Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Renascentia protheans
| |
[pagina 47]
| |
Hooft, Constantijn Huygens en Caspar Barlaeus zijn ‘renaissance’ en ‘Hollands’ nog altijd veelvuldig gebruikte epitheta ornantia.Ga naar eind4 | |
De renaissance als ProteusObbema besloot haar recensie met een lichte verzuchting. ‘Tesselschade's kracht is haar charme, niet haar werk. Zij behoudt de vlinderachtige ongrijpbaarheid die haar zo'n geschikt personage voor romantische idealisering maakt’. Het betreft hier een treffende kenschets die kan worden geïnterpreteerd als een pars pro toto van de gehele historiografische discussie over de renaissance. ‘Vlinderachtige ongrijpbaarheid’ is namelijk een parafrasering in het Nederlands van het Proteus-beeld dat Huizinga in zijn opstel ‘Het probleem der Renaissance’ opriep.Ga naar eind5 De desbetreffende passage uit de door hem geconstrueerde dialoog tussen een scepticus en een romantische dromer luidt als volgt: ‘De vrager glimlacht en zegt: uw Renaissance is een Proteus. Over alle vragen, die haar raken, zijt ge het oneens: wanneer zij begon, wanneer zij eindigde; of de antieke cultuur er oorzaak in was of enkel begeleidend verschijnsel; of men Renaissance kan scheiden van Humanisme, of niet. Noch naar tijd, noch naar uitgebreidheid, noch naar stof, noch naar beteekenis staat het begrip Renaissance vast. Het lijdt aan vaagheid, onvolledigheid en toevalligheid, en er is toch terzelfdertijd een gevaarlijke doctrinaire schematiseering; het is een nauwelijks bruikbare term. Nu smeekt het koor der droomers: Ontneem ons de Renaissance niet! wij kunnen haar niet missen. Zij is voor ons de uitdrukking geworden van een levenshouding.’Ga naar eind6 De zeegod Proteus die zich in alle mogelijke gedaanten kon veranderen: het is een treurig stemmend beeld om het vraagstuk der renaissance mee te schetsen. Is het vatten van de renaissance in Nederland dan inderdaad ondoenlijk? Op het eerste gezicht wel, want zonder hard te hoeven zoeken kan men een sterk op het Tesselschade-Muiderkring gelijkend verhaal vertellen dat even renaissancistisch en Nederlands heet te zijn, maar wel een kleine tweehonderd jaar eerder in de stad en provincie Groningen is gesitueerd. We denken dan aan de devote lux mundi Wessel Gansfort, aan de Aduarder Academie, aan de vloeiend Latijn sprekende en lezende dames Canter, aan non Wandelvaer van het klooster Selwerd en leraarsdochter Barbara Liber, die allen deelnamen aan het (Latijnstalige) literaire leven. In dit kader mag Rudolf Agricola natuurlijk niet worden vergeten. Hij die de muzen naar het noorden bracht, deed immers | |
[pagina 48]
| |
eens de Italianen door zijn geleerdheid en welsprekendheid versteld staan.Ga naar eind7 Ondanks deze collectieve bewieroking bleef Agricola niettemin een echte Nederlander. Als we zijn biograaf Gerardus Geldenhauer mogen geloven, waren Agricola's persoonlijkheid en gedrag symbolisch voor onze sobere landsaard. De geleerde stadssecretaris beschikte slechts over één knecht en zag er altijd, zelfs bij officiële diners, onverzorgd uit.Ga naar eind8 Huizinga hield zijn hele opstel vast aan de Proteus-metafoor: uit de geschiedschrijving zou de renaissance zo verscheiden en disparaat naar voren komen dat er niet meer van één renaissance-beeld kon worden gesproken. Hij besloot met een tweede metafoor, die weliswaar in het verlengde van de Proteus-beeldspraak lag, maar toch constructiever van aard was: het beeld van de lange rij golven die op het strand aanrollen, maar ieder op een verschillende plaats en een verschillend tijdstip breken: zó zou het ook zijn geweest bij de kentering die renaissance heet. De typering van de renaissance-problematiek door Johan Huizinga is te somber van toon. H.W. Schulte Nordholt heeft in zijn proefschrift Het Beeld der Renaissance, overigens in navolging van zijn promotor Romein, terecht van een door Huizinga voltrokken vergruizeling van de renaissance gesproken.Ga naar eind9 Evenmin echter als Proteus in een permanente transformatie was verwikkeld - want als men hem uiteindelijk vasthield, herkreeg de zeegod zijn eigen gedaante en gaf hij antwoord - zo is ook het beeld der Nederlandse renaissance niet zo abstruus als Huizinga ons doet voorkomen. Bestuderen wij ‘de drom gestalten, die voorbij trekt als ik Renaissance zeg’, om Huizinga voor de laatste maal te citeren, en aan die biografische arbeid hebben zich de laatste honderd jaar vele onderzoekers gewijd, dan wordt ons wel degelijk duidelijk waar het begrip renaissance in Nederland in historiografisch opzicht voor heeft gestaan. | |
