Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1997
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
‘Ter begraefenisse van den hooghgeleerden heere, Peter Schryver’
| |
[pagina 4]
| |
En hoeveel dan? Zorgde de aanspreker voor wat gedichten bij een begrafenis, verzamelde de familie die of kwamen bevriende dichters er vanzelf mee op de proppen? En werden die teksten dan aan de groeve voorgelezen en/of uitgedeeld?Ga naar eind2 Is het de auteur zelf die bij bevriende dichters moet leuren om een lovend drempeldicht bij zijn te verschijnen werk, of zorgt de uitgever ervoor in het kader van een promotie-activiteit? In het verleden zijn wel eens al te gemakkelijk de leveranciers van lofdichten tot de ‘vriendenkring’ van een dichter gebombardeerd. En wie namen de voordracht van de soms ellenlange bruiloftsdichten op zich: trad de dichter zelf op of huurde men daarvoor een acteur in? Evenzovele vragen waarover de bronnen zwijgen of waarop ze op z'n minst het antwoord nog gedeeltelijk schuldig zijn gebleven. Natuurlijk is er wel het een en ander bekend, bijvoorbeeld over betalingen aan dichters. Marijke Spies heeft indertijd de voornaamste gegevens daarover op een rij gezet.Ga naar eind3 Zolang het gaat om overheidsinstanties is er voldoende bronnenmateriaal voorhanden dat mede dit type uitgaven kan laten zien. Privé-betalingen zijn echter over het algemeen niet te achterhalen. Zelfs van het paradepaardje in alle verhandelingen over de honorering van zeventiende-eeuwse dichters, het contract uit 1622 tussen de dichter Jan Jansz. Starter en eenentwintig Amsterdamse kooplieden, is het niet zeker dat het geëffectueerd is. Het ging hier om een groep ‘Lyeffhebbers van de Nederduytsche Poesy’, die de dichter aan zich wilden binden. Starter zou wekelijks twaalf carolusgulden ontvangen, opdat hij het werk dat hij onder handen had zou kunnen afmaken en publiceren. In ruil daarvoor zouden de contribuanten kunnen beschikken over alles wat hij geschreven had of nog zou schrijven:
‘wat wy van syn Liedekens ofte gedichten begeeren uytgeschreven te hebben, dat hy ons dat voor drie stuyvers de syde gehouden sal syn te schryven, soo wy yets van hem willen gemaeckt hebben, dat hy ons vóór een ander tot een billycke pryse sal voort helpen (namelyck elck liedtje voor twee gulden, elck Bruyloftsgedicht voor zes gl. ende andere rymeryen naer advenant). Ende dat hy geduyrende onse contributie syn vaste woonplaets tot Amsterdam sal houden.’Ga naar eind4
De dichter werkt hier dus op bestelling voor een vaste groep afnemers die zich naar behoefte laten leiden door de gelegenheden waarbij een dichterlijke bijdrage past. Met een nieuw liedje van een vakman op zak kan je een | |
[pagina 5]
| |
goed figuur slaan in een geanimeerd gezelschap; en bij een bruiloft in de familie ben je zo verzekerd van een passend gedicht. Twee gulden voor een liedje is trouwens niet slecht betaald. Het initiatief gaat dit geval duidelijk van de gebruiker uit, niet van de dichter. Bronnen die ons zo'n kijkje achter de schermen van het poëziebedrijf gunnen, zijn schaars. In brieven of in de gedichten zelf valt er af en toe een glimp van op te vangen.Ga naar eind5 Om slechts een paar voorbeelden te noemen: we weten dat Vondel zijn ‘Vredewensch aen Constantyn Huigens’ op instigatie van de laatste heeft geschreven en dat de teneur ervan nogal afwijkt van wat Huygens voor ogen moet hebben gestaan.Ga naar eind6 En ook voor sommige drempeldichten kan de ontstaanssituatie worden gereconstrueerd. Een bekend geval is Hoofts Henrik de Grote. Hooft, die steeds alle lofdichten uit de uitgaven van zijn werk had geweerd, wilde zijn biografie van de Franse koning Henri iv gebruiken als opstapje voor het verwerven van een Franse adelstitel. Hij kon echter moeilijk aannemen dat men aan het Franse hof een werk in het Nederlands op zijn waarde