| |
| |
| |
Mengelingen
| |
| |
De proloog van de Summa der godliker scrifturen
Door Dr. C.F.P. Stutterheim†
Met inleiding en nawoord door Dr. J. Trapman
Inleiding
Het artikel van Dr. C.F.P. Stutterheim (overleden op 22 juni 1991, zie het levensbericht door Dr. C. van Bree in dit Jaarboek) over de proloog van de Summa der godliker scrifturen, in het bijzonder over de betekenis van het woord ‘overzetten’, is onvoltooid gebleven. Medio augustus 1989 ontving ik dertien getypte bladzijden, voorzien van enkele correcties en aanvullingen in handschrift. Op 21 augustus zond ik het stuk, na het gekopieerd te hebben, met een brief aan de auteur terug. In de maand september heb ik nog met Stutterheim gecorrespondeerd, voor het laatst op 28 september 1989, toen ik hem fotokopieën zond uit een artikel van M.A. Gooszen (zie het Nawoord).
Het lag oorspronkelijk in de bedoeling dat prof. Stutterheim zijn artikel zou publiceren in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, maar later dacht hij dat het gezien het taalkundig karakter ervan wellicht beter elders zou kunnen verschijnen. De Commissie voor de Publikaties is van oordeel - daarin gesterkt door Dr. C. van Bree - dat het stuk in het Jaarboek van de Maatschappij uitstekend past; vorm en inhoud van het betoog bewijzen dat Stutterheim tot op hoge leeftijd niets van zijn originaliteit en scherpzinnigheid had verloren.
Ter toelichting diene het volgende. De Summa, het ‘oudste Nederlandse verboden boek’, verscheen voor het eerst in Leiden in 1523. Het handelt over geloof en leven en vertoont invloeden van zowel Erasmus als Luther. Via Franse, Engelse en Italiaanse vertalingen verwierf het boekje in de eerste helft van de zestiende eeuw ruime bekendheid. De Nederlandse Summa berust op de Latijnse Oeconomica christiana, die echter pas in 1527 te ‘Straatsburg’ (= Antwerpen) verscheen. Beide versies zijn uitgegeven door J.J. van Toorenenbergen in Het oudste Nederlandsche verboden Boek. 1523. Oeconomica christiana. Summa der godliker scrifturen, Leiden 1882. J. Trapmans dissertatie is getiteld De Summa der godliker scrifturen (1523), Leiden 1978; de promotor was Dr. C.C. de Bruin (overleden op 9 oktober 1988).
| |
| |
De hieronder afgedrukte tekst berust op een fotokopie; het origineel is niet teruggevonden, evenmin als de noten. Dit laatste is geen groot bezwaar, omdat het waarschijnlijk ging om verwijzingen naar de titels die in de vorige alinea zijn genoemd. Blijkens de correspondentie was Stutterheim van plan nog een aantal wijzigingen in zijn artikel aan te brengen. Bovendien wenste hij aandacht te schenken aan twee andere zinnen uit de Summa die zijn bevreemding hadden gewekt (zie het Nawoord).
| |
De proloog van de Summa der godliker scrifturen
‘Myn meyninghe was dit bouck niet wt te senden, mer want dat so van my begheert is, so heb ick dat overgheset, ende die principale capittelen wter heyligher scriften hier in vergadert, tot profijt van alle kersten menschen.’
Hiermee eindigt de Prologhe van de Summa der godliker scrifturen. Over deze in meer dan één opzicht zonderlinge zin (in het vervolg aangeduid met Z) heb ik reeds twaalf jaar geleden mijn gedachten laten gaan, en wel op verzoek van mijn collega en vriend C.C. de Bruin. In een vrij uitvoerige brief (d.d. 15 september 1977) heb ik hem deelgenoot gemaakt van mijn bevindingen. Na het overlijden van de eminente neerlandicus en kerkhistoricus heeft de heer J. Trapman, die bij hem op de Summa is gepromoveerd, mijn brief in diens nagelaten papieren aangetroffen. Hij heeft mij verzocht een artikel over de kwestie te schrijven. Aan dit verzoek heb ik gaarne gevolg gegeven. Ik heb me echter niet opnieuw in de problematiek van Z verdiept uitsluitend ‘want dat so van my begheert is’, maar ook omdat evenals twaalf jaar geleden het onderwerp mij boeide.
Hoewel ik veel aan mijn brief kon ontlenen, bleek al spoedig dat brief en artikel niet geheel konden samenvallen. In 1977 kende ik de twee interpretaties die van Z gegeven zijn en wist ik dat ‘overgheset’ in het Frans als ‘translate’ is vertaald. Ik beschikte dus over een paar belangrijke gegevens. Maar nu beschik ik over veel meer. Om het belangrijkste het eerst te noemen: ik heb het in 1978 verschenen proefschrift van Trapman (in het vervolg geciteerd als Tr) bestudeerd. Daaruit is het me onder andere duidelijk geworden waarom kerkhistorici zo graag willen weten wat de Nederlandse anonymus met zijn knoeierige zin heeft bedoeld. De kennis van Z zou iets kunnen bijdragen tot de oplossing van enkele belangrijke problemen waarvoor de Summa ons stelt. Behalve het genoemde proefschrift heb ik ook de vertalingen van de proloog bij mijn onderzoek betrokken. Voor zijn hulp bij het tot stand komen van mijn artikel ben ik de heer Trapman zeer dankbaar.