De nationalisering van de renaissanceDe discussie rond het begrip renaissance is nauw verbonden met het probleem van de eigen Nederlandse identiteit. Die zou immers haar oorsprong hebben gevonden in de periode die wel als renaissance wordt aangeduid. De denkbeelden over de eigenheid van de Nederlanders vinden met andere woorden uitdrukking in de respectievelijke karakteriseringen van de nationale renaissance.Ga naar eind10 Door middel van de adjectieven Hollands en bijbels c.q. christelijk kregen humanisme en renaissance een onmiskenbaar vaderlandse kleur. Van Moderne Devotie tot Erasmus, zij werden | |
[pagina 49]
| |
lieux de mémoire, collectieve geheugenplaatsen voor de voor het vaderland typisch geachte deugden: soberheid, ingetogenheid, braafheid, degelijkheid en verdraagzaamheid. Uit het hier volgende historiografische overzicht van de als renaissancistisch beschouwde culturele uitingen in Nederland, zal blijken dat de renaissance aldaar in de loop der tijd vaderlands getint en christelijk raakte, maar dat die teint gedurende de laatste decennia is verbleekt. Parallel aan het proces der Europese eenwording is de Nederlandse renaissance Europeser geworden en heeft slechts een vage regionale identiteit behouden. | |
Een aarzelend beginIn het negentiende-eeuwse Nederland boekte de bestudering der renaissance weinig vooruitgang. In ons land vond het werk van de Zwitser Burckhardt aanvankelijk weinig weerklank. De vaderlandse historici interesseerden zich in het kielzog van Bakhuizen van den Brink en Robert Fruin voornamelijk voor de Opstand en zijn nasleep, terwijl de classici het hielden op de échte Vergilius en Cicero. De enige auteur die in cultureel, religieus en politiek opzicht substantieel aandacht besteedde aan het fenomeen renaissance, was Conrad Busken Huet. In zijn Het land van Rembrand stond de persoon van Erasmus voor het levensgevoel van de zestiende-eeuwse Nederlander.Ga naar eind11 De geleerde was enerzijds de Petrarca van Noord-Europa en trad in deze hoedanigheid als ‘heraut van een Europese verjongingskuur’ op, maar gold anderzijds ook als een exponent bij uitstek van de sobere, vrome, vrijheidslievende, en extremisme schuwende Nederlandse volksaard. Erasmus' versmaden van een met veel emolumenten gepaard gaande kardinaalshoed, werd door Busken Huet met instemming gememoreerd: gelukkig prefereerde hij in een hoeksken met een boeksken te zitten. Erasmus was met andere woorden Europeaan en Nederlander, en kon juist vanwege die combinatie door Huet worden gewaardeerd. De Nederlandse historici zouden op de door Huet ingeslagen weg verder gaan, maar dan wel pas een geruime tijd later. Tot die tijd, de late jaren tien en twintig van de twintigste eeuw, viel er in ons land vrijwel geen woord over de renaissance. Dit in tegenstelling tot Duitsland, waar als reactie op Burckhardts Die Kultur der Renaissance in Italien (1860) druk werd gezocht naar zowel renaissancistische elementen in de middeleeuwen als specimina van een eigen Germaanse renaissance. Aldus kreeg | |
[pagina 50]
| |
vrijwel iedere vijf- of zestiende-eeuwse Duitse geleerde van allure toentertijd een aan hem gewijd artikel of boek en verschenen de eerste overzichten van het Duitse humanisme, waar het Nederlandse humanisme overigens doorgaans werd bijgerekend. Het resultaat van deze inspanningen was een reeks uitgebreide, van filologische grondigheid getuigende, biografische studies en tekstedities van humanisten van Duitse origine, die nu nog steeds onmisbaar zijn en dan ook herhaaldelijk in facsimile worden herdrukt. Zij zijn ook voor Nederland van cruciaal belang, want het betreft hier veelal humanisten die behalve in de huidige Bondsrepubliek Duitsland tevens in Nederland actief zijn geweest.Ga naar eind12 De zeldzame vaderlandse geschriften die qua opzet en teneur met de Duitse produkten te vergelijken zijn, blijken in kwaliteit veruit hun mindere. De dissertaties van Diest Lorgion en Zuidema mogen dan voldoende zijn geweest om aan de Groninger universiteit te promoveren, bij Lamprecht of Von Sybel hadden deze werkstukken vast geen doctorsbul opgeleverd.Ga naar eind13 Een uitzondering ten goede is H.E.J.M. Van der Veldens Rodolphus Agricola, een werk dat nog altijd de basis vormt voor de studie van deze humanist.Ga naar eind14 Van der Veldens dissertatie past in de traditie van Duitse filologische nauwkeurigheid. Hij wílde daar ook in passen, want de promovendus besloot zijn inleiding met de opmerking dat in zijn studie een wetenschappelijke beschrijving van Rudolf Agricola zou worden beproefd. Daarin is Van der Velden zeker geslaagd. Zijn dissertatie presenteerde een beeld van de eerste ware Nederlandse humanist dat door de studies van de laatste jaren wel is verbreed en verdiept, maar beslist niet radicaal is veranderd: de noordeling wiens liefde voor de Latijnse en Griekse taal boven alles ging en die deze liefde te allen tijde en met succes uitdroeg. | |
