje uit. Meteen is dit een bewijs, dat hij ook toen al van de, later door hem voor een groot deel zo meesterlijk vertaalde Experimenten al heel wat van buiten kende.’Ga naar eind19 Het waren in eerste instantie niet de schone letteren die Gossaert in contact met Schröder brachten. Tijdens zijn studententijd had Gossaert grote sympathie voor de Vlaamse Beweging opgevat. In de Eerste Wereldoorlog werd hij in deze beweging actief. Om haar opvattingen uit te dragen kochten Gossaert en enkele geestverwanten de krant De Vlaamsche Stem op. Schröder ondersteunde zijn pogingen, zo wordt duidelijk uit een ‘persoonlijke, uiterst vertrouwelijke’ brief van 1 februari 1916 aan Gossaert, de eerste brief uit hun correspondentie die bewaard is gebleven. Maar al vanaf maart van dat jaar gingen hun brieven steeds meer over de ‘belangen van de dichtkunst’. In juni schreef Gossaert goede hoop te hebben ‘dat Gij ondanks alle besognes, met uwe Gezelle-vertaling zult zijn gereedgekomen’. Schröder moest daarom maar eens snel naar Den Haag komen voor een voordracht. In november kon Schröder het bij Insel Verlag verschenen boekje met gedichten van Gezelle inderdaad opsturen. Schröder was toen al weer bezig met verzen van Van de Woestijne. Ondanks zijn sympathie voor diens persoon vielen de gedichten hem steeds minder mee. ‘Ik waardeer ten hoogste de fijnheid van zekere rhythmische en woorden-bijzonderheden in zijne verzen; hier is werkelijk iets positiefs en iets, dat de middelen der Nederlandsche dichterspraak in eene - hoe ook nauw beperkte - opzicht verrijkt en verfijnt heeft - maar buiten dien, wat blijft als innerlijke waarde van al die mooie - naar mij dunkt maar al te dikwijls zich zelve herhalende woordenklanken?’, zo luidde de bedenking in Schröders Nederlands.Ga naar eind20
Begin 1917 vroeg Schröder om een exemplaar van Gossaerts Experimenten. ‘Ich werde mich [...] durch ein paar Uebersetzungen versuchen zu revan- | |
[pagina 25]
| |
chieren.’ Nadat Schröder de bundel had ontvangen, schreef hij direct: ‘ich finde es [Ihr schönes Buch] ohne Frage das schönste und gediegenste, was mir von niederländischer moderner Literatur begegnet ist. Nehmen Sie, bitte, dies nicht als eine freundliche Hyperbol, sondern als ernste und uneingeschränkte Meinung.’ In juli stuurde hij Gossaert al twaalf vertaalde gedichten. Liever had hij ze persoonlijk overhandigd, ‘in einer Rolle mit einem schönen Band umwunden und mit einem Lorbeerzweig geschmückt’, maar ziekte had hem verhinderd Gossaert in zijn hotel te bezoeken toen deze enkele weken daarvoor in Brussel was. Drie van de vertalingen - ‘Schwimmer’ (‘Zwemmende’), ‘Liberate nos Domine’ (‘Libera nos, Domine!’) en ‘Der Schatten eines Mandelzweigs’ (‘De bloeiende amandeltak’) - verschenen het volgende jaar al in de Insel-Almanach auf das Jahr 1918.Ga naar eind21 Het zou nog ruim tien jaar duren voordat Schröder zijn vertaling van dertig gedichten uit de Experimenten als apart bundeltje Gedichte van Geerten Gossaert uitgaf. Het verscheen in 1929 als privaatdruk bij de Bremer Presse in een oplage van 200 exemplaren.Ga naar eind22 Gossaert heeft zich met deze uitgave in het geheel niet bemoeid en er Schröder aanvankelijk ook niet voor bedankt. Pas in 1951 zou hij dat doen en ook uitleggen waarom het hem ten tijde van het verschijnen van de bundel onmogelijk was. Gossaert heeft steeds verklaard dat Schröders vertalingen het origineel overtreffen. Ter vergelijking citeer ik hier Gossaerts gedicht ‘De moeder’ met de vertaling van Schröder. Hij sprak en zeide
In 't zaêl zich wendend:
Vaarwel, o moeder,
Nooit keer ik weêr...
En door de lanen
Zag zij hem gaan en
Sprak geen vervloeking maar weende zeer.
Sprak geen vervloeking...
Doch, bijna blijde,
Beval den maegden:
Laat immermeer
De zetels staan en
De lampen aan en
De poort geopend, de slotbrug neer.
| |
[pagina 26]
| |
En toen, na jaren,
Melaatsch, een zwerver
Ter poorte klaagde:
Uw zóon keert weer...
Zag zij hem aan en
Vond geen tranen,
Voor zoveel vréugde geen tranen meer.
Schröder: Er sprach und sagte,
Im Sattel wendend:
‘Farwohl, o Mutter,
Nie kehr ich mehr -’
Sie sah ihn gehn und
Die Bäume wehn - und
Sprach keinen Fluch aus und wehnte sehr.
Sprach keinen Fluch aus,
Nein, beinah fröhlich
Befahl den Mägden:
Lasst immerdar,
Die Lamp' versehn und
Den Sessel stehn und
Das Tor geöffnet, die Brücke klar.
Doch als nach Jahren
Ein Bettler süchtig
Am Schlosstor klagte:
‘Dein Sohn, sieh her!’-
Sah sie ihn stehn und
Fand keine Trän und
Für soviel Freude nicht Tränen mehr.