| |
| |
Toen De Bruin Z voor het eerst las, heeft hij ‘overgheset’ begrepen als ‘vertaald’. Bij nader inzien wilde dit hem toch niet bevallen. De zin werd, zoals hij me schreef, op deze wijze ‘bevreemdend’. Daarom heeft hij zich afgevraagd, of ‘overzetten’ in het begin van de zestiende eeuw misschien een betekenis heeft gehad, die meer of zelfs geheel in het zinsverband paste. Hij raadpleegde het Middelnederlandsch Woordenboek van J. Verdam en vond daar s.v. ‘oversetten’ onder andere ‘een bezwaar van zich afzetten’, ‘over iets heen stappen’, met Z als enige bewijsplaats. De vervanging van ‘vertaald’ door deze betekenis, die tevens tot een nieuwe opvatting van enkele andere woorden dwong, maakte die zin zijns inziens evenmin begrijpelijk. Twee onbevredigende interpretaties, en ‘tertium non datur’. Hij twijfelde en hoopte dat ik hem zekerheid zou kunnen verschaffen.
Verdam heeft niet getwijfeld. Hij heeft de eerste interpretatie, Z(a), geheel verworpen en de tweede, Z(b), zonder restrictie aanvaard. Het is te betreuren dat hij slechts de resultaten van zijn overwegingen aan de druk heeft toevertrouwd en die overwegingen zelf niet. De enige gedrukte beschouwing over de kwestie is te vinden in Tr (p. 81). Hierin worden de pro's en contra's van de twee interpretaties met elkaar vergeleken en wordt een conclusie getrokken. Bovendien wordt verband gelegd met enkele andere Summa-problemen. Maar alvorens hierop nader in te gaan, wil ik eerst de vertalingen van Z aan een onderzoek onderwerpen. Het zal blijken dat die bevreemdende zin nog meer raadsels in zich bergt dan die welke in de vorige alinea vluchtig zijn aangeduid.
Behalve een Nederlandse Summa zijn in de eerste helft van de zestiende eeuw een Franse Summe, een Italiaanse Summario en een Engelse Summe anoniem verschenen. Trapman heeft de relaties tussen deze versies nauwkeurig nagegaan (Tr, Hoofdstuk v). Volgens hem is de Franse een vertaling van de Nederlandse en zijn de Italiaanse en de Engelse uit het Frans vertaald; het is zijns inziens echter niet uitgesloten dat de laatste hier en daar rechtstreeks op de Summa teruggaat. Zijn redeneringen hebben me overtuigd. Ik citeer en bespreek dus eerst de Franse versie.
‘Mon intencion estoit de ne publier ce present livre, mai veu que ien suis ainsi requis, ie lay translate et ay assemble les principaulx chapitres de la sainte Escripture au prouffit de toutes personnes Chrestiennes.’
Het woord ‘translate’ is door De Bruin en mij in onze brieven, en ook door Trapman als argument tegen (b) beschouwd. Hiermee ben ik het niet meer eens. Wij hebben ‘translate’ onmiddellijk als ‘vertaald’ opgevat. Nu wil ik niet betogen dat het deze betekenis niet heeft, maar wel dat het
| |
| |
ook de andere betekenis zou kunnen hebben. Men kan er immers precies dezelfde redenering op toepassen als op ‘overgheset’: opgevat als ‘vertaald’ past het niet in het verband. Gaan we uit van (a), dan roept de Franse tekst een vraag op, waarvan we bij de Nederlandse tekst geen last hebben. Heeft de Fransman werkelijk willen beweren dat hij op verzoek van anderen iets heeft vertaald of heeft hij alleen maar letterlijk vertaald? Ik vermoed het laatste, maar meer dan een vermoeden kan het niet zijn.
Wat is er in het Engels en het Italiaans van Z terechtgekomen? Het antwoord luidt: helemaal niets, de zin komt er niet in voor. Dit is hoogst merkwaardig. Een Italiaan en een Engelsman vertalen volstrekt onafhankelijk van elkaar dezelfde Franse tekst met wat Z betreft hetzelfde negatieve resultaat. Dit kan niet ‘toevallig’ zijn, het moet een oorzaak of een reden hebben. Maar welke? Ik noem en bespreek enkele veronderstellingen. Hierbij moet ik er rekening mee houden dat de factoren waaraan de lege plek is te wijten niet in beide gevallen dezelfde hoeven te zijn.
1. De vertaler beschikte over een juist op de plaats van Z mislukt exemplaar. Dat daarin die hele zin in de proloog zou ontbreken en verder niets, is al te onwaarschijnlijk, maar hij zou onherstelbaar verminkt kunnen zijn, zodat tot schrapping werd besloten. Dat het in beide gevallen zo gegaan is, is uitgesloten. Een dergelijk exemplaar is bij de weinige die zijn overgebleven niet aangetroffen. De hypothese staat bijzonder zwak.
2. De vertaler wilde er niet voor uitkomen dat hij ‘zijn’ boek had vertaald en heeft daarom Z weggelaten. We kunnen echter niet zeggen dat hij het werk van een ander onder zijn eigen naam heeft uitgegeven.
3. De vertaler was er zich van bewust dat hij Z niet begreep en daarom heeft hij die zin weggelaten. Dit houdt dan in dat de Italiaan en de Engelsman op deze plaats beter hebben nagedacht dan de Fransman. Waarom zou dat niet kunnen?