KersteningVrij van waardeoordelen, is bepaald niet het werk van de volgende generatie historici en kerkhistorici die zich aan renaissance en humanisme hebben gewijd. Om deze beweging te onderscheiden van de Italiaanse culturele wedergeboorte met haar veronderstelde paganisme en esthetisme, kleurden zij het humanisme onherroepelijk vaderlands door het bijbels of christelijk te noemen. Hierbij kwam een nieuwe factor in het geding: men kreeg namelijk belangstelling voor de Broeders en Zusters des Gemeenen Levens, omdat die als voorlopers van het protestantisme waren te beschouwen. In deze visie hadden de Moderne Devoten zich tot | |
[pagina 51]
| |
een piëtistisch aandoende geloofsovertuiging bekend, waarin innigheid en lezing van de Schrift centraal stonden. Dat zou ontvankelijkheid voor geleerdheid en neiging tot het geven van onderwijs hebben ingehouden en zo kon een verbinding met het humanisme worden gelegd. Door de Moderne Devotie als de bron van zowel het humanisme als de Hervorming te beschouwen, werd het mogelijk de Nederlandse renaissance als een geheel oorspronkelijk autochtoon verschijnsel te interpreteren. De Amerikaan van Nederlandse afkomst, Albert Hyma, benadrukte deze eigenheid het meest vergaand.Ga naar eind15 De vaderlandse ontwikkelingen hadden in zijn ogen niets met de neoplatoonse redeneringen en de mooischrijverij van de Italianen van doen. Christian Renaissance was bij Hyma kortom tot de overtreffende trap, een hyperbool van Devotia Moderna geworden. Zoals gezegd was Hyma de meest radicale verkondiger van de christelijke renaissance. De geleerde boeken die hij in de fraterhuizen had gelegd, zijn er evenwel later door de Nijmeegse kerkhistoricus R.R. Post resoluut weer uitgehaald.Ga naar eind16 Uit de titel en ondertitel van zijn The Modern Devotion. Confrontation with Reformation and Humanism blijkt reeds hoe fel Post tegen een intellectualisering van de Moderne Devotie was gekant. Zijn Broeders en Zusters des Gemeenen Levens waren simpele geesten die net genoeg waren gealfabetiseerd om een bijbel en wat devote traktaatjes door te nemen. Dit beeld is de afgelopen decennia enigszins gerelativeerd - de Moderne Devoten hadden tenslotte een behoorlijke scholing nodig om hun op de Schrift gebaseerde christendom te belijden - tot de intellectuele arena van de vijftiende en zestiende eeuw zijn zij evenwel nimmer meer toegelaten.Ga naar eind17 De kerstening van het renaissance-begrip is in het begin van onze eeuw niet aangevangen met Hyma, maar mag het resultaat van de inspanningen van Johannes Lindeboom en Paul Mestwerdt heten.Ga naar eind18 Zij ijkten het Nederlandse renaissance-begrip als door en door vergeestelijkt, christelijk en bijbels, waarmee andersoortige neigingen werden afgedaan als onecht en dus onnederlands en daarmee afkeurenswaardig ‘Latinomaan vormhumanisme’. Wij waren immers een bijbels volk en dus was er tegen het einde der middeleeuwen een weg bereid tot wat Lindeboom noemt een ‘Schriftuurlijk Christendom’. Ondanks de verouderde portee is het werk van de Groningse kerkhistoricus Lindeboom om wille van de schat aan informatie die het aandraagt over de kleinere humanisten die Agricola en Erasmus begeleidden, nog altijd de moeite van het raadplegen waard. | |
[pagina 52]
| |
Zorgvuldig werden de verspreid geraakte gedichten en prozastukken van humanistisch geïnspireerde geestelijken, onderwijzers, artsen en ambtenaren bijeengezocht, de geschriften werden nauwgezet gelezen en ten slotte naast de bijbels-humanistische meetlat gelegd. De hernieuwde latiniteit en filologische kennis diende in de eerste plaats profijtelijk voor de kerk te zijn: ‘Toen het humanisme de oude documenten des geloofs zegevierend omhoog hief, deels als eene aanklacht tegen kerkleer en kerkelijke wetenschap, deels als eene rechtvaardiging van zijn eigen streven. Dat was de Renaissance des Christendoms; het was tevens één der rijkste uitingen van het Christendom zelf.’Ga naar eind19 De levensloop en het oeuvre van Wessel Gansfort en Erasmus, die veel belangstelling voor de theologie hadden, werden volgens de bijbels-humanistische normen goedgekeurd, want zij toonden het ‘echt-menselijke’ van het humanisme. Rudolf Agricola had het bij Lindeboom echter geheel verbruid; hij behoorde tot de vormaanbidders en een dergelijke instelling kon slechts leiden tot nabootsing, oppervlakkigheid en zelfs tot obsceniteit. Zijn humanisme zou formeel zijn geweest, en weinig rijk aan inhoud. Agricola diende met andere woorden de cultus van het woord en niet die van de gedachte. Daarom was hij weinig nagevolgd en werd zijn humanisme van de vorm reeds spoedig in het door hemzelf gebouwde koude mausoleum der welsprekendheid begraven. Lindebooms brandmerk is tot op vandaag in allerlei overzichtswerken te vinden. Als produkt van een meer contemplatief en minder esthetisch dan de Italianen ingesteld volk zou de Nederlandse renaissance een gewijder karakter hebben gehad. Tot in de jaren zestig ontmoet men het beeld van de meer gevoelige, vergeestelijkte noorderling die sterk in de overtuiging van de zondigheid der mensheid leefde. Deze karakterisering werd doorgaans gecontrasteerd met de luchtigheid, estheticiteit en cerebraliteit van het zonnige zuiden. De werken van Gerard Brom, H. Enno van Gelder en J.A.L. Lancée zijn de laatste loten aan deze verdorrende stam, want de christelijke bestempeling van onze renaissance is gedurende de afgelopen twee decennia veel minder pregnant geworden.Ga naar eind20 Brom schetste een, op Huizinga's vergruizing gebaseerd, beeld dat wat betreft de geschetste ontwikkelingsgang en de als renaissancistisch aangemerkte elementen zeer genuanceerd mag heten. Bovendien deed hij een bewonderenswaardige poging literatuur en schilderkunst werkelijk op elkaar te betrekken. Niettemin benadrukte ook hij de stichtelijke kant van | |
[pagina 53]
| |
Erasmus sterk: deze zou zich van Cicero hebben vrijgemaakt om als christen over het christendom te kunnen spreken en van zijn religieuze inzichten te kunnen getuigen. In deze opvatting was Erasmus wederom in grote mate schatplichtig aan de Moderne Devoten: ‘aan de vaderlandsche beweging dankt hij zijn praktische, bijbelsche godsdienstigheid, verdraagzaam en vermanend overeenkomstig onze rustige volksaard’.Ga naar eind21 De historicus H.A. Enno van Gelder placht binnen hetzelfde bijbelshumanistische raamwerk te redeneren. Zo postuleerde hij in het noorden een eigen vorm van het humanisme, meestentijds erasmiaans genoemd, dat vooral de kerkvaders en de bijbel tot object van studie had gemaakt. In het merkwaardige betoog van zijn The Two Reformations in the Sixteenth Century trok Enno van Gelder de door hem ontdekte lijn zeer ver door.Ga naar eind22 Dé reformatie was met haar wereldverzaking en ontkenning van de menselijke vrije wil een typisch (laat-)middeleeuws verschijnsel, maar aan het humanisme van Erasmus en de zijnen zou een ‘humanistische religie’ of een ‘godsdiensthumanisme’ zijn ontsproten. Deze gebeurtenissen waren als een tweede reformatie aan te merken. Van die tweede reformatie was het vrijzinnig protestantisme de uitkomst geweest en mocht het humanisme van het Humanistisch Verbond de meest logische voortzetting worden genoemd. Lancée hield het gelukkig rustiger, maar ontwaarde toch onmiskenbaar iets soortgelijks, aangezien hij Erasmus en zijn Nederlandse geestverwanten als de grondleggers van het erasmiaans humanisme c.q. het erasmiaans christendom meende te moeten beschouwen, dat de voedingsbodem voor onze zeventiende-eeuwse (religieuze) tolerantie zou zijn geweest.Ga naar eind23 | |
RegionaliseringIn de periode na de Tweede Wereldoorlog was het gedurende vijfentwintig jaar vrij stil op het gebied van de bestudering der renaissance. De publikaties die verschenen hadden een overzichtskarakter of waren theologisch van aard. De kennis over die periode, in de zin van informatie over in deze tijd levende intellectuelen en de door hen vervaardigde werken, werd dan ook nauwelijks aangevuld, zij het dat de bestudering van erasmiana natuurlijk onverdroten doorging. De historiografie van Erasmus valt echter nauwelijks meer binnen een nationaal kader te behandelen. De enige beweging op het voorts onbetreden onderzoeksterrein werd veroorzaakt door de studies van Edzo Waterbolk over het Friese humanis- | |
[pagina 54]
| |