Later in dit jaar (1917) werd Schröder in ‘een of andere ondefinieerbare functie’ naar Den Haag gehaald door de Duitse gezant in Nederland, Richard von Kühlmann, ‘om zijn voor Duitsland kostbare leven te sparen’, want ook om Schröders ‘leden zwabberde het veldgrijs’.Ga naar eind23 De contacten | |
[pagina 27]
| |
met Gossaert ontwikkelden zich toen ‘tot een steeds inniger vriendschapsband, al hebben ze zich [sic], naar de stijl van die tijd, ook nooit getutoyeerd’, schrijft Gericke.Ga naar eind24 Doordat zij nu dichter bij elkaar woonden, schreven zij vanzelfsprekend minder brieven. Dankzij Schröders bemiddeling had Gossaert in de voorafgaande jaren geregeld België kunnen bezoeken om daar het Vlaams activisme te propageren. Gerretson werkte sinds 1 augustus 1917 voor de Bataafsche Petroleum Maatschappij als directiesecretaris van Colijn en Deterding. In het vroege voorjaar van 1918 maakte hij opnieuw een reis naar het zuiden. Dit keer gaf Von Kühlmann hem ‘bij wijze van gouvernante’ echter Schröder mee. De ware reden van Gossaerts reis had dit keer alles met het verloop van de oorlog te maken. Schröder, aldus Gossaert, ‘vervulde zijn oppasplicht te mijnen aanzien zo deutsch-gründlich, dat hij zelfs in mijn kamer sliep, en ik op een overigens niet onbelangrijk punt na, weinig heb kunnen uitrichten. Maar daar wij beiden volkomen begrepen hoe de vork in de steel zat, hebben wij niet weinig plezier gehad, veel over poëzie gesproken, voortreffelijk gegeten en gedronken, en een levenslange vriendschap gesloten’, herinnerde Gossaert zich in 1952 in een causerie voor de Utrechtse Historische Kring. Een geheime missie van Colijn om in april-mei in Londen als onderhandelaar op te treden in de besprekingen tussen de Geallieerden en de CentralenGa naar eind25 leverde geen concrete resultaten op. Gerretson wist van deze missie, en informeerde Schröder erover in een brief uit die tijd. De wapenstilstand werd gesloten op 11 november 1918. ‘Die dag’, schreef Gerretson later, ‘[...] liep ik 's avonds even in bij Worch, een destijds bekend eethuisje achter het Haagse stadhuis [...]. Natuurlijk was ik ondanks de zorgelijke toestand in Holland high spirits. Ik vond er Rudolf Alexander, diep verslagen over de val van het rijk. Wij spraken even samen: welk een tegenstelling; welke partij zou de historie kiezen? Wie had het recht aan zijn zijde? En onder de indruk van die vraag schreef hij een ex tempore neer, dat mij sedert nooit uit het geheugen en uit het hart heeft gewild, en waarvan de inhoud, althans voor het volkenrecht, voor mij nog steeds de les inhoudt, die ik als historicus uit de Eerste Wereldoorlog heb geleerd: Dass kein Recht besteht, ich hab's gelernt,
Der ich nahe war und war entfernt,
Vor dem Anblick deiner Majestät,
Dass kein Recht besteht.’Ga naar eind26
| |
[pagina 28]
| |
Deze passage uit Gossaerts herinneringen aan die periode uit 1918 is om verschillende redenen opmerkelijk. In de eerste plaats omdat zij een diepe crisis in het leven van Schröder markeren. In een brief aan Hofmannsthal sprak Schröder zelf van een periode ‘eines an pathologische Melancholie grenzenden Erlahmens meiner Kräfte’.Ga naar eind27 Die crisis ging zo diep dat Schröder op het punt heeft gestaan zelfmoord te plegen. Gossaert heeft hem daarvan kunnen weerhouden.Ga naar eind28 De ondergang van het Duitse rijk heeft Schröder (tot dan ook auteur van nationalistische verzen, waarvan in de jaren dertig tot zijn grote spijt veel misbruik is gemaakt) diep aangegrepen. Die ontgoocheling heeft hem teruggeleid naar het geloof waarin hij was opgevoed.Ga naar eind29 Gossaert heeft daar jaren later het volgende over geschreven: ‘Deze overgang [in het leven van Schröder] is zonder twijfel zo niet veroorzaakt, dan toch bespoedigd, door de ondergang van het tweede keizerrijk in 1918. Schröder is, zoals uit zijn in 1914 verschenen Kriegsgedichte blijkt, innig overtuigd geweest, dat niet Duitsland de oorlog gezocht had; hij was de staat, die zijn vaderstad en zijn geslacht de welvaart geschonken had, waaraan hij zijn onafhankelijkheid dankte, met hart en ziel toegedaan; de ineenstorting ervan in 1918 was bijna verpletterend; tegen de ontwrichting van al wat hem op aarde lief was, grijpt hij naar de onzienlijke dingen.’ Naarmate de tijd voortschreed zou Schröder ‘met steeds klaarder stem’ spreken van ‘het eeuwige rijk, waarzonder het aardse geen fundament of bestand heeft’.Ga naar eind30 Zijn congenialiteit met de geestelijke strijd in de verzen van Gossaert duidde die wending tijdens de oorlogsjaren al aan, maar meer nog zijn uitspraken over de poëzie van Gezelle. In een citaat uit het essay dat Schröder in 1916 over Gezelle schreef, schemert iets door van Schröders persoonlijke strijd. ‘Nicht die langen Jahren grauenvollen Schweigens, nicht die erduldeten Verfolgungen allein sind es gewesen, die ihn nicht zum vollen Auswirken seiner Dichtergabe haben kommen lassen. In den Tiefen seiner eigenen Seele lag die Hemmung, in ihr lag unablässig der Antidämon frommer Heiligung mit dem an die Welt und ihre Herrlichkeit gebundenen Daimonion des Künstlers im Streit. Dass der erste so oft den Sieg davontrug, war für den Menschen und Priester eine Notwendigkeit und ein Triumph; für den Dichter, vor allem für den in der flandrischen Scholle wurzelnden, konnte es dies nicht immer sein.’Ga naar eind31 Gericke-Hoek merkte naar aanleiding van deze zinnen op: ‘Ik kan niet anders aannemen, dan dat Gezelle (evenals kort daarop Gossaert) hem iets van zichzelf heeft geopenbaard, dat hemzelf nog verborgen gebleven was. Het lijkt mij haast | |
[pagina 29]
| |