Multiple choice, voor een examen ongeschikt, omdat ook de examinator zelf niet met zekerheid kan zeggen wat het juiste antwoord is. En hoe verklaren we het raadselachtige feit dat de Italiaan, in tegenstelling tot de Engelsman, behalve de laatste ook de voorlaatste zin heeft weggelaten? Deze zin luidt in het Frans: ‘Quant ung moine ou une nonne vit bien la vie n'est point maulvaise.’ Ook in dit geval heb ik het niet verder gebracht dan tot het verzinnen en tegen elkaar afwegen van enkele veronderstellingen.
1. De Italiaan was aangewezen op een exemplaar waarin die zin ontbrak. Dit is al te onwaarschijnlijk.
2. Hij beschouwde wat over de monniken en de nonnen wordt gezegd
| |
| |
als een tautologische en daardoor overbodige opmerking.
3. Hij vond die zin ongeschikt om als slotzin te dienen. Inderdaad moet in dit opzicht aan ‘Car dieu ne regarde point quelle chose tu fais par dehors, mais comment tu es ordonne e dispose par dedans’ de voorkeur worden gegeven.
Wie waren de drie zestiende-eeuwse naamloze vertalers en wie was de eveneens naamloze auteur van de Summa? Trapman heeft een overzicht gegeven van de pogingen om deze vragen te beantwoorden. Veel is nog onzeker. Aan één ding valt echter niet te twijfelen. De Nederlander, de Fransman, de Italiaan en de Engelsman waren zich ervan bewust dat zij wegens hun ‘ketterse’ ideeën vervolgd zouden kunnen worden en daarom hebben ze hun naam niet op het titelblad laten drukken. Dat de twee secundaire vertalers om deze reden Z hebben weggelaten, vind ik geen redelijke veronderstelling. Het is niet in te zien waarom van de hele proloog juist de laatste zin bijzonder ‘gevaarlijk’ zou zijn, gevaarlijker dan de rest.
Op een gegeven moment raakt ‘het eerste verboden boek’ vrijwel in vergetelheid. Maar in de laatste decennia van de negentiende eeuw staat het volop in de belangstelling der kerkhistorici. Er verschijnt een heruitgave, er verschijnen nieuwe vertalingen. Sommige vertalingen zijn anoniem. Eerst richten we onze aandacht op een niet-anonieme. De gegevens ontleen ik aan Tr (p. 2 v.v.). In 1880 verscheen te Leipzig Die Summa der Heiligen Schrift. Ein Zeugnis aus dem Zeitalter der Reformation für die Rechtfertigung aus dem Glauben van Karl Benrath, een vertaling met een inleiding. De inleiding is augustus 1880 afgesloten. Kort tevoren, in mei van hetzelfde jaar, had Benrath de eerste aflevering van een studie over de Summa voltooid. Deze volgorde doet verwachten dat de inhoud van het artikel in de inleiding verwerkt is. Dit blijkt echter slechts gedeeltelijk het geval te zijn.
In het artikel bespreekt Benrath de relaties van de vertalingen tot de Summa en tot elkaar. Ik citeer nu Tr letterlijk.
‘Maar nu de Summa der godliker scrifturen zelf: ook zij dient zich aan als vertaling, in gelijke bewoordingen als de Franse editie! Benrath veronderstelde daarom dat er een Latijnse oertekst bestaan moet hebben. [...] Het is merkwaardig dat Benrath de resultaten van zijn onderzoek niet alle in de inleiding tot zijn Duitse vertaling verwerkt heeft. Hij vermeldde daarin niet dat de Summa zelf een overzetting was en ging zelfs zo ver in zijn vertaling de betreffende passage uit de proloog stilzwijgend weg te laten.’ (Tr, p. 4.)
| |
| |
In de laatste zin komen verbazing en verontwaardiging tot uitdrukking. Ieder die kennis heeft genomen van hetgeen de vermaarde Duitse kerkhistoricus van Z heeft gemaakt, zal deze gevoelens met Trapman delen.
‘Meine ursprüngliche Absicht war nicht, dieses Buch herauszugeben; da man aber so sehr in mich dringt, so habe ich die Hauptlehren aus der heiligen Schrift zum Nutzen aller Christen hier zusammengestellt.’
Hier is ‘dat overgheset ende’ onvertaald gebleven. Het is Benrath gelukt de onderzoeker van Z voor een soortgelijk, maar zelfs nog groter raadsel te plaatsen dan de twee zestiende-eeuwse indirecte vertalers gedaan hebben gekregen. Er zijn twee leemten gesignaleerd: één in de inleiding en één in de vertaling. Beide moeten verklaard worden. Ik begin met de eerste. Deze lijkt me niet zo moeilijk.
In zijn artikel was Benrath nog niet tot zekerheid gekomen. Zie: ‘Benrath veronderstelde daarom’. Dit heeft hem ertoe gebracht in zijn inleiding niet over een Latijnse oertekst te beginnen. Laten we ook niet vergeten dat hij in de Summa een ‘Erbauungsbuch’ heeft gezien (Tr, p. 12). Het was beter de lezers niet met getheoretiseer over iets dat niet zeker was te vermoeien.
