Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Land van herkomst
| |
[pagina 9]
| |
het werkmansbestaan, alle drie heeft hij ze in de loop van zijn leven achter zich gelaten, maar geen van drieën lieten ze hem los. Daarover gaat mijn verhaal.Ga naar eind1
Even terug naar die Gulperberg. Hoe kom ik aan dat detail? Het is nergens opgetekend. Ik hoorde het van Willem Vliegens enige kleinzoon. De kennismaking met deze ooggetuige was belangrijk. Niet alleen vanwege de anekdotes, ook om andere redenen. Hij meende zich te herinneren dat er op zolder nog ergens een brief moest liggen, geschreven door zijn grootvader (‘mijn’ Vliegen) aan zijn vader. Ik toonde mij natuurlijk zeer geïnteresseerd. Hij zou wel even gaan zoeken. Na een poosje zag ik hem de trap afkomen. In zijn hand hield hij een stapeltje documenten. Tot zijn eigen verbijstering had hij niet één, maar ruim vijftig brieven van zijn grootvader aangetroffen, geschreven over een periode van twintig jaar. Na enige aarzeling besloot hij ter plekke, ze aan mij in bruikleen te geven. Mooie momenten voor een biograaf. Zo'n moment deed zich opnieuw voor bij een tweede bezoek. Er bleek nog meer op die zolder te liggen: een paar zwart-witfamiliefilmpjes uit de jaren dertig. De gordijnen werden dichtgetrokken en de projector aangezet. En daar zag ik Vliegen. Was hij tot dusverre een ijle constructie, opgebouwd uit manuscripten en foto's, nu zag ik hem plotseling voor mij in bewegende beelden! Het was een heel eigenaardige, ontroerende sensatie. ‘Hij heeft dus echt bestaan’ schoot het door mij heen. Hij heeft echt bestaan. En als mijn biografie slaagt, ligt er voor hem een tweede bestaan in het verschiet. Laat ik er meteen aan toevoegen dat Vliegen daar zelf niet naar gesolliciteerd heeft. Hij heeft heel wat geschreven, maar geen echte autobiografie; geen meeslepend zelfportret zoals we dat hebben van zijn partijgenoot Pieter Jelles Troelstra. Materiaal heb ik wèl. Maar is het toereikend? Volgens J.J. Oversteegen heeft de biograaf bijna altijd te veel materiaal.Ga naar eind2 Voor de schrijversbiografie gaat dat misschien op, maar niet voor de biograaf van een voorman uit de socialistische beweging zoals Vliegen. Van sommige soorten materiaal is er ‘te veel’, zeker. Maar van andere soorten zeker niet. ‘Te veel’ is er wat betreft zijn publieke optreden. Maar op andere gebieden is er juist te weinig. Van zijn jeugd, zijn huwelijk, het contact met zijn kinderen toen die nog klein waren, weet ik naar verhouding weinig. Van zijn moeder weet ik niet veel meer dan haar naam en een rijtje data: geboortedag, trouwdag, een reeks bevallingen, en sterfdag. Dagboeken van | |
[pagina 10]
| |
Vliegen heb ik niet aangetroffen; niets wijst erop dat hij ze ooit heeft bijgehouden. Hoeveel teksten van zijn hand er ook bewaard zijn gebleven, er is er vrijwel geen een bij die introspectief van karakter is. Brieven van Vliegen zijn gelukkig wèl bewaard gebleven. Van de aantallen moet men zich echter geen overdreven voorstellingen maken. De correspondentie waarover ik al sprak, de ruim vijftig brieven aan zijn zoon en schoondochter, is verreweg de omvangrijkste. En de inhoud? Zoals veel mensen schreef Vliegen zijn brieven meestal om een praktische reden, om iets te vragen of te regelen. Was de geadresseerde een vriend, dan schreef hij echter in één moeite door vaak ook over persoonlijker dingen. Vooral zijn oudste brieven, aan geestverwanten en vrienden als Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Henri van Kol, bevatten veel vertrouwelijks. Later