zeker, dat zijn overgang naar de geestelijke poëzie, die zich in die jaren voltrokken heeft, althans een sterke impuls heeft ontvangen uit zijn omgang met het werk van Gezelle.’ Schröder heeft de strijd in het leven van Gezelle ‘alleen zo aan kunnen voelen, omdat hetzelfde bij hem het geval was’.Ga naar eind32 Deze passage uit een in manuscript gebleven opstel van Gericke over Schröder ‘ten dienste van C[arel] G[erretson]’, heeft Gossaert-Gerretson vrijwel letterlijk overgenomen in het herdenkingsartikel dat hij in 1953 in De Telegraaf publiceerde.Ga naar eind33 Het uitzonderlijke belang van zijn ontmoeting met de Nederlandse letteren heeft Schröder zelf gemarkeerd door in zijn verzamelde gedichten de vertalingen van Gezelle e.a. tussen de wereldlijke en de geestelijke gedichten te plaatsen.Ga naar eind34 Die wending naar de geestelijke poëzie - naar ‘een steeds ‘verklaarder’ soort poëzie [...], uitmondend in den allereenvoudigsten toon van het ‘Sonntags-Evangelium’ ’ (Gericke) - heeft Schröder voor het eerst geuit in de bundel Audax omnia perpeti (1919). Deze bundel behoort zowel qua vorm als qua span- en zeggingskracht tot de hoogtepunten van de Duitse literatuur. De ineenstorting van Duitsland en eigenlijk van de hele vooroorlogse wereld vormt de achtergrond van deze verzen; één ervan is het ex tempore dat Schröder op 11 november 1918 in het eethuisje van Worch had geschreven. Die politieke en maatschappelijke ineenstorting vormt steeds meer het symbool voor Schröders persoonlijke ontreddering. Troost en heil vindt hij in de genade van God. Und hättest du das Reich verlassen,
Die Deinen, Herr, verlässt du nicht;
Mir winkt durch alle Lebensgassen
Dein unverlierbar Angesicht.Ga naar eind35
De titel van de bundel is, net als de titel van elk afzonderlijk gedicht, ontleend aan een ode van Horatius (1, 3). ‘Furchtlos, allem Geschick zutrotz’, heeft Schröder deze woorden vertaald.Ga naar eind36 Met die titel wilde hij de ‘Heiterkeit der Seele’ aanduiden, die hij in 1918-1919 in Den Haag heeft herwonnen, naar hij zelf aan Hofmannsthal schreef. In opdracht en op kosten van Gossaert-Gerretson verscheen de eerste oplage van 150 exemplaren in een bibliofiele uitgave bij Joh. Enschedé.Ga naar eind37 Schröder heeft de 23 gedichten aan hem opgedragen: ‘Aan Geerten Gossaert den Nederlander zij dit bundeltje verzen, ten grootsten gedeelte op Nederlandschen grond ontstaan, als een bewijs van blijvende gemeenschap opgedragen door Rudolf | |
[pagina 30]
| |
Alexander Schröder den Duitscher.’Ga naar eind38 De bundel heeft zelfs een Nederlands vers van Schröder als opdracht meegekregen. Het motto van dit vers, tibi creditum, is opnieuw aan Horatius' ode ontleend. Wij weten, vriend, wij weten -
Want zal 't loover ooit den stam,
Die 't eens besloot vergeten? -
Van rust door ons bezeten,
Voor dat ons hart ter wereld kwam.
Arm hart, dat nooit mag rusten,
Dat niets bewaart en niets vergeet;
Vol liefd', die niemand lustte,
Vol dorst, dien niemand bluschte,
Verdoolde, die geen herberg weet.
't Huis, daar wij zijn geboren,
Ontsluit zijn kristallijnen poort'.
O overheerlijk gloren,
O stem, die als tevoren,
Met taal van vrede 't hart bekoort!
Maar schielijk faalt de luister,
En iedre troost blijkt dubble smart.
De nacht valt zwaar en duister,
En of een roepstem fluister',
Ons eigen bloed bedwelmt ons hart.
Wellicht leidt toch Genade
Ons wankle schreden onbewust
Langs dorre en donkre paden
Daarheen, waar 't onverzade,
Waar 't rustelooze harte rust. -
Het bundeltje en dan vooral het vers Lucida sidera (‘Dass kein Recht besteht, ich hab's gelernt’) heeft Gossaert op zijn verdere levensweg begeleid. Toen hij op 11 oktober 1937 ter vervanging van Geyl in Utrecht een inleidend college ‘over geschiedenis, geschiedkennis en geschiedschrijving’ | |
[pagina 31]
| |
gaf, betoogde Gerretson dat de geschiedenis geen lessen leert en geen redelijke noch een morele zin heeft. ‘Dat recht zegeviert, is een illusie die in de geschiedenis geen steun vindt.’ Ter adstructie citeerde Gerretson ‘een klein vers’ van Schröder, dat ‘voor mij nog altoos de zuiverste uitdrukking is van wie de geschiedenis werkelijk beleeft met dezelfde intensiteit als het leven zelf’.Ga naar eind39 In maart 1944 kreeg Gerretson bezoek van de Duitse dichter Percy Gothein (1896-1944), leerling van Stefan George en zoon van Gerretsons Heidelbergse promotor. Gothein bezocht hem op verzoek van Theodor Haubach, een sociaal-democraat en lid van de Kreisauer Kreis (een verzetshaard tegen het Hitler-regime), die via Gerretson een boodschap van het Duitse verzet aan de Engelse regering in Londen wilde sturen. Gossaert en Gothein hebben bij die gelegenheid veel over poëzie en geschiedenis gesproken, vooral ook over Schröders Audax omnia perpeti, waarvan Gossaert hem een exemplaar nastuurde. In een brief d.d. 24 maart 1944 reageerde Gothein als volgt: ‘Unter den Versen Schroeders, die Sie mir senden, empfinde ich einige sehr stark. Zur allgemeinen dort eingenommenen Haltung möchte ich sagen, es ist heute in den Zeiten allgemeiner Bedrängnis überall erneut ein sich Hinneigen zu religiöser Haltung zu spüren. In der einen Wagschale des Menschen wuchten zu solchen Zeiten schwer Unglück und öffentliches oder eignes Misgeschick. Was legt er in die andere Schale, um das Gleichgewicht wiederherzustellen? In jenen Gedichten sehe ich das die Last der Sünden und das aus ihnen hervorgehende Erlösungsbedürfnis in die andere Wagschale geschüttet sind. Ob nun dieser traditionelle Ausweg der einzige ist, der heute aus dem Irrsal gefunden werden kann, ist mir fraglich genug, es ist einer der der humanen Sphäre angehört und als solcher auch von anders Fühlenden zu achten ist. Das von Ihnen erwähnte Gedicht: Lucida sidera hat mir auch nach Inhalt und Form am meisten Eindruck gemacht. Es hat beim laut Vorlesen einen so in sich geschlossenen Klang, was doch wohl das beste Kennzeichen eines guten Gedichtes ist.’Ga naar eind40 Bijna tien jaar later sprak Gerretson in de Waalse kerk in Den Haag een rede uit bij de herdenking van de honderdvijftigste geboortedag van mevrouw Groen van Prinsterer. Hij betoogde daar dat voor het Reveil het wezenlijke van het evangelie in ‘de boodschap der verlossing had bestaan’, en: ‘de kern van elke christelijke confessie is (om het met een Duits dichter te zeggen) nog altoos de belijdenis: Nur von Gnade will ich | |
[pagina 32]
| |
wissen!’ De regel komt uit het gedicht Quo non arbiter maior uit Audax omnia perpeti: Gerne will ich Kunde missen,
Die du selber mir verborgen. -
Nur von Gnade will ich wissen,
Nur um Gnade lass mich sorgen.Ga naar eind41
Zoals we nog zullen zien, zou Gericke Gossaert overigens voorhouden dat hij met zijn nadruk op het vers ‘Dass kein Recht besteht’ niet de essentie van de bundel weergaf. Het vers was zijns inziens wel karakteristiek voor Gossaert, maar niet voor Schröder.