Voor de verklaring van de tweede leemte beschikken we, evenals voor die van de eerste, gelukkig over enkele zekere gegevens. We weten dat Benrath de genoemde vier woorden heeft gelezen, zodat we met de op zichzelf al uiterst zwakke hypothese van een op die plaats mislukt exemplaar korte metten kunnen maken. Voorts weten we dat hij ‘overgheset’ als ‘vertaald’ heeft begrepen; zie de eerste zin van het uit Tr geciteerde. Hoe nu verder? Trapman suggereert een oorzakelijk verband tussen beide leemten: de tweede is het gevolg van de eerste. Omdat Benrath om de door mij veronderstelde reden de kwestie van de Summa als vertaling niet in zijn inleiding aan de orde had gesteld, heeft hij zijn vertaling van Z daarmee in overeenstemming gebracht door ‘overgheset’ en wat erbij hoort weg te laten. Aan deze veronderstelling geef ik de voorkeur boven de volgende. Hij was zich ervan bewust dat hij die zin niet begreep, dat die niet deugde, dat hij daaraan iets moest veranderen. Dat ook ‘zijn’ zin gebreken vertoont, is duidelijk. Op dit aspect kom ik nog terug. In allen gevalle heeft de geleerde iets gedaan dat niet (niet in de inleiding, maar wel) in de vertaling niet door de wetenschappelijke beugel kan.
In 1882 verscheen bij E.J. Brill te Leiden onder de titel Wat een Roomsch geestelijke in 1523 aan de Christen-menschen leerde. Deze anonieme verta- | |
| |
ling is vervaardigd op instigatie van De Evangelische Maatschappij. De opvallende titel is ongetwijfeld gekozen om, in verband met de naam van de instigatrix, de nadruk te leggen op het oecumenische karakter dat aan het geschrift werd toegekend. ‘De inleiding gewaagt van de ‘practischvrome geest’ van het geschrift, dat zich verre houdt van abstracties en strijdvragen en leert hoe men naar het evangelie moet leven. Als zodanig, aldus de inleiding, is het van waarde voor de rooms-katholieken en protestanten.’ (Tr, p. 6.)
Vele zestiende-eeuwse teksten zijn moeilijk te interpreteren en te vertalen, doordat de taal waarin ze zijn geschreven in allerlei opzichten van het moderne Nederlands afwijkt. Hiertoe behoort de Summa zeker niet; de vertaling is voor een groot gedeelte niet veel meer dan een her-spelling. Toch voegt de vertaler in zijn inleiding aan zijn uitingen van waardering toe: ‘[...] al konden wij ons niet vinden in sommige allerzonderlingste uitdrukkingen en al wijkt de vorm niet zelden ver af van onzen smaak.’ Dit licht hij niet met voorbeelden toe. Dat volgens hem Z tot dat allerzonderlingste behoort, blijkt uit niets. Zijn vertaling luidt:
‘Mijne meening was, dit boek niet uit te geven, maar omdat dit zoo zeer van mij werd gevraagd, heb ik het overgezet en de voorname hoofdstukken uit de heilige schriften hierin verzameld, tot nut van alle christenmenschen.’
Hier staat ‘overgezet’ en daarmee zijn we precies even ver als we waren met het Nederlandse origineel en de oude Franse redactie.
De Duitse en de Nederlandse vertalingen hebben een fout(je) met elkaar gemeen. In Z staat tweemaal ‘so’. Met het tweede zal niemand zich vergissen. Het is niet-prominent en expletief. Men kan het weglaten (zie de Nederlandse), men kan het handhaven (zie de Duitse versie). Voor het eerste ‘so’ geldt precies hetzelfde. Ik geef nog enkele voorbeelden van dit gebruik. Het ene is ontleend aan Esmoreit (vs. 810): ‘Maer Mamet ende Apolijn,/ die so moet di nu vertien.’ Het andere is een zin zoals we die zelf kunnen maken: ‘Ik heb er nooit over willen beginnen, maar nu je het mij zo vraagt [...].’ De vertalers hebben er een emfatisch ‘zo’ van gemaakt. In de oude Franse vertaling staat terecht ‘ainsi’ en niet ‘tant’.
Hiermee sluit ik de reeks opmerkingen naar aanleiding van de vertalingen af. Gelukkig weten we zeker dat de proloog en dus ook Z geen vertaling is, maar geheel aan het brein van de zestiende-eeuwse Nederlandse anonymus is ontsprongen. Ik zal nu op de problematiek van die mysterieuze zin nader ingaan, de pro's en contra's van Z(a) en Z(b) tegen elkaar
| |
| |
afwegen en tot een conclusie trachten te komen. Ik citeer nogmaals:
‘Myn meyninghe was dit bouck niet wt te senden, mer want dat so van my begheert is, so heb ick dat overgheset, ende die principale capittelen wter heyligher scriften hier in vergadert, tot profijt van alle kersten menschen.’
Eerst bespreek ik een kwestie die tot nu toe de aandacht niet heeft gehad. Deze heeft betrekking op ‘want dat so van my begheert is’. Het pronomen ‘dat’ slaat in Z(a) en Z(b) eerst op iets anders, daarna op hetzelfde. In allen gevalle geeft de auteur te kennen dat hij iets op aandrang van een ander of van anderen heeft gedaan. Ik kan de indruk niet van me afzetten dat we hier te doen hebben met een soort topos, een voorbeeld van ‘Exordium-topik’. Is deze indruk juist, dan kunnen we wat er staat niet à la lettre nemen.
