Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1995
Voordracht van de commissie voor schone letteren
Bij wie zich verdiept in Cameo (camee, miniatuur, karakterschets) en in het debuut Honingtuin (1991), komen evenzeer gedachten op aan de vroege Nijhoff van De wandelaar (1916) met zijn sonate der clavecimbale en aan Wilfred Smit met z'n bepoeierde horreur en doorspelend clavecin, als aan de jonge Gerrit Komrij met zijn akelige knekelhuis op de dodenakker en aan, om ten slotte dichter bij huis te blijven, Luuk Gruwez - die van het bederf bij dikke mensen. Want Ghyssaert komt niet uit de lucht vallen. Dat doet niemand. Hij is zich op z'n minst bewust van twee tradities, als je ze zo mag noemen: die van de precieuze portretkunst met decadente trekken - het gedicht als camee - en die van de heel wat zwaarder aangezette, directe zegging: het kind dat geboren wordt
geeft met zijn hoofdje zonder ogen,
zonder neus, oren of mond,
Niet zelden weet hij het precieuze met het banale te combineren - dat is misschien nog wel het meest eigene aan hem. Of, zoals Rob Schouten het treffend in zijn bespreking van Honingtuin uitdrukte, ‘volkomen dodelijk de schoonheid een knietje te geven’. Men leze als illustratie van deze benijdenswaardige vaardigheid ‘Huisconcert’, dat heel muzikaal en subtiel begint met ‘Utopia van ruches en sherry’, en heel plat eindigt met
de kok, die op een magazijnstoel wacht
achter zijn nog verduisterde buffet.
Ghyssaert maakt wat van zijn mixture van het muzikale en het banale: een stilleven met kat die, uit het maisveld gelopen, onder een autoband geplet wordt; een vijver opgebouwd uit lagen die het scala van verzonken oerbos tot zomerfrisse regen bestrijken; Stradivarius die, mutatis mutandis, als Michelangelo violen uit bomen bevrijdt, en