Na de oorlog keerde Schröder terug naar zijn vaderland en vertrok Gossaert ‘of liever zijn alter ego Gerretson’ voor de Bataafse naar Indië en Mexico, schrijft Gericke-Hoek in zijn Persoonlijke herinneringen. Na 1916-1918 hebben Gossaert en Schröder elkaar eigenlijk niet vaak meer gezien. De schriftelijke contacten waren onregelmatig, maar dan wel intensief. Pas tien jaar na de Eerste Wereldoorlog werd het contact hervat. In de brief van 18 februari 1929 waarin hij de uitgave van de Duitse Experimenten aankondigde, schreef Schröder: ‘Ik denk veel en graag an onze gemeenschappelyken tyden in Je heerlyk vaderland - jammer, dat de moeilykheden van ons eenigzins druk en angstvallig naa-oorlogsleven ons niet meer de rustigen en genoelyken ‘vacantie’-tyden van weleer vergunt.’Ga naar eind42 Een volgende brief dateert uit maart 1938. In 1937 hebben Gossaert en Schröder elkaar wel ontmoet tijdens de Vondel-herdenking in Amsterdam. Schröder was erbij toen Gossaert op 17 november 1937 in de Nieuwe Kerk zijn beroemde rede ‘Bij Vondels graf’ uitsprak.Ga naar eind43 Die dagen brachten een weerzien met de vrienden uit de Eerste Wereldoorlog, onder andere met Werumeus Buning, aan wie Schröder daags na de Vondel-herdenking een exemplaar van zijn juist verschenen Ballade vom Wandersmann schonk, ‘ter herinnering aan Vlaamsche dagen van medogenloos genot’.Ga naar eind44 ‘Het is wel lang, dat wij niets van elkaar hebben gehoord, Uw vriendelijke groet heeft mij dus veel plezier gedaan’, schrijft Schröder op 1 maart 1938. Schröder, die Bremen inmiddels had ingewisseld voor een huisje in de Alpen (in Bergen bij Traunstein in Oberbayern), wilde in die tijd een paar dagen naar Den Haag komen ‘om die ouden vrienden weer te zien’. | |
[pagina 33]
| |
Het duurde vervolgens tot 1951 voor Gossaert en Schröder elkaar weer ontmoetten.Ga naar eind45 Het initiatief nam Derk Hoek. In de Neue Zürcher Zeitung vond hij enkele ‘schitterende asklepiadeeën’ van Schröder, knipte ze uit en stuurde ze naar Gerretson, ‘die er verrukt van was’. ‘Omstreeks denzelfden tijd vond ik Schröders portret terug, dat ik in 1938 bij gelegenheid van zijn laatste bezoek aan Holland van hem gekregen had en ik zette het op een tafeltje op mijn studeerkamer.’ Schröders persoonlijkheid was daarmee weer sterk voor Hoek gaan leven en zo kwam de gedachte bij hem op ‘dat het heerlijk zou zijn [...] dien ouden vriend eens te bezoeken’. Gerretson stemde in, want zijn oude schoolvriend Theo Driessen had hem juist uitgenodigd voor een reisje naar Zwitserland en hij zou beide bezoeken dus kunnen combineren.Ga naar eind46 Ze vonden een datum (8-18 april) die ook Leo Picard, een Belgische vriend uit de Eerste Wereldoorlog, goed uitkwam.Ga naar eind47 Schröder schreef op 12 maart aan Hoek dat hij zeer naar de ‘paar dagen van gemeenschappelijk gesprek en genoegelijke borrelpraatjes’ uitkeek. ‘Het zal mij een ontzaglijk genoegen zijn, Ulieden hier in Bergen te verwelkomen, en oude tijden nog eens met U te herleven [...]. Het zal een feest worden, een feest van herdenking, maar ook van hoop en vooral van groote dankbaarheid, ten spijt van zooveel ellendelijke en jammerlijke gebeurtenissen en van de veele vrees en ongerustheid waarmee wij almitsgaders geplaagd zijn [...]. Ik kan mij nog altijd haast niet voorstellen, dat ik de groote, groote vreugde zal hebben, U drie op m'n ouden dag nog eens te herzien.’ De voorbereidingen voor de reis per nachttrein konden dus beginnen. Die leken door de onhandigheid van Gerretson aanvankelijk uit te lopen op een hilarische variant op Bloems bekende uitspraak: ‘Ik kom met de trein van elf uur, of zoveel uren later als ik treinen zal hebben gemist.’ Gerretson was begin januari bovendien in Amsterdam onder de tram gelopen en had daarbij een hersenschudding opgelopen. Hij leed nog steeds aan ‘allerlei zenuwpijnen’. Hoek droeg daarom Gerretsons ‘loodzware koffertje’ en Gerretson Hoeks aktentas. Ook Gerretsons befaamde doofheid leidde tot praktische problemen. Tijdens de eerste nacht in de trein sliep Gerretson, dankzij die doofheid, voortreffelijk, maar Hoek ‘door het daverend lawaai dat zo'n trein doorlopend maakt’ sliep slechts een paar uur. Hoek was al vroeg weer wakker en verliet in Stuttgart de trein om een krant te kopen. Toen hij terugkwam, was Gerretson nog steeds niet op. ‘De bediende vroeg, of hij zijn compartiment zou openmaken; ik antwoordde bevestigend, hij deed het, maar nu zat de deur nog op het ket- | |
[pagina 34]
| |
tinkje. Door de kier zag ik hem liggen, de ogen open, maar ik kon hem niet bereiken, omdat hij (zonder zijn gehoortoestel) niets hoort. Tenslotte begon ik door de kier mijn krant heen en weer te bewegen, wat hij tenslotte zag en nu stond ook hij op.’ De volgende dag - maandag 9 april - haalde Schröder zijn Nederlandse vrienden van het station op. ‘Roerend was de blijdschap, waarmee hij ons bij onze aankomst begroette’, schreef Hoek in zijn Persoonlijke herinneringen. ‘ ‘U’, zei hij, ‘U, die als Nederlanders zó onder het Duitse onrecht geleden hebt, U zoekt mij, die Duitser ben, op? Verbijsterend! Ik dank U daar heel erg innig voor.’ ’ Schröder woonde in ‘een aardig oud bergchâlet’ - Sonnleithen heette het -, dat tegen de helling van een berg was aangebouwd en uitzicht bood op het dal waarin het dorp Bergen lag. Hoek noemde het kleine huis ‘echt het huis van den dichter’: het had geen spoor van modernisme, noch van burgerlijkheid, en stond langs alle wanden volgestouwd met boeken. Ondanks de aanwezigheid van gasten hield Schröder zich vrijwel de gehele morgen in zijn studeerkamer schuil. Maar vanaf het middaguur stond hij tot hun beschikking. De vrienden maakten uitstapjes in de omgeving, maar gebruikten hun tijd - tot donderdagmorgen 12 april - vooral voor lange conversaties. Het contact was vanaf het begin goed, stelde Hoek vast. Dat was minder vanzelfsprekend dan de kort daarvoor gevoerde correspondentie deed vermoeden. Uit Schröders ontvangstwoorden bleek al dat een ontmoeting tussen Duitsers en Nederlanders zo kort na de oorlog nog gevoelig lag. Gerretson heeft erkend dat hij ‘niet zonder aarzeling’ het eerste gesprek met Schröder aanving. Deze ‘hernieuwing van de betrekkingen’ ging zelfs ‘met vreze en beving’ gepaard. ‘Wie zouden wij vinden? Doch nog geen uur waren wij in [Schröders] gastvrije Beierse Alpenwoning, of wij waren weer thuis; thuis in het Duitsland van Goethe, Kant, Bach: de tuin ook van onze jeugd.’Ga naar eind48 Toen zij voor het eerst tegenover elkaar aan tafel zaten, legde Schröder namelijk een recente publicatie van zijn hand voor Gerretson neer: Goethe und wir.Ga naar eind49 ‘En toen wisten wij aanstonds elkaar weer burgers van hetzelfde rijk’, zou Gerretson een half jaar later tijdens een toespraak in Herborn zeggen.Ga naar eind50 Op de eerste avond las Schröder voor uit een bundel die naderhand onder de titel Das Sonntagsevangelium in Reimen het licht zou zien.Ga naar eind51 Naar aanleiding daarvan merkte Hoek op: ‘Een van de dingen, die dit wederzien én voor Gerretson én voor mij tot zo'n grote en aangrijpende gebeurtenis | |
[pagina 35]
| |
hebben gemaakt, is wel het feit, dat wij in Schröder niet alleen zo'n strijdbaar protestant, maar ook zo'n vroom en diep levend Christen hebben gevonden; een element, dat met de jaren steeds meer is gaan spreken en daar wij in 1918 weinig aanraking mee hadden gehad.’ Dinsdagmiddag liet Schröder zijn gasten enige aquarellen zien. Hoek vond ze ‘knap, fris, dichterlijk, ook kleurgevoelig’. Toch gaven ze ‘naar ons gevoel’ ook blijk van ‘te weinig schildersaandrift’. 's Avonds volgde een ‘nieuw gesprek’. Schröder zette uiteen dat ‘de gang van de geschiedenis van den allerlaatsten tijd’ zijns inziens een ‘Godsgericht’ was, ‘waarop de apocalyptische visie en de boetpredicatiën van de profeten van Israël van toepassing konden worden geacht’. Volgens Hoek was ‘speciaal Gerretson diep onder den indruk’ van dit vertoog. De woensdag werd aan de klassieken gewijd. Schröder liet zijn indrukwekkende verzameling boeken zien, waaronder ‘prachtige oude uitgaven van Horatius’. Van deze Latijnse dichter bezat Schröder wel ‘dertig verschillende uitgaven’, stelde Hoek met bewondering vast. Later die dag las Schröder voor uit de Aeneis-vertaling, waaraan hij toen nog werkte. ‘Zowel het Duitse vers als de poëzie van Vergilius maakten diepen indruk op ons.’ De volgende dag, donderdag 12 april, namen Gerretson en Hoek al vroeg afscheid van Schröder. ‘De hartelijkheid van weerskanten diep en welgemeend. 't Bezoek was zeer hoog gewaardeerd, ik meen wel van beide zijden’, concludeerde Hoek. Gerretson en hij reisden naar München en zouden tot 18 april nog een aantal Duitse steden bezichtigen. Later die maand noemde Gerretson de reis in een brief aan Hoek ‘een van de schoonste herinneringen [...] uit mijn later leven. Ik heb van alles innig genoten [...]. Het verblijf te Bergen is een ervaring geweest, bijna zou ik zeggen een openbaring, die ik hoop dat ook vruchtbaar zal zijn. De openheid, eenvoud en waarheid van Schröders christelijke belijdenis hebben mij diep getroffen en niet minder de hernieuwde kennismaking met zijn poëzie: welk een frischheid in dit werk van een grijsaard.’Ga naar eind52 Niet lang daarna schreef Gossaert een opmerkelijke bedankbrief aan Schröder.Ga naar eind53 Hij biechtte daarin op dat zijn bezoek in april een ‘zeer bepaalde bedoeling’ had gehad: ‘buiten en behalve de wensch u nog eens weer te zien: namelijk, voor dat niet meer mogelijk zou zijn, een oude schuld te boeten, die mij vele jaren zwaar heeft gewogen. Ik heb u namelijk nooit dank gezegd voor uw overheerlijke vertaling der Experimenten en gij moet dit destijds als een grove | |
[pagina 36]
| |
nalatigheid en onbegrijpelijke ondankbaarheid hebben gevoeld. Ik had het voornemen van mijn bezoek gebruik te maken, om u de zaak uit te leggen: maar natuurlijk heeft mijn onoverwinnelijke schroomvalligheid mij als gewoonlijk de mond gesloten. Daarom doe ik het nu nog schriftelijk. De oorzaak van mijn zwijgen destijds is allerminst nalatigheid of onverschilligheid geweest, maar precies het tegenovergestelde. Ik heb een zonderlinge en lastige eigenschap die mij in mijn leven veel moeite heeft gedaan: n.l. dat ik een groote vreugde niet kan uitdrukken. Tegen verdriet en moeite kan ik uitstekend op en kan ze ook uitdrukken; maar als ik iets heel heerlijks beleef haeret aqua.Ga naar eind54 En nu ben ik met je vertaling indertijd zoo blij en verrukt [...] geweest, dat ik niet wist hoe mijn dankbaarheid onder woorden te brengen. Ik weet het nog niet. Maar wat ik wel weet, is, dat ik de vertaling van mijn handvol verzen door den man, dien ik niet slechts als Duitschlands grootste levende dichter bewonder, maar die tevens maître passé is in de overmoeilijke vertaalkunst (ik zelf kan geen 