In het hoofdstuk dat E. Curtius in zijn Europäische Litteratur und lateinisches Mittelalter aan dit verschijnsel wijdt, wijst niets erop dat we met die gedachte op de juiste weg zijn. Gezien de door hem behandelde geschriften zegt dit overigens niet zoveel. Topos of geen topos, de auteur kan met die bijzin en hetgeen er onmiddellijk aan voorafgaat een bepaalde bedoeling hebben gehad. Hij heeft dan te kennen gegeven dat de uitgave niet of slechts gedeeltelijk zijn schuld is. Hoe dit zij, er staat dat een of meer personen tegen hem hebben gezegd: ‘Je moet dit boek vertalen’, c.q. ‘je moet dit boek publiceren.’ Dit is alleen maar mogelijk, als er een geschreven of gedrukt boek was en hij om advies daarover had gevraagd.
Bij nader inzien is ook de interpretatie van ‘dat boek’ afhankelijk van de keuze tussen (a) en (b). Deze woordgroep komt in de proloog zeven keer voor. Er kan niets anders mee bedoeld zijn dan ‘het werk dat op de proloog volgt’, de in het Nederlands geschreven Summa. Dit geldt ook voor de laatste zin, en zowel voor Z(a) als voor Z(b). Maar er is een verschil, zodra we er ‘so heb ik dat overgheset’ bij betrekken. Als ‘dat’ niet terugslaat op ‘dit boek’, is er geen vuiltje aan de lucht. Slaat het er wel op terug, dan doen zich moeilijkheden voor; zie beneden. In dit opzicht moet aan Z(b) de voorkeur worden gegeven.
Z(b) heeft nog een veel belangrijker pluspunt. Dit heb ik reeds aangeduid. Na ‘maar’ moet op de een of andere wijze worden gezegd, dat de auteur zijn boek wèl heeft gepubliceerd. Het gebruik van het tegenstellend voegwoord in Z(a) is onjuist, onlogisch. Het is duidelijk dat Z(a) in dit opzicht in gebreke blijft. Intussen laat ook Verdams interpretatie ons in een ander opzicht in de steek. Na deze te hebben weergegeven zegt Trapman
| |
| |
terecht: ‘Hiertegen is op te merken dat het eerste gedeelte van de zin nu wel soepeler verloopt, maar dat ook in dit geval de passage over ‘vergaderen’ wat vreemd achteraan komt.’ (Tr, p. 81.) Hiertegen is dan weer op te merken: als twee van de drie moeilijkheden zijn weggewerkt, is er al veel bereikt.
Wat tegen Z(b) is in te brengen, ligt in een totaal ander vlak. In geen enkel geschrift uit het zestiende-eeuws of uit een andere fase van het Nederlands komt, voor zover wij weten, een zin met ‘overzetten’ voor, waarin dit woord de door Verdam in dit speciale geval toegekende betekenis heeft. Was er nu maar in een enkele tekst een zin aangetroffen als bijvoorbeeld: ‘Ik was eerst van plan niet te komen maar op jouw verzoek heb ik dit overgezet, en daar ben ik dan.’ Nu dit niet het geval is, is ‘overgezet’ in Z, indien Verdam gelijk heeft, een semantische hapax. Hoe moeten we die begrijpen? (1.) Onze anonymus heeft met dat woord niets uitzonderlijks gedaan. In zijn dagen had het (onder andere) de betekenis (b). Toevallig is hij de enige die het in een tekst zo heeft gebruikt, of zijn alle teksten met het op dezelfde wijze gebruikte ‘overzetten’ verloren gegaan. (2.) Het is een neologisme, dat in de proloog en in de hele Summa verder niet voorkomt en dat nooit door een ander is overgenomen. Dit alles is volkomen onmogelijk.
Wij kunnen de kwestie nog van een andere kant bezien. Verdam heeft zich gehouden aan een regel die voor de interpretatie van teksten geldt. De annotator, de lexicograaf, de vertaler - en ook de ‘gewone’ lezer, van wiens interpretaties niets wordt geschreven of gedrukt - mag, als hij iets niet begrijpt, vooral niet te snel denken dat er iets mis is met de tekst, dat er een schrijffout of een drukfout is, of dat de auteur de kluts is kwijtgeraakt. Dit geldt vooral, als hij te maken heeft met een woord uit een vroegere fase van zijn taal. Met een woord kan in drie of vier eeuwen heel wat gebeuren. Verdam moet zoiets gedacht hebben als: wanneer ik (zoals voor de hand ligt) ‘overgezet’ als ‘vertaald’ begrijp, is ‘maar’ onlogisch gebruikt. Dit is voor mij een bewijs dat ik op de verkeerde weg ben. Dat participium moet een andere betekenis hebben. Dit ziet er redelijk uit. Maar helaas: aan het bestaan van schrijf- en drukfouten valt niet te twijfelen en een auteur kàn zich onduidelijk, verkeerd, onlogisch uitdrukken.
Na er opnieuw over nagedacht te hebben, kies ik, evenals twaalf jaar geleden en in overeenstemming met de keuze van Trapman, voor (a) en niet voor (b), dus voor de zin met het onlogische ‘maar’. Alle voordelen van Z(b) vallen weg tegen het ene nadeel: de onverklaarbare en onmogelijke
| |
| |
hapax. Ongetwijfeld is onze anonymus aan het knoeien geraakt. Hij heeft te veel verschillende gedachten in één zin willen formuleren en dat is hem niet gelukt. Dit blijkt niet alleen uit het onlogische ‘maar’. Er zijn nog meer ongerechtigheden. Er zijn ook onduidelijkheden.
