Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1997
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Documenten over De Nederlandsche Spectator
| |
De financiering van het bladHet dossier bevat ook enkele stukken met betrekking tot de Algemeene | |
[pagina 53]
| |
Konst- en Letterbode, een van de drie tijdschriften uit welker vereniging De Nederlandsche Spectator in 1860 voortkwam. Zo is het rekeningboekje overgeleverd waarin de redactiekosten en honoraria over 1859 zijn geadministreerd (inv. nr. 1.6). Het meeste redactiewerk werd in dat jaar kennelijk gedaan door M.F.A..G. Campbell en Carel Vosmaer, die per kwartaal respectievelijk ƒ 100,- en ƒ 50,- ontvingen. De Nederlandsche Spectator ontstond uit een fusie van de Algemeene Konsten Letterbode, De Tijdstroom en de Nederlandsche Spectator. Het laatstgenoemde blad was gezamenlijk eigendom van D.A. Thieme te Arnhem en H. Nijgh te Rotterdam. Het nieuwe tijdschrift zou worden uitgegeven door Thieme en Martinus Nijhoff te Den Haag. In het dossier bevindt zich een ontwerpcontract tussen Nijhoff en Thieme (inv. nr. 1.7). Artikel 1 van dit contract luidt: ‘Contractant ter eenre [Thieme] verbindt zich van den Heer H. Nijgh te Rotterdam te koopen de helft van het eigendomsregt in de Nederlandsche Spectator, weekblad van den ouden Heer Smits en zich het geheele eigendom van dat weekblad te verzekeren. Te beginnen met 1o Januarij 1860 zal contractant ter eenre dat weekblad met contractant ter andere [Nijhoff] uitgeven onder den titel: De Nederlandsche Spectator. Redacteur: Dr. M.P. Lindo en vaste medewerkers: Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, M.F.A.G. Campbell, Jr. Mr. J. de Witte van Citters, J.J. Cremer, F.A.T. Delprat, C. Busken Huet, A. Ising, G. Keller, L. Mulder, P.J.B.C. Robidé van der Aa, de oude Heer Smits, J. Tideman, Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven en Mr. C. Vosmaer. Het weekblad zal zaturdags verschijnen in kwarto formaat belastbaar met 2 cents zegel, en acht pagina's van drie kolommen, terwijl bij elk nommer eene losse gelithografieerde plaat zal worden gevoegd.’ Winst en verlies beloven de beide uitgevers eerlijk te delen. De werkverdeling wordt in artikel 3 geregeld als volgt: ‘[Thieme] belast zich met de geheele administratie, de ontvangsten en betalingen en de zorg voor het papier; [Nijhoff] belast zich met de geregelde uitgave, expeditie en alles wat tot de verzending in betrekking staat.’ Interessant is nog artikel 7, waarin niet alleen wordt geregeld hoe Nijhoff zijn aandeel in het eigendom van het blad op afbetaling koopt, maar waaruit tevens blijkt dat de redacteur, de drukker en de vaste medewerkers door een lening in het blad deelnemen: ‘De waarde van het eigendomsregt van de Nederlandsche Spectator wordt bepaald op ƒ 3500,-. Contractant ter eenre zal bij elk kwartaal | |
[pagina 54]
| |
daarvan 1/8 dus ƒ 437,50 in rekening brengen, zoodat de geheele som in den tijd van twee jaren zal worden verrekend. Daarentegen zal als bate op elk kwartaal worden gebragt 1/8 van eene som van ƒ 2600,- welke door de Heeren Redacteur en vaste medewerkers hierboven in artikel 1 genoemd en door den drukker van het blad, den Heer H.L. Smits ter bestrijding der kosten van het weekblad is gevoegd, voor zoolang de uitgaven de inkomsten overtreffen.’ In oktober 1859 - toen waren de plannen voor het nieuwe weekblad dus al rond - verbonden de deelnemers zich om ‘tot de oprigting en instandhouding’ van het nieuwe blad ‘in den tijd van twee jaren te verstrekken eene aflosbare som’, waarvan een kwart op 1 januari 1860 beschikbaar moest zijn, terwijl de drie andere kwarten per half jaar geleverd zouden worden, ‘tenzij door de uitgevers in overleg met de financieele commissie bepaald wordt, dat eene verdere storting tot instandhouding van het tijdschrift onnoodig is’. Over de eventuele aflossing zou besloten worden in december 1860. Drukker Smits nam deel voor 500 gulden; redacteur Lindo voor 300 gulden; De Witte van Citters, Robidé van der Aa, Keller, Mulder en Snellen van Vollenhoven voor 200 gulden en Campbell, Cremer, Delprat, Ising, Tideman, Vosmaer en Frederik Muller voor 100 gulden (inv. nr. 1.8). | |
De werving van medewerkersOp 1 november 1859 verzond Mark Prager Lindo vanuit Breda aan een groot aantal Nederlandse cultuurdragers een circulaire om het nieuwe weekblad aan te kondigen en te verzoeken om medewerking (inv. nr. 1.9). Het nieuwe tijdschrift moet ‘het streven naar kennis en beschaving’ van de drie oude tijdschriften samenvatten om zo tot een groter publiek te kunnen spreken. Het blad zal ‘van een Nederlandsch standpunt, eene beschouwing leveren van hetgeen het binnen- en buitenland op het terrein van wetenschap, kunst en maatschappelijke beschaving voortbrengt’. Voor bijdragen van belang is een honorarium van ƒ 8,40 per bladzijde van drie kolommen beschikbaar en dat is ongeveer ƒ 25,- per vel gewoon 8o. Van 44 uitgenodigden zijn de bijna uitsluitend positieve antwoorden overgeleverd (inv. nr. 1.13).Ga naar eind1 In een samenvattende lijst van potentiële medewerkers (inv. nr. 1.15) worden nog acht andere namen genoemd.Ga naar eind2 Blijkens een brief die redacteur Lindo op 22-24 december 1859 schreef aan het ‘driemanschap’ (bestaande uit Lodewijk Mulder, Gerard Keller en J. Tideman) dat de redactiezaken in Den Haag waarnam, hadden ook A.C. | |
[pagina 55]
| |
Engelbregt en C.W. Opzoomer hun medewerking toegezegd (inv. nr. 1.14). Nogal wat respondenten spraken er hun vreugde over uit dat de fusie van de drie tijdschriften de verderfelijke versnippering van krachten in ons zo kleine land verminderde. Sommige aangezochte medewerkers (Ten Kate, Wttewaal, Alberdingk Thijm) maakten van hun welwillende belofte tot medewerking gebruik om meteen maar een presentexemplaar van het blad te vragen. H.Q. Janssen vroeg zelfs om twee presentexemplaren, een voor hemzelf en een voor zijn vriend J.H. van Dale. In ruil daarvoor wilden ze de Spectator in hun omgeving aanbevelen en een exemplaar opsturen van de door hen uitgegeven Bijdragen voor de Oudheidkunde en Geschiedenis inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen (Lindo: ‘een vervelend boek’). Er zijn enkele curieuze reacties. De verder onbekende M. Hoek (door Lindo aangeduid als ‘die liefhebber’) liet weten dat hij zelf geen kans gezien zou hebben een gekkere combinatie van tijdschriften uit te denken, ‘maar wanneer twee der drie elementen wat van hunne individualiteit opheffen en er een fatsoenlijk blad van komt, dan wil ik er gaarne in schrijven, mits tegen fatsoenlijk honorarium’. Deze op diverse manieren in fatsoen geïnteresseerde Hoek zal van een koude kermis zijn thuisgekomen. De door hem gewraakte ‘individualiteit’ (lees: kritiek, humor en satire in Spectator en Tijdstroom) zou in het nieuwe weekblad een belangrijke rol spelen. Tot een bijdrage van Hoek is het nooit gekomen. Hetzelfde geldt voor de Heilose predikant G.W. Booth, bij wie per ongeluk de circulaire voor de Groningse archivaris H.O. Feith terechtkwam. Hij gaat in zijn brief (Lindo: ‘de portie soep’) gretig in op het verzoek om medewerking. Hij geeft meteen maar aan waar hij staat: ‘ik ben onverbiddelijk tegen die zoogenaamde water- en melkmannen, wier stelsels vaak wemelen van inconsequentiën, die alles plooyen en schikken, en door hunne dierbare en stichtelijke woordjes bij het grootste gedeelte voor de knapste domines worden gehouden.’ Behalve voor theologie is hij ook bereid tot medewerking op het gebied van de wiskunde, populaire natuur-, sterre- of werktuigkunde en industrie in het algemeen. Lang niet iedereen die zijn medewerking toezegde, heeft ook daadwerkelijk bijdragen gepubliceerd in de Spectator. Opvallend is bijvoorbeeld dat de drie dichters Ten Kate, Withuys en Van Zeggelen als auteur niet in het blad voorkomen, temeer waar ze de harde kern van het blad ook ontmoetten in het Haagse genootschap Oefening Kweekt Kennis. In feite hebben alleen J.A. Alberdingk Thijm, W.G. Brill, D. Burger, J.L. Cornet, D. van | |