2 regels bevredigend overzetten) - als het grootste succes en de grootste eer beschouw, die ik in mijn korte litteraire loopbaan heb mogen oogsten. Er is geen zweem vleierij in, wanneer ik tegenover u herhaal, wat ik in Holland zoo vaak heb uitgesproken, dat de vertalingen schooner zijn dan het origineel; en dat ge daaraan iets en veel van u zelf hebt toegedaan zonder - en dat is het wonderlijke - ook maar iets van het eigene van het origineel op te offeren.’Ga naar eind55 Op deze delging van een oude schuld volgt nog een andere bekentenis. ‘Wij hebben bij u vorstelijke dagen doorleefd. Ik wil niet verbergen, dat naast al het andere, dat ik gehoord heb, vooral de kloekmoedige openbare belijdenis: christianus sum; en in het christelijk geloof ligt de redding van Europa, mij diep heeft ontroerd. Op deze wijze, in uw ouderdom, als praeceptor Germaniae te mogen optreden is voor u een groote genade; voor het jonge intellectueele Duitschland een onberekenbare zegen. Ook ik ben christen, poog althans het te zijn; het is de verborgen kracht geweest in een leven dat overigens weinig meer dan zwakheid en mislukking heeft getoond. Maar ik [heb] altoos een onoverwinnelijke schroom gehad om het met volkomen klaarheid uit te spreken; niet omdat ik mij de belijdenis ervan schaam, maar omdat ik mij, wiens bandeloosheid niet onbekend is, daartoe nauwelijks gerechtigd achtte. Maar uw voorbeeld heeft mij overtuigd, dat de toestand van Europa eischt, dat thans allen die Christus waarachtig belijden, open hebben te spreken. Ik dank u, dat Gij door uw voorbeeld, mij tot die overtuiging hebt gebracht.’Ga naar eind56 | |
[pagina 37]
| |
Eind 1952 ontving Gerretson een prospectus van Schröders Gesammelte Werke. Maar hij durfde ‘de aankoop niet recht aan. Zullen we samen een exemplaar koopen, het beide lezen en er dan later samen om loten?’, stelde hij Hoek voor.Ga naar eind57 De festiviteiten rond Schröders vijfenzeventigste verjaardag kondigden zich ook al aan. Gerretson kreeg toen ‘de inval’ om samen met Hoek ‘een korte studie’ over Schröder te schrijven, ‘waarin wij vooral nadruk leggen op zijn groote verdienste als vertaler van Nederlandsche poëzie (Gezelle vooral) - een verdienste die, in de stemming na 1918 in Nederland niet tot haar recht is gekomenGa naar eind58; en wij reciproceeren dat nu bij zijn 70e [sic] verjaardag in deze studie, waarin dan ook een paar vertalingen in het Nederlandsch van zijn gedichten zijn opgenomen: die in Sonntags-Evangelium zijn m.i. gemakkelijk vertaalbaar en voor die vertalingen reken ik dan op Frank Gericke want aan Gossaert lukt dat nooit! - en we drukken dat dan netjes en bieden het hem op zijn zeventigste jaar aan als Festgabe van zijn Holl[andse] vrienden en bewonderaars - Zou dat niet aardig zijn?’ Gossaert en Gericke hebben dit plan slechts gedeeltelijk kunnen uitvoeren. Van een keurig gedrukte Festgabe is het niet gekomen. Maar Gericke toog aan het werk en schreef een uitvoerig stuk over de persoon en het oeuvre van Schröder. Gerretson gebruikte deze aantekeningen voor een herdenkingsartikel dat hij op 23 januari 1953 in De Telegraaf publiceerde.Ga naar eind59 Gericke zelf werkte zijn notities uit voor een artikel over ‘Rudolf Alexander Schröder en de Nederlandse poëzie’ dat in 1953 in het ‘maandblad voor Evangelie en Cultuur’ Wending verscheen.Ga naar eind60 Bovendien bezochten zij - samen met de andere overlevenden van de ‘kleine kring van meest litteraire vrienden’ van SchröderGa naar eind61 - de feestelijkheden die de senaat van Bremen in januari 1953 organiseerde. Gossaert hield daar namens de Nederlanders een tafeltoespraak, als ‘een te late dankbetuiging voor de grote verdienste die hij [Schröder] zich, door zijn voortreffelijke vertalingen en essays, voor de verspreiding van de kennis der Nederlandse litteratuur in Duitsland verworven heeft’. Gossaert dankte Schröder ook voor de inspanningen die hij zich in 1918 had getroost om de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Duitsland goed te houden. Maar het belangrijkste was dat Schröder na de oorlog was uitgegroeid tot Novae Germaniae Praeceptor.Ga naar eind62 Als ‘leraar en profeet’ van ‘het nieuwe Duitsland’, als ‘nuntius-in-buitengewone-missie’ behoorde Schröder tot de aangewezen personen om de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland te herstellen, bouwend op de geestelijke grondslag van ‘Goethe, Kant en Bach’, op | |
[pagina 38]
| |
de ‘diepere geestelijke bodem’ van het christendom. ‘Niet als een vage abstractie, maar als uitdrukking van een levend geloof in een levende God. Dat geloof, diepste fons libertatis, is de enige levende creatieve Europese gedachte.’Ga naar eind63