zou kunnen schatten. Lofdichten van gerenommeerde dichters in het Frans of Latijn waren absoluut noodzakelijk. We zien hem dan ook Huygens en Barlaeus erbij betrekken. Een katerntje met hun prijzende bijdragen wordt teruggevonden in de exemplaren die naar Parijs zijn gestuurd, en niet in de normale oplage van de editie-1638.Ga naar eind7 Van de drempeldichten door Hooft, Vondel, Coster en Van Wassenaer in de Pharsalia-vertaling van Hendrik Storm (1620) is aangetoond dat ze voortkomen uit een gemeenschappelijke bezorgdheid over de politieke ontwikkelingen van dat moment.Ga naar eind8 Een actieve bemoeienis met het voorwerk van de uitgaven van zijn poëzie zien we verder bij Constantijn Huygens.Ga naar eind9 Lijkdichten zijn er in soorten. In moderne bloemlezingen zien we meestal de persoonlijke variant, zoals Vondels overbekende gedichten op de dood van zijn kinderen of Huygens' schrijnende versje op het overlijden van zijn negenjarig kleindochtertje. Daarnaast is er echter een enorme massa funeraire poëzie geproduceerd met een meer afstandelijk karakter. Bij die laatste rijzen veel van de zo-even gestelde vragen. Voorzover zulke lijkdichten geschreven zijn bij het overlijden van naaste familie of goede vrienden, vallen ze eigenlijk buiten dat kader. De ontstaanssituatie lijkt immers iets vanzelfsprekends te hebben. Wanneer zo'n tekst de bedoeling heeft de overledene te eren en te herdenken, of de nabestaanden te troosten, is er voor ons een herkenbare parallel met de condoleancebrief en de overlijdensannonce in de krant. Persoonlijke betrokkenheid ligt eraan ten | |
[pagina 6]
| |
grondslag. Maar hoe zit het met al die plichtmatig aandoende, volgens de regels van de retorica opgestelde, funeraire gebruiksteksten? Wie nam daartoe het initiatief en hoe functioneerden ze? Om daar iets van te laten zien, wil ik vandaag stilstaan bij twee brieven die handelen over de begrafenis van de zeventiende-eeuwse humanist, geschiedschrijver, klassiek filoloog, dichter en literatuurliefhebber Petrus Scriverius, die een onverwachte blik achter de schermen geven. Ze zijn bepaald niet wereldschokkend, maar gegeven de schaarste aan dergelijk materiaal zeker interessant. Het komt me zinvol voor de figuur van Petrus Scriverius kort bij u te introduceren. Per slot van rekening behoort hij niet tot het eerste garnituur van de zeventiende-eeuwse literaire wereld. Hij werd als Pieter Schrijver in 1576 geboren uit een Amsterdamse koopmansfamilie.Ga naar eind10 Zijn vader staat geboekstaafd als ‘suvelcoper’ op de Dam. Pieters geboorteplaats is echter Haarlem, waar zijn moeder vandaan kwam en in die plaats is hij ook opgegroeid. Een zuster van zijn moeder was getrouwd met de Haarlemse burgemeester Berthold van de Nijenburg, een afstammeling van de Egmonds. De indruk dringt zich op dat zijn ouders het aantrekkelijk hebben gevonden hun oudste zoon in dit milieu te laten opvoeden. In elk geval heeft hij uit zijn jeugd in Haarlem een diepe liefde voor deze stad overgehouden. Hij zou de grote propagandist worden voor de Costerlegende. In zijn Lavre-crans voor Lavrens Coster van Haerlem, eerste vinder vande boeck-drvckery heeft hij al het materiaal bijeengebracht waarmee de uitvinding van de boekdrukkunst aan Laurens Janszoon Coster kon worden toegeschreven. De jonge Scriverius doorliep de Latijnse school te Haarlem onder de beroemde rector Schonaeus, die hem een groot enthousiasme voor de klassieken inboezemde. Hij ging naar Leiden om rechten te studeren, de ingang tot een bestuurlijke functie, maar zoals meer tijdgenoten, bijvoorbeeld zijn vriend Daniël Heinsius, bleef hij hangen bij de artes en ontwikkelde hij zich, daartoe gestimuleerd door de grote Scaliger, tot een klassiek filoloog. Jarenlang werkte hij aan tekstuitgaven van Martialis en Seneca, gedreven door zorgvuldigheid in een tempo dat hem de bijnaam ‘lentulus’, de trage, deed verwerven. Hij werd ook niet opgejaagd door financiële nood of beroepsverplichtingen, want hij was vermogend genoeg om de wetenschap als een onafhankelijk liefhebber te beoefenen. Aan die autonome positie en onbaatzuchtige vakbeoefening wordt in lofdichten voortdurend gerefereerd. Met zijn rijke bibliotheek fungeerde hij als een onuitputtelijke vraagbaak voor een ruime kring van geleerden. Je krijgt ook de | |