[pagina 56]
| |
der Kellen, J.C. Kindermann, E. Mehler, J.K.W. Quarles van Ufford, J.B. Rietstap, G.D.J. Schotel, W.C.H. Staring, D.J. Steyn Parvé, C.P. Tiele, D.J. Veegens, J. van Vloten, T. van Westrheene Wz., J.A. Wijnne in het blad gepubliceerd. De abonnees van de Nederlandsche Spectator van Lindo kregen bij het laatste nummer van 1859 meteen het eerste nummer van het nieuwe blad toegezonden. Hoeveel abonnees het nieuwe blad had, is niet helemaal duidelijk. In mijn boek uit 1986 berekende ik aan de hand van een opmerking over de betaalde zegelbelasting dat de oplage van het blad toen ongeveer 2000 exemplaren was. In de jaren tachtig was het aantal 2800.Ga naar eind3 | |
Momenten uit de geschiedenis van het bladIn De Nederlandsche Spectator van 2 juli 1887 is sprake van een register op de eerste vijfentwintig jaargangen van het blad dat binnenkort ter perse zou gaan, vergezeld van een overzicht van de geschiedenis van het blad. Over dat niet verschenen register zal verderop in deze bijdrage nog gesproken worden. Hier komt eerst het eveneens niet verschenen overzicht van de geschiedenis aan de orde. Het dossier bevat aantekeningen van Carel Vosmaer die waarschijnlijk voor dit overzicht bedoeld waren (inv. nr. 2.2). De aantekeningen behelzen de periode 1860-1871. Veel van wat Vosmaer aantekende is al bekend uit andere bronnen, maar een paar gegevens zijn min of meer nieuw. Ik geef ze in chronologische volgorde. Zich waarschijnlijk baserend op aantekeningen in zijn eigen exemplaar van het tijdschriftGa naar eind4 somde Vosmaer bijzonderheden op over de litho's die wekelijks bij het blad verschenen. Het gaat vooral om de prenten en onderschriften die door bepaalde personen bedacht werden. ‘Over 't algemeen’, merkt hij op, ‘worden de platen dr. onderlinge bespreking bereid, gekookt, gestoofd, geproefd; soms komen zij geheel gereed; weinig van buiten of ingezonden: dikwijls bracht ik een schrapje mede. Schmidt Crans teekent ze op den steen.’ Vosmaer noteerde aardige details. Bijvoorbeeld over de prent die in De Nederlandsche Spectator van 1 februari 1862 verscheen, de dag na het optreden van het tweede ministerie Thorbecke (zie afb. 1). De prins die de Nederlandse maagd wakker gaat kussen had eerst het gezicht van Thorbecke, maar kreeg bij nader inzien een masker. Vond men het indecent een minister van Binnenlandse Zaken af te beelden als een jongeman op het liefdespad? | |
[pagina 57]
| |
Afb. 1 (Foto: Universiteitsbibliotheek Nijmegen)
| |
[pagina 58]
| |
Bij de prent van 14 november 1863 (zie afb. 2) noteerde Vosmaer: ‘deze plaat ingegeven door de vrij algemeen verspreide meening dat er wel eens onaangename dingen konden gebeuren, ten gevolge van de reactionnaire pogingen’. Dat is heel wat anders dan de interpretatie van Frederik Muller: ‘Op de spanning waarmede de beslissing te gemoet gezien werd omtrent de plannen van het gedenkteeken voor November 1813’.Ga naar eind5 Afb. 2 (Foto: Universiteitsbibliotheek Nijmegen)
Aardig is ook dat Vosmaer hier het vermoeden bevestigt dat J.H. Gunning de predikant was in een anecdote uit de ‘Vlugmaren’ van 27 december | |
[pagina 59]
| |
1862. Een predikant op huisbezoek berispt een oude man die zijn blinde zuster een preek van J.J. van Oosterzee voorlas, omdat die preek niet rechtzinnig genoeg is. De blinde dame brengt vervolgens het gesprek weer op gang: ‘ ‘Ach, dominé, ik heb van daag iets ondervonden dat grooten indruk op mij gemaakt heeft. Ik zou een bezoek brengen aan eene oude vriendin, en toen ik voor hare woning kwam, zeide de jufvrouw, die mij geleidt: ‘Ga er maar niet binnen; de luiken zijn gesloten, er is een doode’. Ik schrikte natuurlijk, want ik ben ook oud. Ik dacht aan mij zelf, en een mensch is toch niet ieder oogenblik zoo maar bereid om heen te gaan.’ En toen zeide zijn weleerwaarde: ‘Wat! Niet bereid om heen te gaan! Dan woont Christus geest hier ook al niet! Verdoemd ben je.’ Dit zeide een predikant der Nederduitsche hervormde gemeente, tot twee leden zijner gemeente bij wie hij huisbezoek deed. Toen ik dat hoorde dacht ik aan het verhaal dat wij onlangs in de dagbladen lazen, het verhaal van den beschonken veldwachter, die ook zijn sabel trekkende op onschuldige voorbijgangers inhieuw en hen allen arresteren wilde, uitroepende: ‘In naam des konings! In naam des konings.’ De veldwachter is opgepakt. De predikant, die niet eens het excuus van beschonkenheid kan aanvoeren, zet zijn herderlijk werk voort. Wij wenschen wel dat het huisbezoek onderhands en niet bij gunning wierd gegeven.’ Ook over de redactie bevatten de aantekeningen nog wat nieuws. Het redacteurschap van Lodewijk Mulder moet beperkter geweest zijn dan we tot nu toe dachten.Ga naar eind6 Voorafgaand aan Kellers vertrek naar Arnhem begin 1864, werd de redactie kennelijk uitsluitend waargenomen door Keller en Vosmaer. Keller werd opgevolgd door Campbell. Vosmaer noteerde verder: ‘Met January 1864 ben ik met Campbell op een nieuwen grondslag van finantien de redactie begonnen. Keller was naar Arnhem en dus van ons af. De uitgaven, die van 3-erlei aard zijn - 1. Representatie kosten, 2 honoraria 3 renumeratie voor de 2 redakteurs, - gebracht op ƒ 2000.- Na becijfering de honoraria der vaste medewerkers en anderen die meer geregeld wat leveren, bepaald op 3 cents per regel: pluksel meest ongehonoreerd. De plaat - (teekenaar en drukker) door de uitgevers betaald.’ | |
[pagina 60]
| |
Afb. 3 (Foto: Universiteitsbibliotheek Nijmegen)
Toen in 1865 herdacht werd dat vijftig jaar geleden Napoleon verslagen werd bij Waterloo - met een heldenrol voor onze eigen kroonprins, de latere koning Willem ii - had dat een lawine van gelegenheidswerk tot gevolg. Multatuli persifleerde een en ander door de publicatie van ‘De zegen Gods door Waterloo’, de redactie van de Spectator gaf lucht aan haar ‘walging’ over ‘het piëtistisch en overdreven gezeur’Ga naar eind7 door op 17 juni 1865 de leeuw van Waterloo wat onorthodox af te beelden (afb. 3). Vosmaer schrijft in zijn aantekeningen: ‘De Waterloo-leeuw: Onder de vrolijkste luim hebben wij allen die plaat aldus gemaakt en aan alle kanten bekeken; | |
[pagina 61]
| |
het versje De vreugde stijgt ten top, enz is v. Cremer; - ‘Indien wij leeuwen’ - van v. Citters ‘O, wat ben ik blij’ - v. Campbell of van mij. - Wat zijn ze boos geweest om die prent!!’