Het werd dan ook de hoogste tijd dat Schröder eens naar Nederland kwam. Daar was al jaren sprake van geweest,Ga naar eind64 maar in het voorjaar van 1953 kon hij daadwerkelijk komen om in Den Haag (op 28 april), in Amsterdam (op 29 april) en in Utrecht (op 1 mei) voor de Vereniging Nederland-Duitsland lezingen te houden. Op 25 april zat Schröder op Gossaert te wachten in Pays Bas, het hotel aan het Utrechtse Janskerkhof dat slechts een paar deuren van Gossaerts woning (op nr. 11) was verwijderd. Op elk van deze avonden las Schröder voor uit zijn Duitse vertalingen van Nederlandse gedichten. In Utrecht, op een prachtige lenteavond, las hij in het Kunsthistorisch Instituut aan de Trans voor zo'n honderd mensen uit Vondels Rijnstroom en Gossaerts verzen voor. Enkelen van het gezelschap gingen daarna naar Gerretsons huis voor een ‘nabroodje’.Ga naar eind65 Bij de viering van Gerretsons zeventigste verjaardag, op 8 februari 1954, behoorde Schröder tot de partij van ongeveer twintig personen die met elkaar de vriendenlunch gebruikten in Huize Molenaar aan de Lange Nieuwstraat. Oud-premier Gerbrandy, Tweede-Kamerlid (en oud-minister van Koloniën) C.I.J.M. Welter, J.W. Meyer Ranneft, lid van de Raad van State, Gerretsons collega Pieter Geyl en G. Puchinger waren daarbij eveneens aanwezig. Schröder hield een tafeltoespraak en sprak ‘een woord van hart tot hart’.Ga naar eind66 Na afloop ging een kleine groep naar Gerretsons huis. Bij het afscheid in de hal van de woning aan het Janskerkhof zei Gerretson: ‘We zullen het maar kort maken, hè’, waarna beide vrienden elkaar de hand drukten.Ga naar eind67
Nadien hebben Gerretson en Schröder elkaar nog één keer gezien, en wel in 1958 ter gelegenheid van Schröders tachtigste verjaardag.Ga naar eind68 Vijf jaar eerder had Schröder zelf een einde aan alle eerbetuigingen willen maken met de opmerking: ‘Nun macht aber mal 'n Punkt.’ Maar er was opnieuw een uitgebreid programma samengesteld, dat zelfs door de Duitse radio en televisie werd uitgezonden.Ga naar eind69 Gossaert was opnieuw aanwezig, ditmaal vergezeld door Jan Engelman. De feestelijkheden hadden plaats op zondag 26 januari. Na een kerkdienst 's morgens begon de ‘Festakt’ in het raadhuis van Bremen, met muziek van Johann Christian Bach, een begroeting | |
[pagina 39]
| |
door burgemeester Wilhelm Kaiser en een herdenkingsrede door Manfred Hausmann. Tal van eerbewijzen vielen Schröder vervolgens ten deel, zoals een eredoctoraat van de universiteit van Rome, de instelling van een Schröder-‘Spende’ van 50.000 Mark, een commandeurschap in de (Belgische) kroonorde, en een commandeurschap in de orde van Oranje Nassau, uitgereikt door de Nederlandse consul De Waal. Na het banket volgden de ‘Würdigungen’, waarbij Engelman het woord voerde namens de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, waarvan Schröder lid was. Hij prees vooral Schröders ‘liebevolle Hingebung’ tot de Nederlandse lyriek.Ga naar eind70 's Avonds, ten slotte, had in het theater aan de Goetheplatz een opvoering plaats van Shakespeares Romeo and Julia, in de vertaling van Schröder. Niet lang daarna werd Gerretson ziek. Hij overleed op 27 oktober 1958. Schröder overleefde hem vier jaar; hij stierf op 22 augustus 1962 in Bad Wiessee.
Gossaert en Schröder herwonnen langs een vergelijkbare weg het christelijk geloof van hun ouderlijk huis. Dat gezamenlijk doorleefde proces heeft in de Brusselse en Haagse jaren ongetwijfeld de nauwe band tussen hen beiden geschapen. Na de Eerste Wereldoorlog, toen zij beiden hun eigen weg gingen, tekenden zich ook belangrijke verschillen af. Terwijl Gossaert vooral, hoewel niet uitsluitend, tot ongeveer zijn dertigste levensjaar als dichter actief was, schreef Schröder gedurende zijn gehele leven poëzie en slaagde hij erin, in tegenstelling tot Gossaert, zijn gaven op dit gebied te integreren in zijn herwonnen christelijk geloof. Schröders gedichten, maar ook zijn preken, zijn van een eenvoud die geen ruimte laat voor twijfel aan de authenticiteit van zijn gedachten. Bij Gossaert-Gerretson is er sprake van een hooguit tijdelijk ‘overmande opstand’. De overgave is nooit definitief; ‘de hoogmoed is nooit echt uitgeschakeld’, zoals Gerrit Komrij onlangs schreef over het ‘Gebed’ van Gossaerts geestverwant Willem Bilderdijk.Ga naar eind71 Schröder was en bleef een kunstenaar; toen in 1931 de crisis was uitgebroken en hij zijn werk als binnenhuisarchitect moest opgeven, legde hij zich toe op schilderen en tekenen. Om de paria en out-law in hem in toom te houden koos Gerretson-Gossaert ervoor om als hoogleraar en als senator de ‘aartsreactionaire bullebak’ levensecht uit te beelden.Ga naar eind72 Gerretson was gedurende zijn gehele leven ook politiek actief; Schröder niet. Tijdens het nazi-regime trok hij zich terug in de ‘innere Emigration’. Bij Schröder | |
[pagina 40]
| |
valt de rust op en de vrede, bij Gossaert-Gerretson de onrust en de strijd. Bouwde Schröder rustig aan een imposant oeuvre, Gossaert-Gerretson maakte aan het einde van zijn leven de balans op en stelde vast dat alles mislukt was. Met een vurige en romantische passie heeft hij zich zijn gehele leven gericht op bepaalde figuren en perioden uit het verleden die even zovele ‘Nevelskoekoeksheimen’ waren om het ondraaglijke heden te ontvluchten.Ga naar eind73 Gericke-Hoek moet dit verschil hebben bedoeld, toen hij Gossaert enkele malen voorhield dat deze de neiging had om de geestelijke ontwikkeling van Schröder te zeer aan die van hemzelf gelijk te stellen. In Bergen had Gossaert tegen Schröder gezegd: ‘Als wij onze religieuze overtuigingen zo scherp kunnen omlijnen en formuleren, dan is dat te danken aan het feit, dat we door de diepste scepsis zijn heengegaan.’Ga naar eind74 Schröders reactie, aldus Hoek, was ‘stilzwijgend afwijzend. Op 't gezegde ging hij niet in, maar duidelijk zag ik: het sprak hem niet aan. En inderdaad, Schröder is langs geheel andere wegen en slechts zeer geleidelijk-aan tot het belijden van een typisch orthodox christendom gekomen [...]