me en de dissertatie van P.N.M. Bot, een leerling van Post, over de hervorming van het onderwijs op humanistische leest in de zestiende eeuw.Ga naar eind24 Beider werk, maar vooral dat van Waterbolk, is doortrokken van een ouderwets gymnasiale geest van met terughoudendheid getoonde eruditie en liberaliteit: afkeurende opmerkingen over de levensstijl van bepaalde humanisten zal men in deze werken niet vinden, wel ironiserende opmerkingen over de door dezen zeer bejubelde eigen prestaties. Beide auteurs zetten de afbraak van het nationale christelijke renaissance-beeld in tweeledig opzicht in gang. Als respectievelijk Fries en Gelderlander hadden deze historici meer oog voor de ontwikkelingen in de periferie van het huidige Nederland. Waterbolk beperkte zich grotendeels tot het Groot-Friese gebied, dat verhoudingsgewijs vroeg en relatief veel humanisten voortbracht. Bot construeerde een West-Nederduitse cultuurkring, waar het vroegste humanisme zou zijn ontloken. Deze inspanningen hadden als resultaat dat de beginperiode van de renaissance in onze streken naar het derde kwart van de vijftiende eeuw werd teruggeschoven en dat er naast Erasmus ook andere sterren begonnen te fonkelen. Door zich respectievelijk op geschiedschrijving en ideeëngeschiedenis (Waterbolk), en onderwijs (Bot) te concentreren, begon de renaissance van de noordelijke streken tevens iets van haar christelijke aura te verliezen, want de didactische en ethische inslag van het humanisme werd meer naar voren gehaald. Daarbij kwam het streven naar een verhoogde en een verbeterde latiniteit als bepalend naar voren. De studie der klassieken en een door het nieuwe taalonderwijs ontwikkeld helder uitdrukkingsvermogen, zouden door de humanisten als een ‘conditio sine qua non’ voor een goed leven en voor het heil van de gemeenschap zijn beschouwd. Onwetendheid was immers de oorzaak van alle slechtigheid op aarde en bovendien voorkwam het studeren dat men zich met het gemene en lage ging bezighouden. Het oeuvre van de historici Bot en Waterbolk ademt derhalve een geheel andere sfeer dan dat van Lindeboom en zijn medestanders. Over de christelijke oogmerken van het humanisme hebben de eerstgenoemden feitelijk zeer weinig geschreven, hoewel zij vermoedelijk de regeneratie en expansie van het christendom in laatste instantie wel als het uiteindelijke doel van de humanistische beweging bleven zien. | |
Latinisering en secularisatieVanaf de jaren zeventig oefenden classici voor het eerst een duidelijke invloed uit op de bestudering van de renaissance. In navolging van Ameri- | |
[pagina 55]
| |
kaanse geleerden van Duitse afkomst zoals Paul Oscar Kristeller en Charles Trinkaus, kreeg men meer oog voor de continuïteit van de klassieke traditie en werd een lange overgangstijd tussen de twaalfde en zeventiende eeuw gepostuleerd. Daarbinnen was een periode aan te wijzen, zo ongeveer tussen 1400 en 1600, waarin bepaalde veranderingen zich versneld hadden doorgezet. Er ontstond, zo redeneerde men, eerst in Italië en later ook in het noorden, een groep van personen die zich inspireerde op antieke levens- en vormingsidealen en zich op grond daarvan bepaalde noties vormde op maatschappelijk en moreel vlak. Deze intellectuelen worden tegenwoordig humanisten genoemd. Zij herontdekten teksten uit de klassieke oudheid en ontdeden deze geschriften van hun barbaarse, middeleeuwse aangroeisels. De nieuw verkregen kennis en vaardigheden werden vooral uitgedragen in het onderwijs, van waaruit op verschillende terreinen van denken en doen een transformatie werd bewerkstelligd. In deze visie zijn de artes liberales dus de broedstoof van de humanistische beweging geweest, want de veranderingen op het gebied van de taal werd de spilfunctie van het gehele veranderingsproces toegedacht. De beheersing van de Latijnse, Griekse en later ook de Hebreeuwse taal verbeterde immers spectaculair. Het Latijn van Gerardus Geldenhauer of Ubbo Emmius lijkt in niets op het taalgebruik in Thomas a Kempis' De imitatione Christi. Via deze weg werd de basis gelegd voor gedaanteverwisselingen op de andere terreinen van geleerdheid en op het gebied van het maatschappelijk handelen. Deze invalshoek bracht tevens een striktere hantering van de begrippen renaissance en humanisme met zich mee. Het humanisme stond nu voor een beweging en functioneerde als paradigma van de renaissance, die daarmee werd tot de aanduiding van een periode waarin zich bepaalde, op de oudheid geïnspireerde veranderingen hadden voltrokken. De zuiverste vertegenwoordiger van deze latiniserende invalshoek is de Leuvense Neolatinist Jozef IJsewijn. Zijn in 1975 verschenen overzichtsartikel, ‘The Coming of Humanism to the Low Countries’ luidde een nieuwe fase van de renaissance-studie in Nederland en België in.Ga naar eind25 IJsewijn las een tot dan toe ongekende collectie zich van het Latijn bedienende auteurs tot circa 1520 bijeen en stelde stuk voor stuk het niveau van hun latiniteit vast. Het zal duidelijk zijn dat degene voor wie ‘Humanism first and foremost a renewal of Latin’ was, vele auteurs te licht bevond: wie te veel fouten tegen het Latijn maakte, mocht onder geen beding een humanist worden genoemd. | |