Van behoorlijk wat prenten uit de jaren 1860-1871 geeft Vosmaer in zijn aantekeningen aan wie ze bedacht of getekend hebben en wie voorgesteld wordt. Ook over de verhouding tussen de Spectator en Johannes van Vloten geeft Vosmaer nog nadere details.Ga naar eind8 Bij het jaar 1867 schrijft hij (met een uit haast ontstane anakoloet): ‘Stilzwijgende verzoening met v. Vloten, in zoover dat, op mijn aandringen, de oude zaken maar werden vergeten, en, daar hij zelf voortdurend stukjes en artikelen had gezonden en zijnerzijds dus het eerst toetrad, een nu aangeboden grooter stuk, zijne reis naar Denemarken, te plaatsen.Ga naar eind9 De plaatsing van een paar vroegere kleine pluksels of versjes, was onder mijne verantwoording en als onder mijn naam geschied. Ik had die als 't ware overgenomen, en velen wisten niet dat zij van v. Vl. waren. Mijne beschouwingen over zijne afzettingGa naar eind10, in de Vlugmaren, en verdediging van hem, brachten hiertoe veel bij. Doch dit was mijnerzijds geheel individueel en geen redactiedaad.’ Interessant is wat Vosmaer meldt over het verdwijnen in 1868 van de lijst van vaste medewerkers in de kop van de afleveringen van de Spectator. J. Bosscha, die in 1865 tot de redactie was toegetreden, verzocht in 1867 om zijn naam uit de medewerkerslijst te schrappen ‘om moeielijkheden hem van de zijde der katholieken in zijn betrekking aangedaan en het misbruik dat tegen hem van de spectator gemaakt wordt door katholieken. Zijn wij wel onderricht dan was ook het ministerie niet vreemd hierin en heeft hij een kleine wenk gehad, à la Napoleon iii.’ J. Bosscha was in 1863 onder Thorbecke benoemd tot inspecteur van het middelbaar onderwijs in Noord-Brabant, Limburg, Gelderland en Utrecht. Overigens telde de Spectator ook de twee andere inspecteurs voor middelbaar onderwijs in zijn gelederen (D.J. Steijn Parvé voor Zuid-Holland, Noord-Holland en Zeeland en W.C.H. Staring voor Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het landbouwonderwijs). Het conservatieve ministerie dat inmiddels aan het bewind was, vond kennelijk dat liberale ambtenaren niet al te opzichtig aan de weg moesten timmeren. De naam van Bosscha verdween uit de kop van het blad met ingang van 20 juli 1867. Met ingang van jaargang 1868 verdwenen alle namen. | |
[pagina 62]
| |
Vosmaer becommentarieert: ‘De namen aan 't hoofd verdwenen, omdat van tijd tot tijd er sommigen moesten worden afgenomen op verzoek dier medewerkers. Zoo b.v. in 1867 Bosscha, die onder het terrorisme van Zuylen-Heemskerk, wel degelijk schijnt een wenk ontvangen te hebben van hooger hand. Tegen 1868 voorzagen wij een fellen strijd tegen het ministerie en om daarin te voorkomen dat andere schrijvers, door pressie en benadeeling in hun maatschappelijke betrekking zouden gedwongen worden hunne namen aan den Spect: te onttrekken, werd met meerderheid beter geacht alle namen weg te laten. - De Spectat: kon bovendien worden beschouwd als genoeg gevestigd, en ook dat de medewerkers, ook door het gewoonlijk onderteekenen v. hun artikels, toch vrij algemeen bekend zijn. Gelukkig trad in 't begin van '68 het react: ministerie af, en werd alzoo de aanleiding weggenomen; maar om de overige redenen behield men den maatregel.’ | |
Het niet gerealiseerde register op De Nederlandsche SpectatorTijdens het diner op 3 januari 1885 bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de SpectatorGa naar eind11 moet J.G. Frederiks met Martinus Nijhoff gesproken hebben over de wenselijkheid van een geschiedenis van en een register op het blad. Hij kwam erop terug in een brief van 5 januari. Op verzoek van Nijhoff nam Frederiks de 25 jaargangen door en op 8 februari stelde hij zich beschikbaar om een algemeen register te maken, ondanks het feit dat hij wel inzag dat dit werk hem weinig zou opbrengen. Hij dacht aan een register dat in eerste aanleg systematisch geordend zou worden op de vele ‘studievakken’ die in de Spectator aan de orde kwamen. Frederiks zette zich aan het werk, maar hij deed de klus al snel over aan zijn zoon P.J. Frederiks. In een brief van deze zoon aan Nijhoff of Boele van Hensbroek van 27 mei 1886 stelde deze voor achter het eigenlijke register nog een opgave te voegen van de prijzen, de herkomst etc. van de schilderijen, prenten en tekeningen die in de veilingberichten van de Spectator genoemd werden. Het register moet in verregaande staat van voltooiing verkeerd hebben, want op 16 november 1886 was Frederiks in staat op verzoek een opgave te leveren van wat de ruim een jaar eerder overleden W.J.A. Jonckbloet in het blad gepubliceerd had. Hij betreurde het, dat het register zich beperkte tot de eerste 25 jaar. In februari of maart 1887, als hij het klaar dacht te hebben, zouden de gebruikers dan al meteen twee jaren erin missen. | |
[pagina 63]
| |
Er trad echter vertraging op. Op 14 juni 1887 schreef Frederiks Junior een brief waaruit blijkt, dat de uitgever echt wilde gaan drukken en voorgesteld had dat Frederiks het register maar onaf zou inleveren. Frederiks wilde enkele weken respijt en had er geen trek in voetstoots afstand te doen van de ‘vaderschapsrechten’ op zijn ‘papieren kind’. Kennelijk heeft Nijhoff toen besloten van de uitgave van een register af te zien. Hij heeft deze beslissing niet meegedeeld aan Frederiks en toen deze tijdens het Taal- en Letterkundig Congres, dat van 15 tot 17 september 1887 in Amsterdam werd gehouden, Nijhoffs schoonzoon en vennoot Boele van Hensbroek daarover interpelleerde, kreeg hij nul op het rekest. Op 16 oktober schreef P.J. Frederiks een brief aan Nijhoff, waarin de hele lijdensgeschiedenis van het register geboekstaafd werd: ‘Lang na 't verschijnen van het eerste nommer van den 26en jaargang verzocht U vader - naar aanleiding van hetgeen hij op het feest van den Spectator gezegd had - zich met een Register op de 25 verschenen jaargangen te willen belasten. Daarna stelde U hem voor mij dat eervolle werk op te dragen en van 9 Januari 85 tot einde Juli 86 was ik - onder de moeilijkste en U niet geheel onbekende omstandigheden - bijna onafgebroken bezig om alle titels, alle schrijvers, alle stukken, alle merkwaardige zaken in den Spectator gedurende 25 jaren vermeld, in een alphabetische lijst, naar eigen inzicht - maar U had dat aan mij overgelaten en hebt daarna uw ‘sanctionnement’ daarop verleend - bijeen te brengen. Ikzelf - ik wil het niet ontkennen - heb gedurende de bewerking gezien, dat veel aan dat alphabetisch register ontbrak en zond U daarom telkens vragen, die door U beantwoord werden en waarnaar ik mij verder richtte, het vorige in den zin door U aangeduid wijzigend. Eindelijk was het schriftelijk gedeelte afgelopen en kon ik beginnen de verschillende strookjes op den letter te leggen. Toen gaf ik U A en B ter beoordeeling en kwam ik persoonlijk uw meening hooren. Wat ik vreesde geschiedde. Het register viel niet in uw smaak. U wilde alle zaken slechts éens vermeld zien en bijv. de autografen van Marie Antoinette niet op Brieven -, maar op Marie Antoinette geplaatst zien. Om een vasten regel te hebben, had ik U lang voor dien tijd reeds gevraagd om alle dubbele namen op den eersten naam te zetten. Werkelijk hadt U daarin toegestemd, zoodat ik Bakhuizen v/d Brink op Bakh. plaatste. Dat moest op Brink zeide U, terwijl anderen meenden, dat Bakhuizen (of als U wilt Bakkes) de naam was. Dat ik - als van zelf spreekt - Voltaire niet op Arrouet en Stuart Mill op Mill plaatste zal wel geen betoog behoeven. | |
[pagina 64]
| |