Wij richten nu eerst onze aandacht op: ‘Ik heb dit [d.i. dit boek, de in het Nederlands geschreven Summa] vertaald’. In zijn beschouwing over Z citeert Trapman uit Der sielen Troest: ‘dit boeck wil ic oversetten uten latijn in Duytsche ende wil ick vergaderen wt menigherhande boecken’. Deze zin, waarin ‘overzetten’ niets anders dan ‘vertalen’ kan betekenen, lijkt zoveel op Z, dat hij (ten overvloede) als een argument pro (a) zou kunnen dienen. Er zijn echter ook verschillen. De auteur van de proloog noemt de talen die erbij betrokken zijn niet. Een ervan (Duitsch, d.i. Nederlands) hoeft hij ook niet te noemen. De andere moet Latijn zijn. Deze bewering berust op een meer dan een eeuw bekend gegeven. Er is een Latijns geschrift, de Oeconomica christiana. Dit is op grond van een overweldigend aantal overeenkomsten door vrijwel iedere onderzoeker als de bron van de Summa beschouwd. Is hier iets tegen in te brengen? Ik citeer (Tr, p. 80):
‘De moeilijkheid die zich hierbij voordoet, is dat de Oeconomica in 1527, dus vier jaar later verscheen dan de Summa; er is althans geen andere uitgave van de Oeconomica bekend. De Summa moet dus vervaardigd zijn naar een manuscript van de Oeconomica. Omdat dit een verlegenheidsoplossing lijkt, is het wellicht goed hier een aantal argumenten te geven die de stelling dat de Oeconomica prioriteit toekomt, ondersteunen.’ Het betoog eindigt met: ‘Ofschoon deze argumenten op zichzelf niet geheel overtuigend zijn, wettigen zij toch, wanneer men ze bijeenvoegt, de uitspraak dat de Summa een bewerking is van de Oeconomica.’
Sommige van de aangevoerde argumenten vind ik zwakker dan met ‘niet geheel overtuigend’ wordt aangeduid en ‘is het waarschijnlijk’ vind ik meer in aanmerking komen dan ‘is de uitspraak gewettigd’. Het zwakke punt in de redenering wordt duidelijk zichtbaar, als we deze vergelijken met de redenering over de relatie tussen de Nederlandse versie en de Franse (Tr, p. 79: ‘Het sterke vermoeden dat de Nederlandse redactie prioriteit toekomt wordt tot zekerheid wanneer men...’). In het andere geval is van de genoemde argumenten geen enkele doorslaggevend. Hier geldt: zelfs honderd waarschijnlijkheden leveren samen geen waarheid, geen absolute zekerheid op, alleen een grotere waarschijnlijkheid.
Wij richten opnieuw onze aandacht op Z en veronderstellen dat de au- | |
| |
teur van de proloog [met] ‘Ik heb dit Nederlandse boek vertaald’ heeft bedoeld: ‘Ik heb dit boek uit het Nederlands in het Latijn vertaald’ (p). Dit staat er niet, maar het tegenovergestelde (q) staat er evenmin. Het is niet onmogelijk dat (p) de gang van zaken juist weergeeft. Er zijn immers meer voorbeelden van in het Latijn vertaalde Nederlandse geschriften en iemand kan zijn eigen boek in het Latijn vertalen. Men zou zelfs de stelling kunnen verdedigen dat (p) eerder in aanmerking komt dan (q). Voordat de lezer aan de laatste zin toe is, heeft hij de indruk, neen, de overtuiging gekregen dat de Summa een oorspronkelijk Nederlands werk is. Zie: ‘so hebbe ick in dit boeck corteliick begrepen dat fundament ende die summe van der heyligher scrifturen; Niettemin als ick in dit boeck scrijf [...]’, enzovoorts. Hierbij sluit ‘vertaald in’ beter aan dan ‘vertaald uit’. Desondanks is geen enkele onderzoeker van de Summa op de gedachte gekomen dat de auteur (p) heeft bedoeld. Zelfs heeft niemand erop gewezen dat er twee interpretaties mogelijk zijn. Als vanzelf hebben alle onderzoekers uit ‘ik heb dit vertaald’ de conclusie getrokken: dit boek is een vertaling. Wij mogen veilig aannemen dat dit geldt voor allen die de proloog hebben gelezen. En ik, de enige die wel aan de mogelijkheid (p) heeft gedacht, geef al die geleerde en ongeleerde lezers volkomen gelijk. Deze unanimiteit kan een argument zijn voor de prioriteit van de Oeconomica. Dat ze het doorslaggevende argument is, betwijfel ik.
Als we (q) als vast gegeven aanvaarden, rijst de vraag hoe een vertaling door de vertaler zelf als een oorspronkelijk werk kan worden aangeboden. Deze vraag heeft Trapman als volgt beantwoord: ‘De samensteller van de Summa trad naar eigen zeggen op als vertaler. De vraag is echter, welke waarde men moet hechten aan zijn mededelingen betreffende zijn activiteiten als zelfstandig auteur. De mogelijkheid dat de Oeconomica en de Summa door verschillende personen geschreven zijn, mag men niet uitsluiten. De Summa is meer dan een vertaling van de Oeconomica; vooral in de latere hoofdstukken heeft de samensteller van de Summa zich tegenover het Latijnse voorbeeld vele vrijheden veroorloofd en bovendien heeft hij enige nieuwe hoofdstukken toegevoegd. Op grond daarvan kan hij zichzelf als auteur gezien hebben, zeker in een tijd waarin oorspronkelijkheid nog niet als een vereiste beschouwd werd.’
