Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1996
Rapport van de commissie van schone letteren
Aan een lezer of schrijver wordt altijd de vraag gesteld: ‘Waar gaat het boek over?’ Soms vereist een roman of verhalenbundel een uitvoerig verslag, soms is het nauwelijks te zeggen ‘waarover een boek gaat’. Wie deze vraag zou beantwoorden na lezing van de omvangrijke roman De opdracht van Wessel te Gussinklo, kan met één enkele zin volstaan: ‘Een jongen, Ewout Meyster, gaat op zomerkamp op de Veluwe.’
Dat zijn vader in de oorlog is omgekomen, vormt in de roman niet het thema, zoals misschien te verwachten zou zijn, maar eerder een motief. Ook de subtiel beschreven verhouding tot zijn moeder is een onderwerp dat slechts zijdelings ter sprake komt.
Waar het in de roman om draait, is het gevecht dat Ewout Meyster tegen de buitenwereld voert. Er is een gedichtenbundel van J.J. Slauerhoff, Eldorado geheten, waarvan het motto luidt: ‘Todos contra yo. Yo contra todos’: allen tegen mij, ik tegen allen. Ewout kon een van de personages zijn uit deze bundel, een van de piraten, bannelingen, zwervers, verdoolden. Hij is geobsedeerd door macht; daarbij schuwt hij niet zich te vergelijken met Roosevelt, Hitler en Churchill. Zijn verlangen naar macht komt voort uit een diep, aangrijpend besef van eenzaamheid en uit angst de beheersing over de wereld en vooral over zijn kampgenoten te verliezen. Al vroeg in de roman geeft Te Gussinklo de drijfveren van zijn personages prijs: ‘Alles was reusachtig, het bestaan, de wereld, het leven, het was prachtig en overweldigend. En tegelijk was het onherbergzaam, was het kil en meedogenloos. En dat was goed, dat was juist prachtig omdat het was zoals het was. In die kilte, die meedogenloosheid die hij nu opeens wist en besefte, zou hij worden, zou hij bestaan en leven, wat er ook gebeurde. En hij zou even kil, even meedogenloos zijn, maar toch anders, niet als medeplichtige, maar kil omdat hij dit wist, dit zag en begreep. Want niets zou te verlossen zijn: de handenwringende deernis die hij voelde. [...] Als anderen eens konden vermoeden dat hij zulke grootse en prachtige gevoelens in zich borg, ze zouden hem meteen heel anders zien.’
Die ‘anderen’ in het boek zijn de jongens met wie hij zich meet. Ze zijn Ewouts rivalen, die blind zijn voor de grootsheid die hij zichzelf toedicht en die hem ervan weerhouden de grote leider te worden die hij in aanleg