Ik hoorde toen tevens, dat ‘al die schrijvers’ niet noodig waren, zeer tegen den zin van anderen in, die zeggen: ‘Thijm heeft in der tijd over Willem den Zwijger eens iets geschreven in den Spectator’, en die toch niet behoeven te weten, dat zij dit moeten zoeken onder ‘Nationaal?’ (door A. Ising). Toen moesten er ‘die aardigheden van den dag uit’ als daar zijn: hatelijkheden aan 't adres van Ministers of Kamerleden, enz. Anderen daarentegen wilden dit juist opgenomen hebben. Maar U was uitgever en moest het meest bedacht zijn op de bestaanbaarheid van uw uitgave en daarom deed ik wat U verlangde en nam ik de door U met potlood aangehaalde streepjes weg - om eenige maanden later van M. Boele te hooren, dat ik ze er beter ingelaten had. Sedert heb ik rustig gewacht en toen ik den heer Boele op 't Congres zag komen, dacht ik de zaak tot een einde te kunnen brengen. Tot drie malen toe trachtte ik er over te beginnen, doch toen dit niet vlotte wachtte ik totdat hij mij uit Den Haag zou schrijven. En weer is er een maand voorbij sedert hij Amsterdam verliet en nog hoorde ik niets. Het Register is inmiddels een eerezaak voor mij geworden. Ik heb de bewerking er van op mij genomen deels om óok eens iets te doen, maar hoofdzakelijk uit eerbied voor ‘De Spectatorclub’ al ken ik die - door mijn vader - slechts bij overlevering. Stellig is het, dat ik door de nauwkeurige lezing van alle stukken in al de 25 delen veel heb geleerd. U hebt mij een honorarium van ƒ 100,- toegezegd en ik wil niet beoordeelen of deze belooning groot genoeg is voor ruim anderhalf jaar arbeids en ook niet of het werk, dat ik zou leveren ƒ 100 waard was. Zelfs als mijne omstandigheden het toelieten zou ik van geen geldelijke belooning willen spreken na al den tijd dien ik in uw dienst verbruikte, na alle onaangenaamheden mij - doch niet door U - aangedaan. Reeds lang geleden kwam in den Spectator een bericht over het Register voorGa naar eind12, zonder mijn medeweten en buiten mijn toestemming geplaatst. En hoe afhankelijk ik ook ben, meen ik toch het recht te hebben mij hiertegen uitdrukkelijk te moeten verzetten. Ik bewerkte het Register op uw last, met uw goedvinden en had toen nog geen enkele opmerking van U vernomen. En toch stond in dat bericht, dat het Register reeds te lang onder handen was. Dat heeft me zeer veel leed gedaan. Later is in den Boekhandel verspreid, dat het Register spoedig zou verschijnen en herhaalde malen werd mij gevraagd wat er van was. Moet ik nu tegenover de lezers van den Spectator en tegenover den | |
[pagina 65]
| |
Boekhandel een dwaas figuur maken? Kan ik mij dat laten welgevallen, waar ik mijzelven juist in de boeken een bestaan moet scheppen? En thans doet U er het zwijgen toe. Veel liever had ik gehad, dat U op hoogen toon tot oplevering van het handschrift hadt aangedrongen. Ik kom nu tot U met een ander voorstel, dat ik U wel verzoek in overweging te nemen. Gun mij den tijd om in 't begin van 88 of 89 een ‘alphabetisch Register volgens de behandelde onderwerpen en volgens de schrijvers op de eerste 28 of 29 jaargangen’ van den Spectator te leveren. Ik zal dan van voren aan van 1860 tot en met 1887 (of 88) de jaargangen door lezen en den heer Boele verzoeken mij met zijn uitnemende kennis ter zijde te staan waar pseudonymen of anonymi (die mogen ontsluierd worden) me in den weg komen. Doe mij uw meening hieromtrent weten; hebt U een ander voorstel, meldt me dat; kent U een goed model, dan zal ik mij daaraan stipt houden. Ik wenschte zoo gaarne de Geschiedenis van den Spectator, van den modernen Muiderkring door U geschetst te lezen ‘voor de oude leden dood zijn en de nieuwe er wellicht een roman van maken’ en zoo heel gaarne zou ik mij de eervolle taak zien toevertrouwd achter uw Inleiding het eerste Register op den Spectator te mogen geven. Ik verlang geen meerder honorarium al moest ik andermaal 1 1/2 jaar werken en ik ben er te zeer van overtuigd, dat U mij dit niet onthouden zult als het mij inderdaad toekomt.’ Nijhoffs antwoord op deze brief is niet bekend. Maar positief is het waarschijnlijk niet geweest. Het register op de Spectator is niet verschenen. Vader Frederiks legt in een brief van 21 oktober 1887 aan Boele van Hensbroek de verantwoordelijkheid voor de mislukking van het project bij Nijhoff en de redactie: ‘[Nijhoffs] plan was uiterst eenvoudig, het deels uitgevoerde is naar zijne brieven door elimentatiën, ejectiën, inlasschingen en tusschenvoegsels geworden, wat het onder zulke omstandigheden moest worden. Voor zooveel ik nog van uwe oratie aan boordGa naar eind13 weet, heb [ik] aanmerking gemaakt op elk register, omdat het mij overtuigend gebleken is de zeer zwakke zijden van den S. te toonen - niets anders. Hoe nu een reg. op de 30 jaren moet gemaakt worden naar een goed en onveranderlijk plan, volgens de althans in dezen zomer zeer uiteenloopende meeningen van Nijhoff, Vosmaer en Campbell, is noch Uwe noch mijne zaak.’ Dat Nijhoff serieus gewerkt moet hebben aan een geschiedenis van zijn weekblad, blijkt ook uit een aan hem gerichte brief van Gerard Keller van | |
[pagina 66]
| |
22 februari 1886 (inv. nr. 2.1.). Keller antwoordt daarin op Nijhoffs vraag ‘hoe de Tijdstroom naar Den Haag kwam’: ‘Heel eenvoudig. De weduwe Wermeskerken of liever de bestuurder der firma - ik geloof dat hij van den Heuvel heette - had lust een tijdschrift uit te geven, dat ik redigeeren zou. Ik durfde dat niet aan, maar gaf hem in overweging die redactie op te dragen aan Vosmaer, Ising, Westrhenen, Cremer, Rietstap en mij. D.A. Thieme met wien ik veel ‘relatie’ had, had mij ook voor de Ned. Spectator onder Lindo geënrôleerd, die destijds nogal medewerking behoefde, en vroeg me of wij niet geneigd zouden zijn tot hem over te komen. Wij hadden daar wel lust in maar meenden dat de billijkheid eischte, dat dan ook Wermeskerken zijn mede-uitgever werd. Hiervan wilde Thieme niet weten. Ter zelfder tijd schijnt hij ook met u gesproken te hebben over eene samenvoeging van de Konst en Letterbode met den Spectator. Althans hij stelde mij later de vereeniging van de drie tijdschriften voor. Dat lachte Vosmaer, Ising en mij zeer aan. Westrheene was al bij de Konst- en L-b. Cremer wilde ook wel meegaan, hoewel hij zeide niets van die ‘geleerdheid’ te houden, terwijl - voor mij althans - de aansluiting bij mannen als Bakhuizen, Campbell, van Citters, Lindo, Lodewijk Mulder enz zeer veel uitlokkends had. Rietstap echter was van oordeel, dat wij Wermeskerken niet mochten loslaten. Nu geloof ik dat hij eigenlijk het meest ‘correct’ handelde, maar als men jong is werken de lusten sterker dan de plichten en wij gingen met armes et bagage naar de Spectator-Kunstbode over, en Thieme bleef bij zijne weigering om Wermeskerken in de combinatie op te nemen. Daarmede eindigde de medewerking van ons vijftal aan de Tijdstroom. Of Rietstap die nog heeft voortgezet weet ik niet zeker. Ik geloof van niet.Ga naar eind14 De Tijdstroom-avonden hielden wij bij elkander aan huis en amuseerden ons uitstekend. Nog meer genot gaven mij later de Spectator-avonden, die behooren tot de gelukkigste van mijn leven. En ik heb er ontzaggelijk veel geleerd. Inzonderheid ook van u. Ik zeg dit zonder vleierij; maar ik zal me altijd dankbaar herinneren, dat gij mij den weg gewezen hebt, dien ik voor mijne ontwikkeling volgen moest, terwijl ik aan Bakhuizen moed en zelfvertrouwen heb te danken. De Spectator is mijn universiteit geweest. In de Tijdstroom bracht Vosmaer zijn kunst in, Rietstap zijn boekgeleerdheid, die groot is, Ising zijne kennis van geschiedenis en taal, v. | |
[pagina 67]
| |
Westrheene zijn liefde voor de natuur en voor het goede en edele, Cremer zijne oprechtheid en natuurlijkheid, Keller zijne vroolijkheid en zijn open hart voor scherts en vrijheid. Zoo kookten wij het potje samen en waren niet half zoo pedant als de Nieuwe Gids, terwijl wij de ouden als onze meesters erkenden. Wat van de Tijdstroom zou zijn geworden als zij in leven ware gebleven, durf ik niet zeggen. Maar ik voor mij heb oneindig veel gewonnen door in de combinatie der drie tijdschriften te zijn opgenomen.’ Nijhoff strekte zijn onderzoek ook uit tot de Spectator van Mark Prager Lindo in de periode 1856-1859. Het dossier bevat een brief van de weduwe van Lindo - Nijhoffs zus Jansje - die zich helaas niet veel weet te herinneren. Het idee voor het blad kwam van Lindo zelf, ‘toen in eene bepaalde behoefte van huisselijken aard voorzien moest’ worden, maar de gouden bergen die hij er zich van beloofde, werden niet gerealiseerd. Wat zij zich aan pseudoniemen van medewerkers denkt te herinneren, klinkt niet erg betrouwbaar.Ga naar eind15 Volgens haar werden de ideeën voor de tekeningen in de jaargangen 1858 en 1859 meestal door Lindo zelf aangeleverd. | |