werd hij terughoudender, behoedzamer - al zijn er ook onder de brieven aan Troelstra en Wibaut juweeltjes. Ten slotte de ooggetuigen: mensen die Vliegen hebben gekend. Ze zijn er nog en natuurlijk heb ik ze gesproken. Maar Vliegen heeft vrijwel iedereen die in zijn leven een rol van betekenis speelde overleefd. Toen ik materiaal begon te verzamelen voor een biografie, was hij al bijna een halve eeuw dood; zelfs van zijn kinderen was op dat moment niemand meer in leven. De oogst van die gesprekken kon dus niet zo heel rijk zijn. Al met al heeft de veelschrijver Vliegen het zijn biograaf niet echt gemakkelijk gemaakt: geen autobiografie, geen dagboeken, betrekkelijk weinig intieme brieven, bijzonder weinig ontboezemingen over ouders en jeugdjaren. Vanwaar die terughoudendheid? Vermoedelijk was het niet alleen een kwestie van karakter, maar ook van komaf. Anders dan Domela Nieuwenhuis en Troelstra, anders dan Wibaut, Herman Gorter, Henriette Roland Holst en zoveel andere prominente socialisten, was Vliegen van proletarische komaf. Onder de leiders van de socialistische beweging was hij in dat opzicht een buitenbeentje. Dat is overigens een van de redenen waarom ik aan hem een biografie wilde wijden. Zijn terughoudendheid heeft iets sympathieks, maar is lastig voor een biograaf. Een voorbeeld moge dat illustreren. Was Vliegen een Belg geweest, dan was hij vermoedelijk al lang vóór de Tweede Wereldoorlog minister geworden. In feite is hij ten minste eenmaal dichtbij een ministerschap geweest. In 1913 boden de liberalen de socialisten een paarse coalitie aan. Regeringssamenwerking kwam echter niet tot stand, tot buitengewoon grote teleurstelling van Vliegen. | |
[pagina 11]
| |
Ik weet eigenlijk wel zeker dat hij, doener bij uitstek, zo'n post in het hart van het landsbestuur heeft geambieerd. Maar ik kan het nergens aanwijzen. De politieke cultuur was een andere dan tegenwoordig. Vandaag de dag bevat elke zaterdagkrant interviews met aankomende politici die zonder aarzeling vertellen op welk departement zij het liefst land en volk willen dienen. Vroeger ging dat anders. Tot een dergelijk ambt werd men geroepen; daar vroeg men niet om. In elk geval niet openlijk. Over dergelijke saillante momenten in zijn politieke leven kan ik dus alleen in termen van vermoedens spreken. Dat geldt nog sterker voor verschillende episodes uit zijn privé-leven en zijn band met het ouderlijk huis. Op zijn vijfentwintigste jaar trouwt hij. Het is 1888, midden in zijn meest revolutionaire periode. Zijn geliefde is een meisje uit Maastricht, genaamd Maria Margaretha Hofman. Maar de huwelijkssluiting vindt plaats in Den Haag, zijn woonplaats in die jaren. Ze trouwen dus niet in het zuiden en niet voor de kerk; en uit niets blijkt dat er familieleden bij aanwezig zijn geweest. Zeker wat het meisje betreft lag dat ook niet voor de hand. Haar familie was tegen haar omgang met Vliegen. Zij was van huis weggelopen. Maandenlang wisten haar ouders niet waar zij zat. Pas toen zij hoorde dat haar vader op sterven lag, reisde zij terug naar Maastricht om afscheid te nemen. Aan het sterfbed van haar vader werd zij door een priester onder druk gezet om Vliegen op te geven. Greet liet haar Willem niet vallen. De katholieke kerk keerde zij de rug toe, voorgoed. Dat haar houding tot een breuk met haar familie leidde, nam zij op de koop toe. Haar moeder toonde zich onverzoenlijk. Zij weigerde haar toestemming te geven toen haar dochter met de socialist wilde trouwen, zodat verlof van de kantonrechter nodig was. Hoe