[pagina 7]
| |
indruk dat hij gewoon een erg aardige man en een hartelijke vriend geweest moet zijn. Behalve als editeur van geschriften van klassieken en tijdgenoten, heeft hij vooral naam gemaakt als kritisch onderzoeker van de oudere Hollandse geschiedenis. Zijn poëtische productie, omvangrijk in het Latijn en beperkt in het Nederlands, heeft voornamelijk een gelegenheidskarakter. Zijn betekenis voor de literatuurgeschiedenis ligt meer in zijn bemiddelende rol. Hij voorzag de editie van de Nederlandse gedichten van Heinsius van een programmatische voorrede, waarin diens erudiete dichterschap scherp werd afgezet tegen het amateurisme van de rederijkers. En waarschijnlijk is het ook Scriverius geweest die de liederen van Bredero voor het eerst heeft doen uitgeven. Op zijn politieke stellingname in de twisten tijdens het Twaalfjarig Bestand, waar hij zich als een overtuigd remonstrant manifesteerde, kom ik hieronder nog terug. Scriverius heeft een hoge leeftijd bereikt. Hij overleed in 1660, in de laatste tien jaren van zijn leven door blindheid gekweld. Zoals gezegd is er over zijn begrafenis wat correspondentie overgeleverd. In de verzameling humanistenbrieven van Petrus Burmannus uit 1727 zijn twee brieven van de Leidse rector magnificus Adolfus Vorstius opgenomen, die ik hier in vertaling zal citeren.Ga naar eind11 Op 5 mei 1660 schrijft Vorstius vanuit Leiden het volgende aan Nicolaas Heinsius, de in Den Haag verblijvende zoon van wijlen Daniël Heinsius:
‘Onze Scriverius is overleden, nadat hij zijn vierentachtigste levensjaar had volgemaakt, eens een zeer goede vriend van wijlen je vader, en morgen moet hij begraven worden. Wat mij betreft, ik heb vandaag samen met de beroemde Golius mijn opwachting gemaakt in het huis van de overledene. Zijn zoons nu, bezorgd om de eer van hun beste vader, zij het wat laat, wensen vooral dat er enige gedichten van geleerde mannen komen bij de uitvaartplechtigheden en na de begrafenis, en dat deze verdeeld worden onder de vrienden van de gestorvene. Als een van de kandidaten schoot jij alleen mij te binnen, zeer geleerde vriend; jij zou dit, als tussen anderen ook zeker de uitmuntendste, het rijkelijkst kunnen verrichten. Maar wat moet ik doen of zeggen? Gebrek aan tijd schijnt wel in de weg te staan. Maar toch, gezien enerzijds de grootheid van je geest en je ijver, anderzijds je vaardigheid, alsmede je liefde voor de overleden Scriverius, twijfel ik er geenszins aan, of jij, die immer vaardig bent, en zelfs in staat tot improvisatie, zult volstrekt niet de wens van de erfgenamen van een zo groot man onvervuld laten. Als je morgen rond de middag mij enig product van je | |
[pagina 8]
| |
gedachten doet toekomen, zal dat nog voldoende tijdig zijn, om het door mijn bemiddeling te laten drukken, en het na de teraardebestelling hun aan te bieden die de begrafenisplechtigheden bijwoonden. [...] Ik twijfel er niet aan of je zult mijn verwachting en die van de beste zonen van Scriverius gaarne bevredigen, tenzij overmacht het belet. Derhalve verwacht ik of een treurzang, volgens de regels van de kunst, of ten minste een antwoord van je op morgen. Gegroet en vaarwel, mijn beste vriend, en vereer mij, die geheel de jouwe ben, voortdurend met dezelfde toegenegenheid, waarmee ik jou bejegen. Wek als je kunt de inspiratie op van onze voortreffelijke Vossius en Wallius. Nogmaals gegroet, mijn grote vriend.’