Gekwetste eigenwaardeHet is altijd wat genant de post te lezen die gewisseld wordt tussen auteurs en critici. Het allerergst zijn de briefjes van schrijvers die hun criticus bedanken voor een gunstige bespreking. Maar vaak zijn de reacties van ongunstig besproken auteurs ook niet mis. Vanaf de oprichting van De Nederlandsche Spectator in 1860 bestond er een zekere rivaliteit tussen De Gids en het Haagse weekblad.Ga naar eind16 Voor een deel visten de redacties in dezelfde vijver en er zal ook wat regionaal bepaalde competitiegeest geweest zijn: voor het weekblad was Den Haag het centrum van het literaire leven, terwijl het maandblad dit geconcentreerd zag in Leiden en Amsterdam. In De Gids van augustus 1885 besprak J.N. van Hall de eerste afleveringen van het tijdschrift De Lantaarn. Hij begon zijn stuk met enkele zinnen over de Spectator: ‘De Spectator, waarin Alberdingk Thijm debuteerde, was na zijn verscheiden in den aanvang van 1850, door geen tijdschrift van soortgelijken aard vervangen. Zijn naamgenoot, de Nederlandsche Spectator, van 1856 tot 1859 onder den Ouden Heer Smits uitsluitend satiriek weekblad, werd na dien tijd onder Bakhuizen, Vosmaer, Keller, Mulder, een belangrijk tijdschrift, aan kunst en letteren gewijd, waarin een schat van wetenschap, van geest en van gezonden humor in pittigen vorm werd voorgezet. Thans teert het | |
[pagina 68]
| |
hoofdzakelijk op den ouden roem, dien het zich alleen nog nu en dan waardig toont, wanneer Flanor tijd en stof weet te vinden voor een van zijn opwekkende en vaak leerrijke Vlugmaren.’Ga naar eind17 Deze alinea van Van Hall oogstte kennelijk een gewonde brief van de Spectator-redactie, waarschijnlijk geschreven door Campbell. De tegenstander kwam daardoor in een zeer gunstige positie, die Van Hall dan ook kundig uitbuitte in zijn antwoordbrief van 7 augustus 1885: ‘Ik kan mij best begrijpen, dat het U minder aangenaam was, een minder gunstige meening over het gehalte van den tegenwoordigen Spectator te lezen. Ook ik heb wel eens een dergelijke gewaarwording, wanneer ik (ik zou niet durven zweren, dat het ook niet wel eens in den Spectator was!) een weinig vleiend oordeel lees over de Gids. Ik ben echter niet gewoon daarvan ‘natuurlijk geen notitie’ te nemen, zooals U verzekert dat de Spectator ten opzichte van mijn paar regels zal doen, maar ik tracht mij steeds aftevragen wat er waar kan zijn in de gemaakte opmerking en daarmee mijn voordeel te doen. Ieder zijn wijs. Aan wederzijdsche adoratie hebben onze letterkundige organen niets; wel aan eerlijke erkenning van elkanders goede eigenschappen en gebreken. Wat ik van den Spectator schreef is mijn oprechte meening, en die van honderd anderen. Dat hier geen parti-pris in het spel was, kon U blijken uit mijn waardeering van Flanor, al grieft ook mij en zeer velen de hatelijke wijze waarop door hem voortdurend (in Vlugmaren en Pluksel) op het nieuwe Rijksmuseum wordt gehamerd. Het is wonder zooals de menschen terstond opstuiven - helaas! Ook ik (ik weet het) heb mij daar wel eens aan schuldig gemaakt! - zoodra er maar iets gekikt wordt dat hun minder welkom is; dan is de beschuldiging van ‘slechte manieren’ terstond bij de hand; - en hoe rustig zij blijven wanneer men aan hun werk, hunne uitgaven een vleiend woord, een kortere of langere studie wijdt! Doch dit antwoord is reeds veel te lang.’ Daarmee kon de Spectator het doen. De kladversie van zijn antwoord die Campbell op de brief van Van Hall noteerde, rept van onbegrip van zijn bedoelingen. Het was niet zijn opzet tegen Van Halls oordeel te protesteren, zijn grief richtte zich enkel tegen de vorm waarin dit oordeel verwoord werd. Ook Van Hall zou bij nader inzien toch moeten toegeven dat die ‘nogal plomp en onbeleefd’ was. | |
[pagina 69]
| |
Heikele onderwerpenDe wekelijkse prent van de Spectator werd tijdens de donderdagse redactievergadering vastgesteld. Het spreekt vanzelf dat daaromtrent wel eens onenigheid gerezen moet zijn. Helaas is er nauwelijks iets overgeleverd van de groepsdiscussies. Van één prent weten we zeker dat hij omstreden was in de redactie. Hij behandelde een actuele politieke kwestie: het aannemen in de Eerste Kamer op paaszaterdag 11 april 1903 en het invoeren op diezelfde dag van de zogenaamde ‘worgwetten’ die het ministerie ontwierp naar aanleiding van de grote spoorwegstaking. Staking van overheidspersoneel werd strafbaar en werkwilligen kregen bescherming van politie of militairen. Op de prent (zie afb. 4) spreekt Christus tot zijn vader, terwijl minister van Binnenlandse Zaken Kuyper in eendrachtige samenwerking met zijn christelijke rivaal A.F. de Savornin Lohman het wetboek van strafrecht aanpast. Het is duidelijk dat deze prent geïnterpreteerd kon worden als een blijk van sympathie met de stakers, tegen wie de wetswijzigingen bedoeld waren. Twee vaste medewerkers gaven per brief uiting van hun misnoegen. Literair criticus A.S. Kok gaf op 14 april aan de redactie zijn ‘diep leedwezen’ te kennen: ‘Men heeft daarin gezien een rechtstreeksch partijtrekken voor een beweging, die van den aanvang af een anarchistisch karakter had; een beweging die na haar eerste zoogen. overwinning op 31 Jani met een brutale bedreiging optrad, welke niet alleen als een slag in het aangezicht van de regeering maar in dat van de geheele natie te beschouwen was en waartegenover geen regeering welke ook, radikaal of conservatief, zich lijdelijk of zwak mag toonen.’ Consequenties verbond Kok niet aan de zaak. Dat lag anders voor Johannes Dyserinck die zich tijdens de vergadering tevergeefs verzet had. Hij schreef op 14 april aan uitgever Wouter Nijhoff: ‘Helaas heeft de politiek eene klove gebracht tusschen U met enkelen uwer medearbeiders van uw weekblad ‘den Nederlandschen Spectator’ en mij, door de uitgaaf van de laatste plaat. | |
[pagina 70]
| |
Afb. 4 (Foto: Universiteitsbibliotheek Nijmegen)
Gij weet dat ik tot tweemalen heb gepleit voor eene andere, waarop zou gewezen worden op de ellende der onschuldige slachtoffers: de vrouwen en de kinderen (de verslaggever der Eerste Kamer wijst in de Nieuwe Rott Ct er ook op); gij weet dat ik de regeering heb verdedigd tegenover de 2de werkstaking die niets anders was dan eene anarchistische opruiing. En nu is uwe plaat een protest tegen de regeering en Kamer (uitgezonderd de Sociaaldemocraten en Mr Drucker sum suis.) Meer dan ik zeggen kan, doet het mij leed dat ik op grond van deze plaat niet meer kan medewerken aan uw blad. [...]’ Heel lang hield Dyserinck zijn staking niet vol. Een jaar later was hij weer present in de kolommen van het blad. Een andere prent die enkele getuigenissen van zijn omstredenheid achterliet in het redactiedossier was die van 5 maart 1898 (afb. 5). In Frankrijk speelde de Dreyfus-affaire. Het antisemitisme vierde hoogtij. Zola nam het voor Dreyfus op, wat bij velen in Nederland sympathie oogstte. Een gevolg van alle commotie was dat een aantal joden Frankrijk verliet, onder andere naar Nederland. De manier waarop Willem van Konijnenburg de | |
[pagina 71]
| |
Afb. 5 (Foto: Universiteitsbibliotheek Nijmegen)
| |
[pagina 72]
| |