[pagina 56]
| |
De Belg IJsewijn hanteerde welhaast vanzelfsprekend geen nationaal-Nederlands kader. Hij bakende integendeel een gebied af dat zich in oostelijke richting uitstrekte tot de lijn Emden-Keulen-Trier en in het zuiden tot de huidige Belgisch-Franse grensstreek. Daarbinnen onderscheidde hij, zij het slechts zeer impliciet, een aantal cultuurkringen. De regionale verschillen konden in de visie van een allesomvattende, uit Italië stammende latiniteit natuurlijk niet groot zijn. In die zin is het opmerkelijk dat IJsewijn het axioma van het aan het noorden eigen bijbels of christelijk humanisme in wezen overeind hield. In zijn visie waren de Nederlandse auteurs van de middeleeuwen hoofdzakelijk mystici geweest en hadden de kloosters in onze streken tot na het jaar 1500 als de belangrijkste centra van geleerdheid gefungeerd. Deze omstandigheid zou een blijvend stempel op het Nederlandse humanisme hebben gedrukt: er ontstonden geen Latijnse geschriften van een Italiaans karakter, maar wel christianae litterae. IJsewijn sprak van een ‘humanist Christianity’, omdat de geleerden hier te lande zich op de letteren van de (christelijke) late oudheid richtten; hun studies en methoden zouden in laatste instantie de hervorming van het christendom tot doel hebben gehad.Ga naar eind26 IJsewijns bio-bibliografische arbeid blijkt de trend: eindelijk werd Huizinga's drom gestalten per individu omlijnd en ingekleurd. De Nederlandse humanisten kregen biografische studies en hun werken werden somtijds de moeite van een wetenschappelijke editie waard geacht. Een van de meest markante voorbeelden van de nieuwe weg was de studie met tekstuitgave die Bunna Ebels-Hoving over de Stadgroninger Jacob Canter vervaardigde.Ga naar eind27 Canter werd vanwege zijn banden met de Aduarder Academie weliswaar in lichte mate een regionale identiteit toegestaan, maar zijn geesteshouding komt uit dit boek als zeer Italiaans naar voren. Het etiket ‘bijbels’ weekte Ebels grondig los. Zij liet zelfs geen lijmresten zitten, want, alhoewel de schrijfster waarschuwde dat het anachronistisch zou zijn Canter een atheïst te noemen, zijn werken getuigden niettemin van een hoge graad van religieuze indifferentie. Het betrof hier met andere woorden een vijftiende-eeuws specimen van puur scepticisme.Ga naar eind28 IJsewijns centraal stellen van de latiniteit en Ebels' wegwuiven van een landseigen christelijk humanisme bleken als het ware een programma voor de activiteiten die in de jaren tachtig en negentig op het gebied van de humanistica plaatsvonden. Zo werden in Groningen twee grote congressen rond de geleerden Wessel Gansfort en Rudolf Agricola gehouden. Wie de twee dikke delen, want rijk met nieuw opgedolven feiten gestof- | |
[pagina 57]
| |
feerde, congreshandelingen van enige afstand bekijkt, ontwaart de contouren van het nieuwe Nederlandse renaissance-beeld: enige regionale differentiëring is toegestaan, want de Nederlandse humanisten waren immers niet omringd door de overblijfselen van een groots Romeins verleden, maar hun geleerdheid vertoonde een zich naar Italië richtend Europees karakter.Ga naar eind29 De herwinning van geverseerdheid in de Latijnse en Griekse taal stond voorop. Daarvan getuigden de talloze grammatica's, commentaren en andere voor de Latijnse scholen bestemde publikaties. De dragers van de humanistische beweging waren doorgaans goede christenen en voorstanders van de broodnodige hervormingen in de katholieke kerk, maar dat wil nog niet zeggen dat hun humanisme christelijk van aard was. Het betrof hier twee verschillende zaken. De bestudering van de briefwisseling van Rudolf Agricola leidde bijvoorbeeld tot de constatering dat deze geen woord had gewijd aan godsdienst, kerk of kerkelijke instituties, en dat voor iemand die in een pij van de Derde Orde der franciscanen ter aarde werd besteld.Ga naar eind30 De teneur van de tweede bundel, de handelingen van het Wessel Gansfort-congres, lijkt deze ontwikkeling nog eens te bevestigen. De redactie waakte er, in navolging van diens biograaf Van Rhijn, zorgvuldig voor Wessel Gansfort een humanist te noemen en daarmee was de navelstreng die het humanisme aan de vijftiende-eeuwse devotionalia uit de kring van Windesheim bond, definitief doorgesneden.Ga naar eind31 Renaissance en reformatie dienden voortaan zorgvuldig uit elkaar