Dit komt op het volgende neer. Iemand kon in die dagen tientallen bladzijden van een ander (hetzij in dezelfde, hetzij in een andere taal) letterlijk overschrijven zonder daarbij het gevoel te hebben dat hij iets onbehoorlijks deed, mits hij maar in een volgens hem voldoende aantal geval- | |
| |
len iets had gewijzigd, toegevoegd of weggelaten. In dit verband is hetgeen Trapman mededeelt over Geldenhauer instructief. In de inleiding tot een door hem samengestelde bundel geschriften van anderen zegt Geldenhauer ‘dat hij door het aanbrengen van enkele wijzigingen de tractaten wel als zijn eigen werk had kunnen uitgeven, maar dat niet gedaan heeft, om de geleerden niet van hun roem te beroven’ (Tr, p. 54). Hij had straffeloos, zonder aanstoot te geven, plagiaat kunnen plegen. Blijkbaar was zoiets in zijn dagen niet ongebruikelijk. Geldenhauer was er zich echter van bewust dat het onbehoorlijk was.
Hoe is het in dit opzicht met onze anonymus gesteld? Het antwoord is afhankelijk van de veronderstelling die wij voor onze redenering als uitgangspunt kiezen. Als hij niet alleen de auteur van de proloog en de Summa maar ook van de Oeconomica is, is er geen vuiltje aan de lucht. Hij mag met zijn eigen Latijnse boek doen wat hij wil. Hij mag hier en daar veranderen, toevoegen en weglaten en kan zijn Nederlandse boek een vertaling noemen, omdat het dit grotendeels ook is. Heeft hij het Latijnse werk niet geschreven, dan kan hem geen plagiaat in strikte zin verweten worden. Hij heeft immers de Summa niet onder eigen naam uitgegeven. Evenmin heeft hij iemand van zijn roem beroofd; de Oeconomica is immers eveneens anoniem verschenen. Wel is het, althans volgens hedendaagse maatstaven (die overigens, zie Geldenhauer, ook wel eens in de zestiende eeuw werden gehanteerd) verwerpelijk dat hij het in de proloog van begin tot eind doet voorkomen, dat hij alles zelf heeft bedacht.
Het einde van Z luidt: ‘ende die principale capittelen wter heyligher scriften hier in vergadert, tot profijt van alle kersten menschen’. Dit maakt alles nog onduidelijker en ingewikkelder dan het zonder dat einde al was. Onderwerp en persoonsvorm zijn genoemd in ‘so heb ick dat overgheset’ en de volgorde wordt bepaald (‘heb ick’) door ‘want dat so van my begheert is’. Er staat dus dat de auteur op verzoek van anderen de kapittelen vergaderd heeft. Blijkbaar was hij zelf niet op de gedachte gekomen van iets dat voor zijn boek essentieel is, van datgene wat het tot een summa maakt. Dit is zo onzinnig dat we moeten concluderen: wat er staat, kan hij onmogelijk bedoeld hebben.
Ook Trapman is het opgevallen dat er met de formulering iets niet in de haak is, maar zijn aanmerking is van andere orde. In zijn betoog tegen (b) zegt hij: ‘dat ook in dit geval [dus evenals in (a), C.S.] de passage over het ‘vergaderen’ wat vreemd achteraan komt.’ Een aantal regels eerder staat: ‘Het doet enigszins merkwaardig aan dat de proloog eerst over
| |
| |
‘oversetten’ spreekt en pas daarna over ‘vergaderen’.’ Volgens hem is het dus een proteron husteron. Als het dit is, kunnen we de zaak op een eenvoudige wijze in het reine brengen: we veranderen de volgorde. ‘Omdat men dit van mij heeft verlangd, heb ik hierin de kapittelen vergaderd en dat boek vertaald.’ Ik kan niet inzien dat de zin ook maar iets aanvaardbaarder is geworden. Opnieuw (en misschien nog aperter) staat er dat hij op verzoek van anderen vergaderd heeft. De hypothese van een proteron husteron komt nog om een andere reden niet in aanmerking. Dat vergaderen moet in een bepaalde taal hebben plaatsgehad. Nederlands kan dat niet zijn, want het vertalen komt pas later. Het is dus Latijn.
Degenen op wier verzoek de auteur twee dingen heeft gedaan, moeten, als de genoemde hypothese juist is, een versie van de Oeconomica onder ogen hebben gehad die nog niets van een Summa had. Het is geen proteron husteron. Wat dan wèl? Ik zie er een foutieve samentrekking in. De fout is gemakkelijk te herstellen. We herhalen ‘heb ik’ in omgekeerde volgorde: ‘[...] ende ick heb [...]’. De passage is nu niet langer afhankelijk van de met ‘want’ beginnende bijzin. Dit neemt niet weg dat ‘ende’ enzovoorts er nog steeds wat vreemd achteraan komt.