joodse immigranten afbeeldde, schoot enkele mensen in het verkeerde keelgat. Charlotte van Herwerden uit Utrecht vroeg zich in een brief van 8 maart af: ‘Wilt ge door uw plaat van 5 Maart j.l uw landgenooten een voorbeeld geven van antisemitisme, waarvoor ze op 't oogenblik wellicht bijzonder ontvankelijk zijn, nu de kiemen van die ziekte uit de naburige landen zoo licht naar het onze kunnen overwaaien? Of meent ge dat in ons land, waar zoovelen sympathie toonden met de daad van Zola, de grond daarvoor toch ongeschikt zou zijn en ge zonder ernstige gevolgen uw teekenaar het plezier kondt gunnen zijn noch bijzonder geestige, noch origineele Israëlitische karikaturen te teekenen? Ik geloof dat de sympathie voor Zola uit andere beweegredenen geboren is, en dat een plaat als deze ook in ons land niet nalaten kan nadeelig te werken. In elk geval vind ik de voorstelling U Spectator onwaardig en voel me verplicht u dat te schrijven.’ Dat deze voorstelling de Spectator onwaardig was, daar zit wel wat in. In feite was het blad op de hand van Zola en liet het zich herhaaldelijk uit tegen antisemitisme. Op 6 maart ontving Boele van Hensbroek een verontwaardigde brief van zijn vriend M. Hijmans, die hem voor de voeten wierp met een dergelijke platte plaat de reputatie van de Spectator te grabbel te gooien en tekort te doen aan de eerbied die hij verschuldigd was aan zijn roemrijke voorgangers in de redactie. In een brief van 9 maart reageerde hij op een brief van Boele, waarin deze schreef dat de plaat geen aanval op de joden was, maar enkel een charge op het overdreven geschreeuw van het Onafhankelijk Israëlitisch Orgaan. De Spectator zou klassiek, fijn, geestig, artistiek moeten zijn, merkte Hijmans op, terwijl hij in de gewraakte plaat alleen maar burlesk en plat was. | |
De letterkundige chroniqueur WolfgangDe toename van de romanproductie bracht de redactie van de Spectator waarschijnlijk aan het begin van de jaren tachtig ertoe een nieuwe rubriek te openen waarin deze werken kort maar krachtig werden besproken. Medewerkers als A. Ising en W. Doorenbos (onder het pseudoniem Keerom) konden kennelijk de stroom niet aan. In 1881 werd Lodewijk Mulder uitgenodigd een dergelijke rubriek te verzorgen, maar die bedankte in een brief van 20 maart (inv. nr. 2.1.) voor de eer. In 1883 werd Hendrik Wolfgang van der Meij (1842-1914) gestriktGa naar eind18, een eerste luitenant in ruste, die | |
[pagina 73]
| |
ongehuwd bij zijn ouders inwoonde te Hees bij Nijmegen. Waarom juist Van der Meij aangeworven werd als chroniqueur is onduidelijk. Misschien werd hij door zijn vriend Frits Smit Kleine - zelf medewerker van het blad - aangeraden. Hoe dit ook zij, tot 1907 zou Van der Meij met ijzeren regelmaat de hele en halve mislukkingen uit de keuken van de Nederlandse uitgevers blijven keuren. Want aan echt belangrijke werken werd door anderen dan Van der Meij vaak afzonderlijk aandacht besteed in het weekblad, bijvoorbeeld door W.G. van Nouhuys. In het redactiedossier zijn 28 brieven bewaard gebleven die Wolfgang (de naam waarmee hij zijn letterkundige kroniek ondertekende) aan de redactie richtte. Eerst is Martinus Nijhoff - die niet alleen uitgever was, maar ook een belangrijke rol speelde in de redactie - zijn correspondent, later is dat waarschijnlijk P.A.M. Boele van Hensbroek. De brieven geven curieuze kijkjes achter de schermen, zowel over Wolfgangs kritische werkzaamheid als over zijn persoonlijke leven. De vroegste brief van Wolfgang dateert van 13 september 1885. Hij schrijft aan Nijhoff dat hij liever in Den Haag zou wonen (‘de eenige stad, waar letterkundig leven bestaat’) dan in Hees. Financieel zou het wel kunnen. Als vrijgezel kan men immers heel goed van ƒ 1200,- per jaar leven. Hij blijft in Hees wonen vanwege zijn ouders. Zijn vader leeft ‘voor geit en kool’ en is moeilijk te verplaatsen. Het ontbreken van literaire vrienden was mede oorzaak van de vrij povere resultaten van zijn arbeid. Uit de moedeloosheid waarin hij was verzonken, herrees hij door zijn medewerking aan de Spectator. Graag zou hij een werkzamer aandeel in de redactie van het blad nemen. De redactie van het blad ziet in Wolfgang een kandidaat om de oude ‘Spektatoriale Vertoogen’ te doen herleven. Als hij op 12 oktober een proeve daarvanGa naar eind19 opstuurt, is hij daar zelf maar matig tevreden over, omdat er gebrek aan humor in is. Op 13 januari 1886 kijkt Wolfgang tevreden terug op een bezoek aan een Spectator-avond in Den Haag. Hij is onder de indruk van al de moeite en zorgen die Nijhoff zich moet getroosten om het blad op waardige wijze door het leven te stuwen. Onduidelijk is hem in hoeverre zijn ‘Letterkundige Kroniek’ nut afwerpt voor het blad: ‘De beperkte ruimte brengt mee, dat een uitvoerige recensie van elk boek onmogelijk is, doch nu en dan zal een meer uitgewerkte bespreking moeten plaats hebben van z.g. opgang makende werken: bijv. ‘Sophie’ van V[irginie] L[oveling] en ‘Hermelijn’ van M[elati] v. J[ava].Ga naar eind20 Ik geloof dat er nu 8 weken zijn heengegaan met het plaatsen van ruim een kolom. Dat is zeer goed te begrijpen, wanneer | |
[pagina 74]
| |
men nagaat, hoeveel boeken meer dan die, welke mij in handen komen, door den Spect. besproken worden. Ik schik mij naar de besluiten der Redactie doch stel mij dan ook niet verantwoordelijk voor de meerdere of mindere verwaarlozing der rubriek.’ En passant probeert Wolfgang Nijhoff ertoe te bewegen enkele door hem geschreven boeken over te nemen van de uitgever Van Duynen. Een verzoek van de Spectator-redactie om te schrijven over Gogol, Toergenjew, Tolstoi en Dostojewski neemt hij in overweging, maar het zit hem dwars dat die bijdragen beknopt moeten zijn.Ga naar eind21 Uit ervaring weet hij dat het moeilijk is om van Russische autoriteiten en boekhandels de juiste informatie los te krijgen. Om te beginnen wil hij Gogol onder handen nemen, wiens onlangs uitgegeven werken in het Russisch in zijn bezit zijn: ‘het lezen van die volumes alleen, vordert haast een half jaar levens’. Op 26 februari 1887 publiceert hij inderdaad een studie over Gogol onder de titel ‘De schepper van de moderne Russische letterkunde’. Hij weet zijn bespreking van Gogols leven en werk te persen in drie Spectator-pagina's.Ga naar eind22 Op 1 december 1886 meldt hij aan Nijhoff dat hij als recensent geleerd heeft bij een nieuw boek te letten op de naam van de uitgever: ‘Voorheen keek ik bij elke nieuwe bezending eerst naar den naam van den schrijver en thans naar dien van den uitgever. Lees ik: van Marle, ik weet een boek in handen te hebben voor een weinig ontwikkeld publiek; Slotboom is de uitgever van degenen, die elders niet geslaagd zijn; hij durft iets te ondernemen, mist echter het oordeel, dat Suringar in zoo ruime mate bezat, te weten: of er kans is op verkoop, en of de schrijver talent bezit. Een tijdschrift uit te geven onder redactie van Mevr. QuarlèsGa naar eind23 (een styliste a la B. Perk) toont dat men op letterkundig gebied een leek is. H.W. van Marle, die van diezelfde schrijfster ‘Agnes’ uitgeeft, verbaast ons nog meer, want dit vertaalde werkje bevat eene oorspronkelijke voorrede van 10 regels, waaruit ieder ontwikkeld uitgever had kunnen opmaken, dat deze vrouw geen schrijfster is. Onze brave van Kampen waagt zich aan geen andere uitgaven dan aan dezulken die reeds hun weg gemaakt hebben. Miss Braddon is zijn ideaal. Enz.’ Voor Nijhoff is deze ontboezeming meteen aanleiding om Wolfgang uit te nodigen een aflevering van de ‘Vlugmaren’ te schrijven over ‘onze uitgevers’. Maar daar acht Wolfgang zich niet de aangewezen figuur voor, schrijft hij op 19 december 1886. In diezelfde brief gaat Wolfgang in op de roman Wanosari van P.H. van der Hoog. Eerder had Nijhoff dit door H.C.A. Thieme te Nijmegen uitgegeven boek kennelijk bij Wolfgang aan- | |
[pagina 75]
| |