Als we even de overdreven strijkages waarmee men elkaar in humanistenbrieven placht te benaderen, terzijde schuiven, staan er op feitelijk niveau toch een paar interessante gegevens in. Het initiatief voor het tot stand komen van de enige vorm van funeraire poëzie ging hier uit van de nabestaanden. Kennelijk beseften de zoons van Scriverius, hoewel die buiten het academische milieu stonden, dat aan de eer van een overleden geleerde tekort gedaan zou worden als er geen lijkdichten van geleerde mannen (‘hominum eruditorum’) ter begrafenis zouden zijn. De weg erheen loopt hier langs het via-via circuit, gezien het feit dat Vorstius aan Heinsius vraagt ook nog anderen tot een bijdrage te porren. Dat de familie er volgens Vorstius wel wat laat mee is, zal wel op het feit slaan dat er op de dag voor de begrafenis nog iets op dat gebied geregeld moest worden, terwijl Scriverius al vijf dagen eerder was gestorven. Het meest frappante in onze ogen is daarbij dat de briefschrijver meent dat het binnen een etmaal allemaal nog in orde kan komen: hij stuurt op 5 mei een brief uit Leiden naar Den Haag, denkt rond de middag van de volgende dag een antwoord met een nieuw gemaakte treurzang te hebben, en die dan nog te kunnen laten drukken om hem dezelfde dag ter begrafenis te laten aanbieden. Pas sedert fax en e-mail is zoiets voor ons weer voorstelbaar. De postbestelling functioneerde drie eeuwen terug duidelijk aanmerkelijk sneller dan tegenwoordig. Heinsius heeft de verwachtingen van de rector niet beschaamd. Toen die de volgende dag aan tafel ging (ik neem aan bij het middagmaal), werd een brief bij hem bezorgd met het volgende grafschrift (ik vertaal weer): | |
[pagina 9]
| |
Epitaphium Petri Scriverii
Aan dit graf heeft Scriverius zijn gebeente toevertrouwd,
Hij, de bewaarder en het hart van uw geschiedenis, Hollander.
Aan wie zo vaak een lauwerkrans toekwam uit de Latijnse wereld,
Hetzij hij zijn eigen geschriften uitgaf, hetzij die van anderen.
Weliswaar is zijn lichaam aan een langdurige ouderdom bezweken,
Maar de overgebleven naam zal geen enkele eeuw wegnemen.
Laat niet, Rijn, in een vergelijking de voorrang aan de Salo;
Ook al wordt deze op gelijke voet geplaatst met de goudbrengende Taag.
Dat de dichter uit Bilbilis [Martialis], de zeldzame lof van de Latijnse bekoorlijkheid,
Behaagt en levend blijft na zijn einde, is jouw werk.Ga naar eind12
De lof geldt Scriverius als historicus en editeur, in het bijzonder van Martialis. Daaraan zal hij eeuwige roem ontlenen. Het is een conventioneel gedicht, maar iets anders viel in deze omstandigheden ook niet te verwachten. Aan het eind van de middag van dezelfde dag schreef Vorstius opnieuw aan Heinsius, nu om hem te vertellen hoe het allemaal gelopen was:
‘Vergeef, zo vraag ik je, aan de oude man die ik ben, dat ik gisternacht je rust verstoorde met mijn ongelegen, of liever ongepaste brief. Ik heb vandaag bij het aan tafel gaan je uitmuntende grafschrift ontvangen, met op de keerzijde je zeer smaakvolle briefje. Het ene behaagt me, en ook het andere; ja zelfs ben ik zeer grote dank verschuldigd aan je vriendelijkheid, omdat je zo vlot, ik zeg niet aan mijn bevelen, want die heb ik niet gegeven, maar aan mijn verzoek voldaan hebt. Leve mijn Heinsius en met hem alles wat er aan literatuur en ware en echte poëzie bestaat. Je grafschrift kon niet gedrukt worden, aangezien de zetters geen tijd hadden. Ondertussen zal je niet beroofd worden van de jou verschuldigde eer, daar onze