te worden gehouden; wat hen bond, is hoogstens een prominent aanwezig vernieuwingsbesef. De humanisten waren hiermee veranderd in intellectuelen die hun uit de klassieken gedistilleerde kennis dienstig wilden maken aan de samenleving. Gedachtengoed moest toepasbaar zijn op filosofisch, wetenschappelijk èn maatschappelijk gebied. Daarmee was de linguïstische oriëntatie van IJsewijn verbreed tot een zich op de klassieken inspirerende geesteshouding. Een goede uitdrukkingsvaardigheid in het Latijn stond daarbij voorop, want de retorica lag aan de basis van argumentatie en besluitvorming op ieder terrein en vormde dusdanig de grondslag van het menselijk gedrag. Het Nederlandse humanisme is in de nieuwste literatuur ontkerstend: wereldverzaking, ingetogenheid en eigen inborst waren het ontnomen, terwijl deze stroming, en dat is nieuw met betrekking tot Nederland, nu civiele effecten werd toegedicht. Bewust zijn in dit opstel de expliciet aan Erasmus gewijde werken gro- | |
[pagina 58]
| |
tendeels buiten de aandacht gelaten. Dit heeft te maken met de overweldigende hoeveelheid literatuur en het internationale karakter van de bestudering der erasmiana. Alleen al wegens zijn genialiteit en de wereldwijde roem die onze grootste humanist ten deel is gevallen, dient hij trouwens als een geval apart te worden beschouwd.Ga naar eind32 Vanaf de aanvang van de studie van zijn persoon en werk stond buiten kijf dat Erasmus weliswaar Nederlander, maar toch vooral Europeaan was. Stelde hij niet zelf dat zijn vaderland daar was, waar hij het goed had?Ga naar eind33 Als lid van de internationale geleerdenwereld, de res publica litteraria, kon Erasmus zich onmogelijk tot zijn geboortegrond beperken. Opvallend is overigens wel dat het christelijke karakter van zijn oeuvre tot nu toe onbestreden is gebleven. Recente biografen als Cornelis Augustijn en Léon Halkin verklaarden Erasmus' spiritualiteit als vanouds uit diens jeugdjaren in de omgeving van de Moderne Devoten. Zijn bijdrage aan het geestelijk leven van zijn tijd wordt nog altijd gezocht in de wijze waarop hij de humanistische methode in de theologie integreerde.Ga naar eind34 | |
Een verklinkend geluidHet is ontegenzeggelijk waar dat de laatste jaren de meest spectaculaire vooruitgang is geboekt bij de bestudering van het vroege humanisme en dat kan hebben gemaakt dat het hier gepresenteerde renaissance-beeld vervormd is. Informatie die er wel is, geeft echter geen aanleiding om te denken dat het humanisme door het calvinisme is stopgezet; integendeel, schoolmannen van onberispelijk calvinistische snit als Regnerus Praedinius en Ubbo Emmius bouwden rustig aan de humanistische traditie voort. Uiteraard bemoeiden de humanisten zich met religieuze zaken; zij deden dat evenwel vanuit hun zelfvertrouwen als intellectuelen die zich natuurlijk niet verre wensten te houden van de meest ingrijpende gebeurtenissen van hun tijd. De bloei van de veelal als renaissancistisch gekarakteriseerde volkstaalliteratuur is in dit kader een interessante kwestie. De precieze stand van zaken in de neerlandistiek onttrekt zich aan mijn waarneming, maar de meest recente literatuurgeschiedenis moet toch een indicatie geven. In dit werk komen we het woord renaissance veelvuldig tegen. Het meest frequent en het meest uitgesproken viel deze term in een essay van Karel Bostoen over het oeuvre van Jan van der Noot, dat was ondertiteld ‘Dichterschap in de landstaal op Europees niveau’.Ga naar eind35 | |
[pagina 59]
| |
Van der Noots poëzie zou tal van renaissancistische elementen bevatten, waarvan het platoonse visionaire dichterschap en de scheppende kracht van de liefde als belangrijkste werden aangemerkt. Tegelijkertijd werd echter gesteld dat ‘het vooral de ongedwongen natuurlijke toon was die Van der Noots poëzie nieuw en anders maakte’. ‘Natuurlijk’ en ‘ongedwongen’ zijn echter geenszins omschrijvingen van wat men zich doorgaans voorstelt bij de zorgvuldig geconstrueerde humanistische dichtkunst. Bij nadere bestudering wordt duidelijk wat Bostoen met ‘renaissancistisch’ moet hebben bedoeld: het hanteren van een klassieke versmaat en het toepassen van de antieke metra - die Van der Noot overigens slechts met de grootste moeite vaardig leerde te gebruiken - en dat in combinatie met het toepassen van klassieke genres als het epos, het epithalamium of huwelijksdicht en de ode. Het lijkt er derhalve op dat de term renaissance hier hoofdzakelijk dient als een stijlbegrip en pas in tweede instantie begrepen moet worden als parool voor een op de klassieken teruggrijpend