. Gossaert, uitermate vroeg rijp, heeft al in zijn jonge jaren, op zijn Pascals, de ‘sprong in het duister’ gedaan, nadat hij zijn scherp intellect, geheel zelfstandig functionerend en van zijn andere geestelijke vermogens afgescheiden, de grote door het leven gestelde problemen tot in hun diepten had laten analyseren, wat hem aangetoond had, dat iedere analyse van dien aard, zo lang ze zich beperkt tot een zuiver verstandelijke bezigheid, nooit anders dan tot negatieve resultaten kan voeren.’ En dan was er nog iets geweest, tijdens dat bezoek in Bergen in april 1951. Tijdens een van de gesprekken had Gossaert ‘met klem’ de regel ‘Dass kein Recht besteht, ich hab's gelernt’ uit de bundel Audax omnia perpeti geciteerd als ‘de meest aangrijpende versregel die Schröder geschreven had’. ‘Maar ook hier’, zag Hoek, ‘reageerde Schröder afwijzend en, ook hier zonder spreken, in een demonstratief stilzwijgen duidelijk te kennen gevend dat, op die manier, de aangehaalde woorden niet van de overige inhoud afgezonderd te gebruiken waren. Zo was het inderdaad. Ook hier had Gossaert zijn eigen levensgevoel in zijn gastheer geprojecteerd. Gossaert was, in zijn diepste wezen, een neen-zegger, Schröder een ja-zegger. Gossaert zei neen tegen een werkelijkheid, die zelfs aan elementaire normen niet voldeed; Schröder zei ja tegen een werkelijkheid, die hij aanvaardde als een geschenk des hemels en waarvan hij de negatieve zijde toeschreef aan een menselijk tekort, waarvan de schuld door Gods verzoe- | |
[pagina 41]
| |
nende liefde (ik gebruik hier opzettelijk een religieuze terminologie, die de dichter na lag) genadig werd gedelgd.’Ga naar eind75 De ‘Antidämon frommer Heiligung’ en de ‘Daimonion des Künstlers’ hadden bij Schröder een zeldzaam evenwicht gevonden. Gossaert daarentegen kon beide polen niet met elkaar verzoenen. Hij achtte christelijk dichterschap in principe onbereikbaar omdat geloof en dichterschap zijns inziens door twee totaal verschillende bronnen werden gevoed. Poëzie was of libidineus en paganistisch of zij ontaardde in brave zondagschoolversjes, zo betoogde Gossaert nog in april 1958, een half jaar voor zijn dood.Ga naar eind76 | |
BijlageToespraak van Jan (J.A.A.) Engelman namens de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van Rudolf Alexander Schröder, Bremen, 26 januari 1958
Meine Herren Vertreter der Regierung von West-Deutschland,
Sie, Rudolf Alexander Schröder,
den wir immer genannt haben - weil Sie es, ganz im Sinne der alten Griechen, wesentlich sind - den Poiètes (den Schaffenden, den Maker), Ihnen allen danke ich dafür, dass Sie so freundlich waren mich mit einigen Freunden aus Holland einzuladen diesem Festakt beizuwohnen. Die niederländischen Dichter und Schriftsteller halten es für eine Ehre einem Künstler von hohem Verdienst huldigen zu dürfen, den sie seit Jahrzehnten ihren Freund heissen können, und es macht ihnen grosse Freude dass Schröder hier anwesend ist wie ein im biblischen Sinne ‘sehr starker’ Mensch (cf. Ps. 90:10). Ausserordentlich freut es uns eben von Herrn De Waal, Konsul von den Niederlanden zu Bremen, erfahren zu haben, dass Ihre Majestät die Königin haben geruht Rudolf Alexander Schröder zu ernennen zum ‘Commandeur’ im Orden von Oranje Nassau. Vor einigen Jahren, kurz vor seinem Tode, wurde diese Auszeichnung auch Thomas Mann verliehen. In Holland wird das Genie von Thomas Mann allgemein anerkannt; als er freiwillig in die Verbannung ging, haben | |
[pagina 42]
| |
wir es richtig mitempfunden, weil er für uns der Inbegriff des humanen Weltbürgers war. Rudolf Alexander Schröder aber hat mit unserer Kultur, mit unserer Literatur eine Verbindung die man noch inniger nennen darf. Seit den Jahren des ersten Weltkrieges hat er ein eindringendes Studium von unserer Muttersprache und unserer Literatur gemacht, er hat unsere kulturgeschichtliche Unabhängigkeit anerkannt und mit feinstem Gefühl in seinen Schriften gezeugt von der Wert eines unserer besten Kulturgüter: der niederländischen Lyrik. Übersetzt hat er Werke von Vondel, Camphuysen, Van Duyse, Guido Gezelle, Karel van de Woestijne und Geerten Gossaert (Gerretson) in so glänzender Weise dass mir neulich einer von diesen Dichtern (nl. Gossaert) sagte: ‘Meine Gedichte klingen, dank Schröders Hingebung, im Deutschen schöner als in der eigenen Sprache.’ So stark ist bei ihm die Fähigkeit zur Angleichung und zur Umwandlung, eine Fähigkeit die man auch Stefan George zusprechen kann. Für diese liebevolle Hingebung erstatten die niederländischen Schriftsteller heute Dank und Ehre. Mir wurde auch auferlegt den Jubilar zu grüssen und zu beglückwünschen im Namen der ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’, von der er seit vielen Jahren Mitglied ist, und vom ‘P.E.N. Centrum Nederland’, das es in dankbarer Erinnerung hat wie Schröder in mühevoller Zeit in die Bresche getreten ist für die Geistesfreiheit. Rudolf Alexander Schröder, Sie gehören zu denjenigen die uns, in einer Sternstunde der Menschheit, die Zuversicht gewähren auf den Fortbestand der christlich-humanen Geisteshaltung von Europa. Wir erleben in diesen Jahren eine ernsthafte Krise. Was bei uns die Hoffnung aufrecht erhält, ist die Überzeugung dass Geistesanlagen wie die Ihrigen nicht heruntergerissen werden können. Auch wenn im Politischen die Mittel versagen würden, wahr bleibt das aus tiefer Inspiration stammende Wort eines der grössten Geister Ihres Volkes, Hölderlin: ‘Was bleibt aber, stiften die Dichter.’ |
|