bevolen, omdat hij bij de uitgave ervan betrokken was. Op 17 oktober 1886 had Wolfgang ietwat omineus aan Nijhoff gevraagd: ‘Is dit werk ook door uwe handen gegaan?’ Nijhoff vroeg Wolfgang om maar over het boek te zwijgen. Dat levert op 19 december het volgende antwoord op, dat niet de beste denkbeelden geeft over Wolfgangs onafhankelijkheid: ‘Meen niet, dat het mijn voornemen is kwaad van uwe uitgave te zeggen; en daar de bespreking gereed lag voor mij uw schrijven gewerd, is uw verlangen, om niets van het boek te zeggen, mij minder aangenaam. Ik heb het boek besproken met Emant's Spanje en tot overmaat van teleurstelling wordt dat reisverhaal besproken door den heer Ising. Ziedaar mijn geheele kroniek naar de maan! Ik zal haar toch maar Mr. Campbell zenden. Neem u er dan inzage van en zijt U tegen de plaatsing of wil U er in schrappen of iets bijvoegen, zoo leg ik mij daar bij neer.’Ga naar eind24 Af en toe heeft Wolfgang moeite met het niveau van de te bespreken werken. Aan de geestelijke vermogens van de veelschrijvende William ten Hoet begint hij steeds meer te twijfelen (19 december 1886), maar ook van de goede smaak van de uitgever heeft hij geen hoge dunk. De inzending van de 9 april 1887 te verschijnen kroniek over Ten Hoet laat Wolfgang vergezeld gaan van deze verzuchting: ‘Nu is mij gebleken, dat de Nederlandsche uitgevers tot alles in staat zijn, zoo het slechts geromaniseerd is. Die mijnheer Slothouwer had ik eigenlijk à faire moeten nemen. Wat hij uitgaf is volslagen waanzin. Heeft zoo iemand dan volstrekt geen oordeel? Het baantje is niet meer vol te houden; ik lees en denk mij stomp om van dat zeepsop iets te maken.’ Dat Martinus Nijhoff Wolfgangs bijdragen desondanks waardeerde en hij hem veel talent toeschreef, blijkt uit het feit dat Nijhoff na het overlijden van Carel Vosmaer Van der Meij vroeg de opengevallen plaats in de redactie in te nemen. ‘Alleen huiverend kan ik er aan denken’, schrijft Van der Meij op 18 juni 1888: ‘Mijne tegenwoordigheid alleen zou den spotlust kunnen wekken.’ Verhuizen naar Den Haag heeft wel iets aantrekkelijks, maar hij zou dan jaarlijks zo'n ƒ 800 van zijn inkomen moeten besteden aan kost en inwoning die hij nu bij zijn ouders niet hoeft te betalen. Bovendien zou hij op gemeubileerde kamers moeten gaan wonen, waar hij een hekel aan heeft. En vooral ontbreekt hem de eerzucht: ‘Letterkundige roem - wat is die anders dan ijdelheid der ijdelheden! Bovendien ben ik geen scheppend talent, recenseeren en critiseeren - ik ben er sedert lang misselijk van. Reeds zoo lang heb ik de pen willen neerleggen, doch het heeft er veel van, of men mij telkens met de haren weer in het gedrang | |
[pagina 76]
| |
sleept. Had ik de Kroniek in den Spectator niet op mij genomen, dan ware mijne illusie, om niet meer te lezen en niet meer te schrijven, misschien al lang vervuld.’ Op 4 februari 1891 meldt Van der Meij aan Nijhoff zijn verloving met de dichteres Hélène Swarth. Schertsend schrijft hij dat dit de schuld is van die ‘ongelukkige Kroniek’. Waarschijnlijk leerde hij de dichteres kennen naar aanleiding van zijn bespreking van haar novellenbundel Uit het meisjesleven in de Spectator van 1 november 1890. De romance verloopt niet heel soepel. Op 6 juli 1891 schrijft hij: ‘U vraagt mij, wanneer of ik trouw? Ach, alles loopt ons tegen, en ik zit met mijn oude moeder verlegen; daarbij animositeit tusschen beide vrouwen. Wij hebben anders een lief huis (een ‘kasteel’) gevonden, midden in de bosschen, bij het dorp Gaanderen, u waarschijnlijk niet bekend. Het is daar nog een ander wonen dan in het door u zoo gesmade Hees. Geen levende ziel, uren ver. Hélène wil er wel zoo intrekken, maar een man mag niet overijld handelen. Huwen heb ik altijd iets vreeselijks gevonden. En met mijn lieve dichteres, die van huishouden niets afweet, op een buiten te gaan wonen, dat is waarlijk een onderneming. Vooral bij beperkte middelen. Haar vader geeft niets nu, ik heb dus vele zorgen thans, en bespeur in kwellende onrust steeds meer het verschil tusschen een minnende bruid en eene goede ‘vrouw’.’ Een gelukkige verloofde is Wolfgang bepaald niet. Op 13 september 1891 schrijft hij aan Nijhoff: ‘Sedert Juni is mijn gezondheid slecht, d.i. mijn hoofd, want anders is mijn gestel flink en frisch. Doch mijne arme hersenen, die lijden zoo geweldig ten gevolge eener hardnekkige slapeloosheid. Hoe gij mijne Kronieken nog plaatst, is mij onverklaarbaar. Mijn hoofd is als een woestijn, en het denken valt mij onmogelijk. Lucilius is reeds doodGa naar eind25 en Wolfgang zal spoedig moeten volgen. Ik ga om 11 uren naar bed, val dan onmiddellijk in slaap, maar slaap sedert Juni niet langer dan tot drie uren. Het is niet om vol te houden. Mijn hersenen rusten niet uit. Wat kan ik doen? Waar moet ik heen? Ik heb een buiten te Gaanderen gehuurd, maar, toen het er op aankwam, verklaarde Hélène zich niet berekend voor de taak van huishoudster aldaar. Wij gevoelen ons nu beiden ellendig. Ik weet niet meer, wat te doen. De dood zie ik in 't verschiet, en lacht mij aan. Op reis gaan, alleen, kan mij thans niet bekoren. Ik heb hier alles, bij mijne ouders, wat ik begeeren kan. Toch gevoel ik, dat ik weg moet. Want zo kan het niet blijven. | |
[pagina 77]
| |
Waarom kan ik niet slapen? Waarom gevoel ik mij niet op mijne plaats en zoo diep ongelukkig. Ik ben mijzelf een raadsel. Het is, of de natuur het op mijn ondergang heeft gemunt. Had ik maar een vaste, voor mij geschikte betrekking, want ik walg van alle geschrijf. Tuinieren bevalt mij niet, en mijne omgeving maakt mij zedelijk dood.’ Met enige jaloezie constateert Van der Meij dat W. Doorenbos en W.G. van Nouhuys inmiddels in Den Haag wonen en wel een aanwinst zullen zijn voor de Spectator-avonden. Als Van der Meij op 13 januari 1892 Nijhoff bedankt voor diens nieuw-jaarswensen, gaat het iets beter met de chroniqueur. Ook in deze brief geeft Van der Meij Nijhoff inspraak in zijn werk: ‘Wie is toch die Frans Bohn (een Tadema?), die ‘De val van een bankiershuis’ schreef. Neen maar, wat een boek! Waarschuw mij s.v.p., als die artiest gespaard moet worden.’ Deze roman wordt door Wolfgang neergesabeld in zijn kroniek van 23 april 1892. De gelukwensen die Van der Meij op 11 september 1892 aanbiedt bij gelegenheid van het voorgenomen huwelijk van diens dochter gaan vergezeld van de mededeling dat zijn verloving verbroken is: ‘Hélène en ik hebben dezer dagen voor goed van ons echtverbond afgezien. In twee jaren heb ik geen sprankje levensvreugd gesmaakt. Zij is de geïncarneerde weemoed en voor alles, wat buiten haar Muze valt, koud en gevoelloos. Dat is hare aard, en tengevolge daarvan is zij geniaal. Zij is een wassenbeeldje, en ware voor mij, die den avond des levens intreedt, wel niet de geschikte vrouw. Alles was nu gereed, toen Hélène het beter vond, na lang nadenken, van niet te trouwen. Wat zou ik ook met dat teere schepseltje hebben moeten aanvangen? Voor de praktijk des levens ontbreekt haar ten eenenmale de zin. Waar zal zij ooit een man vinden, die ‘zwijgt en bewondert’, zelf het huishouden doet, en met geheel zijn wezen in haar talenten en liederen opgaat? Zij is kortweg onmogelijk. Toch heb ik volgehouden. Dit was mijne straf voor mijne zonden. En daar woon ik nu in Wychen, met mijn familje op gespannen voet, de oude lui verbitterd, omdat ik hen verlaten heb; daar woon ik in dat onbeschaafde Jezuietendorp, zoo eenzaam en ellendig, als ik ooit ben geweest. Vergeef deze uitboezemingen van een ongelukkige, en antwoord er niet op. Het andere deelde ik u in vertrouwen mee. Houd het in uw hart besloten, want het komt anders tot haar. En ik heb haar te lief om haar leed te doen.’ | |
[pagina 78]
| |