cultuurideaal. Dit cultuurideaal vond zijn oorsprong in de activiteiten van de humanisten en met name in de door hen geïnitieerde onderwijskundige vernieuwingen, maar is als zodanig niet meer renaissancistisch. Het betreft hier eerder wat wij zouden aanduiden als ‘gymnasiale eruditie’ en die had uiteraard ook haar weerklank op poëzie en proza in het Nederlands. Het is dit soort kennis en vaardigheid dat werd benut door de in de literatuurgeschiedenis evenzeer als renaissancistisch aangeduide literatoren Roemer Visscher, Hooft en Huygens; toch verdient hoogstens hun, veronachtzaamde, Neolatijnse werk een dergelijk etiket. De poging die neerlandica Else Strietman in een recente bundel over de renaissance in haar nationale contexten deed om het eigene van de Nederlandse renaissance in het volkstaaloeuvre van exact deze auteurs belichaamd te zien, moet mijns inziens dan ook als mislukt worden beschouwd.Ga naar eind36 De kunsthistorici wijzen ons een geëigender weg.Ga naar eind37 Zij wensen de kunstwerken van Jan Gossaert, Jan van Scorel, Lucas van Leiden en Maarten van Heemskerk nog wel als renaissancistisch te beschouwen. Deze kunstenaars heetten volledig doorkneed te zijn in de vormentaal der renaissance en wisten met behulp van dit idioom tot oorspronkelijke scheppingen te komen. Voor de schilders die na hen kwamen, gaan de kunsthistorici bij beschrijving echter onherroepelijk over op termen als maniërisme en barok. Alleen in de architectuur is ‘Hollandse renaissance’ een geaccepteerd begrip. Kortom, ook op het terrein van de beeldende | |
[pagina 60]
| |
kunst is het eens zo heldere renaissancistische geluid aan het verklinken. De periode waarin het humanisme als toonaangevend mocht worden beschouwd, was hiermee teruggebracht tot de jaren vóór 1560. Daarna braken andere tijden aan. Deze constatering vinden we reeds helder uiteengezet door Philip de Vries in de (Oude) Algemene Geschiedenis der Nederlanden.Ga naar eind38 Hij beschouwde het renaissancistisch element in de Nederlandse culturele uitingen vanaf dat moment als niet langer bepalend, want het humanisme dat aan de hand van klassiek geleerdheid de problemen van alledag dacht te kunnen oplossen, behoorde toen tot het verleden. Wat precies als het eigene van de Nederlandse renaissance kan worden gezien, is niemand meer geheel duidelijk. Men waakt er tegenwoordig voor het nationale organisatiekader van de cultuur, dat een negentiende-eeuwse uitvinding is, terug te projecteren op oudere ontwikkelingen. Het Nederlandse renaissance-beeld heeft zich geëuropeaniseerd, maar ons worden toch ook geen autochtone, noordelijke uomini universali voor ogen gesteld. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de in het noorden sterker verankerde scholastiek, de kloosters als voornaamste centra van geleerdheid èn de machtsontwikkeling van de kunstlievende hertogen van Bourgondië de renaissance in onze streken een eigen accent hebben verleend. Hoe zwaar dat accent was en hoe het klonk, dat is aan komende generaties van renaissancisten om uit te zoeken. De emeritushoogleraar middeleeuwse geschiedenis A.G. Jongkees wees in de (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden met zijn theorie van de twee cultuurlandschappen in een interessante richting. Italië en de Nederlanden, het betrof hier twee stedelijke conglomeraties, waar een wisselwerking tussen burgerlijke samenleving en vorstenhoven het geestelijk en artistiek klimaat bepaalde. In ons land vond de overgang naar de Nieuwe Tijd geleidelijker plaats en dat zou kunnen worden verklaard uit het feit dat de innovaties hier geen principiële breuk met het gotiek verleden vormden, maar veeleer renovaties van de traditionele waarden van religiositeit en ridderschap zijn geweest. Het valt te betreuren dat deze visie wegens een te gering aantal toebedeelde bladzijden niet kon worden uitgewerkt.Ga naar eind39 Tegen het einde van de twintigste eeuw is de gestalte die de renaissance-Proteus heeft aangenomen eerder die van Prometheus de mensenmaker en leverancier van de kennis van het vuur geworden. Het lijkt dan ook gepast dit betoog met een citaat, ontleend aan het boek van Carry van Bruggen met die titel te eindigen: | |
[pagina 61]
| |
‘Door contrasten tot kennis gekomen, is de hoogste bestreving van der mensen kennis; het opheffen van contrasten - en daarmee: het opheffen van de voorwaarde zijner kennis.’Ga naar eind40
‘Renascentia protheans’ is de tekst van de voordracht die op 14 april 1994 voor de Noordelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd gehouden. |
|