voortreffelijke Gronovius de rede op het overlijden van onze gemeenschappelijke vriend, Scriverius zaliger, heeft gehouden. Hij heeft immers deze last op zich genomen, zodra hij na deze vakantiedagen uit Deventer bij ons was teruggekeerd. [...] Wat ik van de zonen van de overledene moet zeggen, weet ik niet. Ik constateer dat ze nogal boerse manieren hebben en de kwaliteiten van hun vader niet benaderen. Toen ze het college van hoogleraren plechtig ter uitvaart opriepen, werden wij ná de stedelijke magistraat, waarvan hier | |
[pagina 10]
| |
niemand aanwezig was, en sommige onbetekenende doctortjes afgeroepen, bij monde van de stadsomroeper of nomenclator. Ik ben echter zo goed geweest dit te slikken en heb mij en onze stand alleen door verachting gewroken voor de aangedane belediging. Ik zend je de gedichten die ons onmiddellijk na de begrafenis werden opgedrongen. Je zult ook mij herkennen, te midden van de voornaamste Graeci, maar als een dichter van weinig waarde en van de oude stempel, behorend namelijk tot een vroegere stijl en tijd. Het Nederlandse gedicht dat je aantreft, ontegenzeggelijk satirisch en Scriveriaans, schijnt, voorzover ik kan gissen of vermoeden, een echt kind van Vondel te zijn. Ik zou nog meer toevoegen, als niet de klok, die op half zeven staat, het uur waarop de schuit voor het vertrek losgegooid wordt, mij aanmaande tot beknoptheid. Gegroet derhalve en het beste, lieve vriend.’ (Er volgen nog enige plichtplegingen.)
Vorstius' optimisme over het laten zetten en drukken van het gedicht bleek dus niet gerechtvaardigd, maar we moeten toch wel aannemen dat het niet geheel uit de lucht gegrepen was. Uit zijn verslag blijkt dat er wel degelijk andere teksten beschikbaar waren om uitgereikt te worden, in het Grieks, zoals van hemzelf, en ook in het Nederlands. Het is niet helemaal duidelijk wat Vorstius bedoelt als hij schrijft dat Heinsius niet beroofd zal worden van de hem verschuldigde eer, omdat Gronovius de lijkrede gehouden heeft. Wordt hier geïmpliceerd dat de lijkredenaar ook de lijkdichten voordroeg dan wel vermeldde? Het lijkdicht van Vondel was blijkens Vorstius' twijfel over het auteurschap niet ondertekend. Het is gemakkelijk te identificeren als Vondels ‘Ter begraefenisse van den hooghgeleerden heere, Peter Schryver’, onder het motto ‘Hoc virtutis opus’ (dit is het werk der deugd), dat inderdaad ‘Satyricum plane’ (uitgesproken satirisch) is.Ga naar eind13 Ook over de aanwezigheid van dit gedicht bij de begrafenis kan opgemerkt worden dat er snel gereageerd is. Scriverius was op 30 april overleden te Oudewater, waar hij ten huize van zijn jongste zoon ‘met lankmoedigheid den dag zyner ontbindinge [verwachtte]’, zoals zijn biograaf zegt.Ga naar eind14 Er waren dus maar een paar dagen om het bericht daarvan Amsterdam te laten bereiken, de tweeënzeventigjarige Vondel een goed doortimmerd lijkdicht te doen schrijven, dat te laten drukken en het vervolgens in Leiden te bezorgen. Vondel zal geen aansporing nodig hebben gehad om Scriverius te gedenken. Hij was een groot bewonderaar van de Leidse humanist om diens | |
[pagina 11]
| |