In een brief van 29 april 1894 gaat Wolfgang in op het verwijt dat hij de schrijvende dames te coulant zou behandelen: ‘Tegenover alle dames-auteurs ben ik vrij en onafhankelijk. [...] Nieuwelingen als Vera en Cohen-Stuart, tobsters als v.d. Tuuk, en schrijfsters zonder pretentie moeten wat genadig behandeld worden. Maar hoe streng uw recensent ook voor dames kan zijn, bewijzen de kronieken, waarin Thijm, Stratenus, Virginie Loveling, Van Rees enz schier mishandeld worden. En als nu mevr. Roobol een zeer gunstige kritiek ten deel is gevallen, straks, als zij minder goed werk levert, treffen ook haar mijne pijlen. Het lezen van de boeken blijft steeds een ellendig corvé, en er hoort wat wetenschap toe, om er iets van te maken.’ Niet alle tekst van Van der Meij wordt zonder meer door de Spectator-redactie geplaatst. In november 1894 bespreekt hij onder het pseudoniem Lucilius het vanuit vrijdenkersstandpunt geschreven werk Theologie en wetenschap van Karl August Specht. Het begin van zijn bespreking is een lange tirade tegen moderne dominees. De in de theologie gepromoveerde W.P.C. Knuttel, de opvolger van M.F.A.G. Campbell in de redactie, schrijft op 21 november aan Boele van Hensbroek dat hij zelden ‘gemeener laster’ gelezen heeft dan dit stuk. Van der Meij veegt de hele theologie van tafel, onder pseudoniem, zonder argumentatie. Hij wil Van der Meij verzoeken ‘zich voortaan te bepalen tot zijn Letterkundige Kroniek, en zich niet te begeven op zijpaden, waar voor hem geen lauweren te behalen zijn. Dat gezwets tegen domines verveelt mij al lang, en het heeft niets met de beoordeeling van romans en novellen te maken.’ Aan Boele meldt Van der Meij op 26 november 1894 dat het niet zijn schuld is, dat hij in zijn bijdragen over de godsdienst moet spreken. De door de redactie gestuurde boeken vragen erom. Het stuk over Theologie en wetenschap wordt in zeer afgeslankte versie geplaatst op 1 december 1894. Omstreeks 1897 woonde Van der Meij afwisselend in Amsterdam en Wychen: ‘het is verbazend, hoeveel tijd Amsterdam verslindt, en veel doe je niet op een dag door de verre afstanden’, schrijft hij op 6 december 1897 aan Boele. Op Boeles verwijt dat hij in zijn recensies nooit iets over de banden zegt, antwoordt hij, dat dit eenvoudig voortspruit uit de omstandigheid dat hij er geen verstand van heeft. Op 14 januari 1898 kaart Van der Meij bij Boele de kwestie aan dat hij te weinig ruimte heeft. Weliswaar heeft hij niet te klagen over de hoeveelheid bijdragen die van hem geplaatst zijn en is de ruimte voor literaire boekbesprekingen groter geworden in de loop der jaren, maar: | |
[pagina 79]
| |
‘Toch laat de plaatsruimte niet toe, dat de recensent met goed gevolg kan concurreeren tegen die in andere bladen. Voorheen was de eisch dat aan elk werk hoogstens een regel of 10 werd gewijd, dat ging echter niet langer sedert de belletrie beter van gehalte werd, aan de kritiek strengere eischen worden gesteld en de romans ‘vraagstukken’ behandelen. Dientengevolge komt de Spec. Red. met zijn oordeel als Jan en alleman het werk reeds voor lang hebben besproken. De schrijvers zelven zijn reeds hun boeken vergeten. Zeker letterkundig industrieelGa naar eind26 kan elken Zondag in de Telegraaf een korten inhoud geven van oude en verouderde romans. (Hij valt mij aan en scheldt mij uit, en ik kan niet antwoorden.) Den heer Roosdorp staan elke week twee kolommen in de Amst[erdammer] ten dienste om andere recensenten af te maken. Onnoodig hier. De Spect. maakt zijn eigen recensent dood. - Het ‘Nieuws’ heeft een uitstekenden recensent.Ga naar eind27 Wel is de man dom, hij treedt niet in het fond van een boek, doch hij is pittig en schrijft mooi Hollandsch. Elke week staan hem 8 kolommen ter beschikking, en reeds heeft hij alle verschenen werken besproken. Stel nu, dat hem in vijf of zes weken maar één kolom in plaats van 40 gegeven werden - de man zou aan het Blad verzoeken, hem niet belachelijk te maken.’ Terwijl zijn stukken blijven liggen, plaatst de Spectator wel lange en saaie toneelverslagen van Frits Lapidoth uit Parijs. ‘In elk geval is de Spect te klein èn voor Parijsch tooneelblad èn voor recensie-blad.’ Kortom, hij biedt zijn ontslag aan als letterkundig chroniqueur. Met de meer tijdloze Lucilius-stukken wil hij wel blijven meewerken. Hij verzoekt dan ook hem geen recensie-exemplaren meer te sturen. Met wat hij heeft liggen - het is januari - komt hij de winter wel door. Men kan rustig naar een opvolger uitzien. Het ontslag van Wolfgang als chroniqueur gaat niet door. Een bescheiden succes is dat in 1898 zijn rubriek 31 keer geplaatst wordt, tegen 24 keer in 1897. In de brieven van Wolfgang aan Boele figureren in toenemende mate romanschrijvende vrouwen, die hem van zijn goede humeur beroven. In een ongedateerde brief van 1893 rept hij over ‘het duo-warhoofden’ Catherina Alberdingk Thijm en Louise Stratenus, ‘die nog altijd uitgevers vinden’. Op 24 augustus 1899 stelt hij Boele voor aan Louise Stratenus’ uitgever te laten weten dat haar boeken niet meer in de Spectator besproken zullen worden. In diezelfde brief spreekt hij over Annie van Gelre, een ‘feministe van den kouden grond’: ‘Zij is een Nijmeegsche dame. Hoewel | |
[pagina 80]
| |
ongehuwd en dus zonder praktijk, gaat zij altijd op de huwelijkswetten in en maakt van de mannen onmogelijke ‘papieren tirannen’.’ Op 15 maart 1901 wijdt hij een felle brief aan de ‘letterkundige zakkenrolster’ Marie Anderson die nu onder het pseudoniem Dr F. van Goudoever probeert het lezende publiek te veroveren. Hoewel hij zijn kroniek over Goudoevers Claartje al af heeft, wil hij er toch liever over zwijgen. Echt gelukkig met de vrouwen was H. Wolfgang van der Meij niet. Dat gold voor zijn particuliere, maar ook voor zijn recenserende leven. | |
SlotbeschouwingHet dossier laat fragmentarisch iets zien van het reilen en zeilen in de Spectator-redactie. Het merendeel van de overgeleverde correspondentie die het bevat stamt uit de laatste twintig jaar van het bestaan van het weekblad. Van dit ‘zilveren’, ‘bronzen’ of zelfs ‘ijzeren’ tijdperk van het blad is weinig bekend, reden waarom deze documenten extra welkom zijn. De inhoud van het dossier is nogal divers. Weliswaar zijn duidelijk enkele zwaartepunten te onderscheiden (de oprichting, het 25-jarig jubileum en het beoogde register met historisch overzicht), maar in hoofdzaak lijkt het toeval de hand gehad te hebben in de samenstelling ervan. Sommige stukken lijken een beetje verdwaald te zijn in het tijdschriftarchief. Dat geldt bijvoorbeeld voor de brief die de weduwe van Carel Vosmaer op 13 juni 1888 aan Nijhoff schreef over het overlijden van haar man. Het overlijden van Vosmaer - op 12 juni 1888 in het Zwitserse Territet - markeert het einde van de ‘gouden’ periode van De Nederlandsche Spectator. De beschrijving van zijn laatste ogenblikken moge het besluit vormen van deze bijdrage, die even afwisselend en onsamenhangend is als het dossier naar aanleiding waarvan zij ontstond: ‘O hoe vreeselijk dat die engel er niet meer is, ik kan nog niets anders doen, dan hem kussen en toespreken maar ach die koude lippen, ze geven geen antwoord meer! Eergisteren avond zei hij nog, ik wil morgen aan Nijhoff schrijven, hij zou daartoe wel veel te zwak geweest zijn, maar dan had ik het kunnen doen, en nu... hij kan mij niet meer voorzeggen wat ik schrijven zou, maar ik weet zoo goed dat ik volgens zijn verlangen handel, als ik u en den heer Campbell, zijn beste vrienden, sedert zoo vele jaren, van hem vertel, en volgens zijn geest te handelen en te blijven handelen in alles, is voortaan mijn troost. Gisteren ochtend, ik denk zes uren, stierf hij in mijne armen, dien ganschen nacht door had hij vreeselijk liggen hijgen en wilde telkens het bed verlaten en viel dan weer alsof hij flaauw viel | |
[pagina 81]
| |
achterover, ik liet hem nog wat melk drinken steeds hield dat hijgen aan, zijn handen waren koud zweet, en op eens hield het geheel op, het uurwerk stond plotseling stil, zijne oogen stonden strak en de wreede dood had hem van ons weggerukt! O het is niet te beschrijven. Een oogenblik vroeger zei ik hem nog dat ik de dokter zou telephoneeren vroeg te komen, toen antwoordde hij zoo goedig en zacht zoo als hij altijd bang was een ander te veel moeite te veroorzaken, ach neen doe dat niet, hij is geen oogenblik buiten kennis geweest, wel lag hij telkens met wijd open oogen, en hij vermagerde om zoo te zeggen met de minuut de mond stond krampachtig, en nu ligt hij daar zoo kalm en zoo ernstig te slapen voor goed, een beeldhouwer zou hem nu zoo juist kunnen terug geven. Mijn grootste troost is dat mijn dierbare schat, geen lijden en vooral moreel lijden heeft gehad, wel voelde hij zich vreeselijk ziek en zwak, maar hij heeft geen oogenblik doodstrijd gehad en ik geloof niet dat hij gedacht heeft, dat zijn toestand gevaarlijk kon zijn, althans hij heeft het niet gezegd, maar sprak integendeel altijd van het geluk weer naar huis te keeren en liever bij de zeelucht beterschap te zoeken.’ |
|