Terecht heeft Trapman verband gelegd met de (hierboven naar aanleiding van de problematiek ‘overzetten’ geciteerde) zin uit Der sielen Troest: ‘dit boeck wil ic oversetten uten latijn in Duytsche ende wil ick vergaderen wt menigherhande boecken’. Zoals ik reeds heb gezegd is dit duidelijker dan die passage in Z. De twee talen worden genoemd. Bovendien is er geen sprake van een tot de auteur gericht verzoek [cetera desunt].
| |
Nawoord
In reactie op de toezending van het stuk schreef ik Stutterheim onder meer (d.d. 21 augustus 1989) over plausibiliteit van de hypothese (p) dan wel (q) (hierboven p. 41). Ik gaf toe dat de argumentatie in Tr, p. 80 ten gunste van de prioriteit van de Oeconomica sterker had kunnen zijn. Van de zeven aldaar opgesomde argumenten zouden er twee kunnen vervallen (nrs. 3 en 6). Er zijn echter nieuwe argumenten voor in de plaats te stellen: a. De nummering van de hoofdstukken van de Oeconomica begint in het tweede deel opnieuw, terwijl de hoofdstukken van de Summa zijn doorgenummerd (zie Tr, p. 31); b. De Summa blijkt in vele opzichten onmiskenbaar een bewerking te zijn van de Oeconomica, zie Tr, p. 31-34 en 68, naar welke pagina's op Tr, p. 80 verwezen had moeten worden.
| |
| |
Stutterheim antwoordde op 2 september 1989 dat hij door het pleidooi ten gunste van q overtuigd was. ‘Mijn redeneringen over de kwestie zal ik veranderen.’
In dezelfde brief wees Stutterheim erop dat hij wat de betekenis van ‘oversetten’ betrof het WNT veel eerder had moeten raadplegen (iets wat ik zelf in mijn proefschrift had verzuimd, maar Stutterheim was zo vriendelijk mij daaraan niet te herinneren). In WNT xi, 2247 vindt men de (verouderde) betekenis ‘over iets heen komen, het te boven komen, het uit zijn hoofd zetten. Inzonderheid van onaangename of bezwaarlijke zaken, waarover men zich heen zet.’ Stutterheim: ‘De hier omschreven betekenis is niet dezelfde als die welke Verdam aan ‘oversetten’ in Z toekent, maar ze lijkt er toch wel voldoende op om mij te doen twijfelen aan wat ik heb gezegd over ‘de onverklaarbare en onmogelijke hapax’.’
Ten slotte ging Stutterheim in op de zin uit Der sielen Troest (hierboven p. 40) en kondigde hij de bespreking aan van twee andere zijns inziens problematische zinnen uit de Summa:
‘Hoe kan iemand in een voorwoord schrijven en laten drukken dat hij wil vertalen en vergaderen, terwijl hij reeds vertaald en vergaderd heeft? Dit kan alleen, als er zoiets als ‘Toen dacht ik:’ aan voorafgaat. Hoe zit dat? Er is nóg een moeilijkheid. Van Mierlo en De Vooys beweren dat D.S.T. [Der sielen Troest] uit het Nederduits is vertaald. Over een Latijnse versie zeggen ze niets, terwijl die zin in dit opzicht allerduidelijkst is. Is er een Latijns voorbeeld bekend en heeft ooit iemand daarover in verband met de vertalingen geschreven?
Behalve Z zal ik nog twee ‘bevreemdende’ zinnen bespreken, nl. de eerste en ‘want God heeft zijnen hemelschen Vader voor ons volghedaen’. Ik veronderstel dat alleen in Tr (p. 31) enige aandacht aan de eerste zin is besteed en dat aan ‘want God [...]’ nooit een beschouwing is gewijd. Meer dan een veronderstelling is dit niet.
De summaloog en zijn hulpje, de prologoloog, wandelen in raadselen.’
Tot zover Stutterheim. De twee zinnen waarop hij doelde luiden in de editie van Van Toorenenbergen als volgt:
‘Anghesien dat alle menschen alle boecken niet lesen oft verstaen en konnen, op dat alle menschen mogen weten, wat dat fundament van alle scrifturen is, ende wat si ons leeren, so hebbe ick in dit boeck cortelick begrepen dat fundament ende die summe van der heyligher scrifturen’ (p. 115);
‘Ende dat hy [sc. de mens] te weinich heeft, dat gheeft hem God wt
| |
| |
hem selven, ende God die wort syn rechtvaerdicheit, dat is God die maect hem rechtvaerdich, want God heeft sijnen hemelschen Vader voor ons volghedaen, om onse crancheyt te hulpe te comen’ (p. 117).
Het is mij niet bekend welk element uit de eerste zin Stutterheims aandacht had getrokken. Wat de tweede zin betreft bleek het te gaan om het gebruik van het woord ‘God’ (in elk geval aan het eind van de zin) als aanduiding van Christus, iets wat ook elders in de Summa voorkomt (cf. Van Toorenenbergen, p. 137, 147, 156). Op zichzelf is dit gebruik in het Middelnederlands niet vreemd, maar de Franse vertaler en de (geantedateerde) editie- 1526 vervangen ‘God’ soms door ‘Christus’. Dit zou erop wijzen dat ‘in de zestiende eeuw in het gebruik van ‘God’ iets aan het veranderen is’. In verband hiermee had Stutterheim zich verdiept in de geschiedenis van het dogma van de Triniteit en informeerde hij naar de opvatting terzake die in de Summa gehuldigd werd (brief Stutterheim d.d. 27 september 1989). Omdat bij mijn weten M.A. Gooszen de enige was die zich hierover had uitgelaten, zond ik Stutterheim kopieën toe van de bladzijden 519-520 uit diens artikel ‘De oudste Nederlandsche Hervormde godsdienstleer’ in Geloof en Vrijheid (1882), p. 499-527. Men zou zich kunnen afvragen of er enig verband bestaat tussen de geconstateerde verandering in het woordgebruik en de bestaande opvattingen over de Triniteit, maar een discussie hierover kon niet meer worden gevoerd.
|
|