onbuigzame houding in het conflict tussen remonstranten en contraremonstranten. Al in 1622 was er een gedicht op een los blad verschenen waarin Vondel Scriverius toesprak over diens betrokkenheid bij het oprichten van het standbeeld voor Erasmus, een project dat door de orthodoxe calvinisten werd tegengewerkt.Ga naar eind15 Eveneens in de jaren twintig schreef Vondel een versje in het album amicorum van Scriverius, beginnend met de regels Het verhaal achter deze retorische vraag is te mooi om het hier achterwege te laten. Het wordt in extenso verteld door Geeraardt Brandt in zijn Historie van de rechtspleging gehouden in de jaeren 1618 en 1619. ontrent de dry gevangene Heeren Mr. Johan van Oldenbarnevelt Mr. Rombout Hogerbeets Mr. Hugo de Groot.Ga naar eind17 Zoals bekend was Rombout Hogerbeets, pensionaris van Leiden, een van de remonstrantsgezinde regenten die bij de staatsgreep van Maurits in 1618 waren gevangengenomen. Hij werd net als Hugo de Groot opgesloten in het slot Loevestein. Zijn vrienden zonnen op mogelijkheden om in het geheim met de gevangenen in contact te treden. Nu was Scriverius in het begin van 1619 juist bezig met de drukproeven van zijn uitgave van de liefdespoëzie van Janus Secundus. Op de drukkerij van Govert Basson liet hij passages uit het zetsel verwijderen en verving die door mededelingen in het Latijn aan de gevangenen. De desbetreffende katernen werden wat hoger of lager in een paar exemplaren van het boek ingebonden, zodat ze bij het afsnijden niet geraakt zouden worden en dichtgevouwen zouden blijven, iets wat wel vaker per ongeluk gebeurt bij het binden van een boek. De zo geprepareerde Secundus-editie werd bij de gevangenen bezorgd. In de voor Hogerbeets bestemde passages stond onder meer dat hij naar een bepaald Frans bijbeltje uit zijn huis moest vragen als hij langs deze weg wilde communiceren en dat in andere boeken de witte schutbladen met onzichtbare inkt beschreven zouden kunnen worden. In tussen Secundus' poëzie ingevoegde versregels van Scriverius werd uitgelegd hoe hij zelf daarvoor zijn pen in urine of citroensap zou kunnen dopen. Het vervolg van het verhaal geef ik in de woorden van Geeraardt Brandt: | |
[pagina 12]
| |
‘De Heer de Groot, die jonger van jaeren en luchtiger van geest was dan de Heer Hogerbeets, en een Poeet van natuure, hadt dien nieuwen druk van Secundus soo haest niet ontfangen, of hy raekte terstondt aen 't lesen, merkte 't geheim, en miste niet met het aengeduide boek te eischen, het gestelde teken te geven; tot vreught en tot genoegen der vrienden van buiten. Maer van den Heer Hogerbeets, die 't boek van Secundus sonder het te lesen (dewijl de inhoudt met sijn jaeren en gryse hairen niet over een quam) aen een kant leide, vernam men geen teken. Dies liet men hem wegens sijn vrouw, of dochter, afvraegen, of hy 't gesondene boeksken al hadt gelesen? Als 'er geen antwoordt op volgde, wierdt die vraege noch eens of tweemael vernieuwt, met byvoeging dat hy 't boeksken doch sou lesen, het soude hem den geest wat verluchtigen, en den tijdt doen vergeten. Dan dusdaenig een aenporring, aen sulk een deftig en staetigh oudt heer, tot het lesen van sulke jeughdelijke vaersen, gaf sulk een achterdocht, dat men 't boeksken van hem te rugh vorderde, met naeukeurigheit naelas, en alsoo die welbeleide list, eer se haer werking kon doen, achterhaelde, en vruchteloos maekte.’
Deze mislukking, die tussen twee haakjes bevestigt dat liefdespoëzie toen het exclusieve terrein van de jeugd werd geacht, weerhield Scriverius niet van een volgende activiteit. Voor een door Basson gepubliceerd portret van Hogerbeets leverde hij een Latijns lofdicht waarin deze werd opgehemeld. De slotregels luiden in de vertaling van Brandt: O moeder Hollandt, magh 't gevraeght sijn, waer is d'eer,
Waer is nu 't loon, verdient van sulk een braeven Heer?
Basson en Scriverius werden hiervoor ter verantwoording geroepen door de Leidse magistraat. Scriverius bracht daarbij naar voren dat er naar zijn mening in de tekst niets miszegd was en dat geen enkel plakkaat verbood om iemand te prijzen en zijn eer te verbreiden. Hij wilde geen schuld bekennen en werd, ondanks een uitvoerig juridisch verweer, veroordeeld tot een boete van tweehonderd gulden. Die weigerde hij te betalen. Hij kreeg inkwartiering van soldaten, maar hij vertikte het ze de kost te geven. Dan komt de schout zelf om goederen in beslag te nemen. Als wat potten en pannen te weinig zoden aan de dijk zetten, pakt Scriverius een stapeltje boeken, met de verklaring dat die hem geleerd hebben recht van onrecht te onderscheiden en dat die dan ook de boete maar moeten opleveren. In een openbare veiling worden ze verkocht.Ga naar eind18 | |
[pagina 13]
| |
Het is deze achtergrond die Vondels lijkdicht bepaalt. De dichter grijpt de gelegenheid aan om ruim veertig jaar na dato nog eens zijn gram te luchten over de gebeurtenissen van 1618-1619, zoals hij dat drie jaar eerder ook gedaan had naar aanleiding van het zien van het ‘Stockske’ van Johan van Oldenbarnevelt. Voor hem bleef de zaak onverminderd actueel. Dit kregen degenen die de begrafenis van Scriverius bijwoonden, te horen of te lezen: Nu rust de blintgeleefde schryver,
Wiens onuitbluschbre letteryver
Ons naliet maetloos schrift, en dicht,
Daer 's mans vernuft en geest uit licht.
Nu rust de vader, die de Muizen,
De zanggodinnen, aen 't verhuizen
Uit Griecken, in verlaten schijn,
Ontfing te Leiden aen den Rijn,
En welkomde op zijne eige kosten.
Dat schrijf met gout vry op de posten
Van zijn poorte. wat noch meer?
Nu rust de ronde oprechte heer,
Die Hoogerbeetsen, Barnevelden,
En Grooten, Hollants grootste helden,
Toen al de weerelt hen verliet,
Vervloeckte, en met de voeten stiet,
In hunnen kercker dorst bezoecken,
En spreecken, onder schijn van boecken,
Waerin zy lazen, versch gedruckt,
Wat valsche rechters, helsch verruckt
Van gout en staetzucht, daeghlijx brouden,
Om 't leeushof by den toom te houden,
In eene ondraeghbre slaverny.
Wat postschrift past hier nu nog by?
Hier leefde, die, in scherpe tijden,
Helt Hoogerbeets in plaet durf snijden,
En kraeien op zijn boet en ban:
Waer blijft de kroon van zulck een' man?
Dat klonck by heeren, en gezanten.
Nu sny 's helts lof met diamanten
| |
[pagina 14]
| |
Op kristalijn, waeruit elck frisch
Het hart, tot zijn gedachtenis,
Noch rustigh, hem ten prijs, magh laven,
Die 's Gravenhaege met zijn graven
Vereerde, en toonde wie zoo vroegh
Den nacht des Heidendoms verjoegh.
Zoo werde 't lijck des mans gezoncken.
De zerck magh met dit wapen proncken.
Dat Vorstius naar het auteurschap van dit gedicht moest gissen, toen hij het bij de begrafenis in handen kreeg gedrukt, is een interessant gegeven. Er is namelijk een plano van overgeleverd, te Amsterdam uitgegeven bij de weduwe van Abraham de Wees in hetzelfde jaar 1660, en dat losse blad draagt wel degelijk de ondertekening J. van Vondel.Ga naar eind19 We moeten dus aannemen dat het gedicht al direct in twee circuits heeft gefunctioneerd: enerzijds als anoniem gehouden gelegenheidsgedicht bij de begrafenis, anderzijds als drager van een politieke boodschap voor een ruimer publiek. Je zou wat de ondertekening betreft eigenlijk het omgekeerde verwachten.Ga naar eind20 Als het tenslotte ook wordt opgenomen in de bundeling van Vondels Poëzy uit 1682, is dat waarschijnlijk niet zozeer om zijn relatie met de actualiteit, als wel om de dichterlijke kwaliteit. Dat het van de hand van Vondel is, wordt reeds een voldoende voorwaarde voor publicatie.Ga naar eind21 Wat op het eerste gezicht een zuiver gelegenheidswerk was, met een noodzakelijkerwijs vluchtig karakter, kreeg door de politieke inzet van Vondel én door zijn superieure vakmanschap een betekenis die boven de toevallige gelegenheid uitsteeg. Dat relativeert het belang van de petite histoire die ik rond deze lijkdichten heb opgediept. Desondanks hoop ik dat u zich daarmee niet hebt verveeld. |
|