was Vliegens band met zijn eigen familie in deze tijd? Ik vermoed dat niet alleen zijn huwelijk, maar ook zijn rol als propagandist van een revolutionaire beweging de betrekkingen danig heeft vertroebeld. Maar, alweer, het valt nauwelijks te staven. Ik heb maar één aanwijzing. Het is een brief; een zeldzaam emotionele brief, gericht aan twee partijgenoten en vrienden, het echtpaar Van Kol. Vliegen reageerde verontwaardigd op uitlatingen van Nellie van Kol, een van de schaarse vrouwen uit welgestelde kring die zich toen met het socialisme en met Domela verbonden voelden. Nellie was teleurgesteld over de socialistische beweging in Nederland, sprak van weggegooid geld en scheen van plan om weer naar Indië terug te keren. | |
[pagina 12]
| |
‘Uwe toespelingen op eventueel teruggaan naar Indië en omtrent uw berouw over het weggeworpen geld, deden mij zeer’, zo reageert Vliegen.Ga naar eind3 ‘Geloof mij, mevrouw, [...] Ook ik heb soms offers gebracht [...] o.a. de liefde van mijn ouden vader [...]’ - zijn vader die hij enkele jaren tevoren heeft begraven. Het is de enige passage waar iets zichtbaar wordt van een verwijdering tussen vader en zoon, en verdriet daarover.
Heimwee naar de plek waar hij vandaan kwam, klinkt ook door in Vliegens eerste publikatie in boekvorm. Dat was, merkwaardigerwijs, een roman. De titel luidt: Annemie. Novelle uit het Maastrichtsche volksleven (Maastricht 1894). Het is een roman die door geen enkele literatuurhistoricus ooit is opgemerkt; literair gezien een niemendalletje. Voor een biograaf niettemin buitengewoon interessant, niet in de laatste plaats om wat de auteur daarin, opzettelijk of niet, over zichzelf loslaat. Hoe komt een drukbezet socialistisch propagandist ertoe een roman te schrijven? Zocht hij een uitlaatklep voor innerlijke roerselen? Nauwelijks. Vliegen was in de jaren negentig redacteur, drukker en uitgever van een propagandablad. En een belangrijk middel dat vrijwel elke krantemaker in die dagen benutte om een eigen lezerspubliek te scheppen èn te binden, was het feuilleton. Ook Vliegen wilde zijn lezers met een pakkend feuilleton ‘lijmen’, in het bijzonder de vrouwen onder hen: ‘Wanneer ze de krant eenmaal hebben lezen ze 't andere ook [...].’Ga naar eind4 De eerste aflevering van ‘Annemie’ verscheen in Vliegens weekblad De Volkstribuun van 2 mei 1891. Het verhaal ontpopte zich in de loop der talrijke afleveringen als een hartverscheurend melodrama over een arm fabrieksmeisje. Ondanks hardnekkige pogingen braaf te blijven bezwijkt zij ten slotte, gedreven door broodgebrek en zorg om het lot van haar naasten, voor de lage avances van een van de ‘heren’ van de fabriek. Dit heerschap heeft haar van de fabriek ontslagen om haar zo te dwingen op zijn verlangens in te gaan. Hij krijgt zijn zin en onteert haar. Zij doet daarna een poging tot zelfmoord, springt in de Maas, wordt levend uit het water gehaald, maar sterft kort daarop. Haar ware geliefde, Karel, een onlangs tot het socialisme bekeerde jonge boekhouder, zit verpletterd naast de dode. In zijn wanhoop wil hij zich op zijn beurt van het leven beroven. Zijn vriend, een spoorwegbeambte die gelijkenis vertoont met de schrijver zelf, bezweert hem dit niet te doen. Als Karel huilend uitroept: ‘Wat moet ik dan doen?’, antwoordt de ander: ‘Wat gij moet doen? Leven, strijden, overwinnen!’Ga naar eind5 | |
[pagina 13]
| |
Hoe tragisch Annemie ook aan haar eind komt, toch klinkt het eind van Vliegens roman optimistisch: ‘Het was als kraakte een der voegen van de oude, rotte maatschappij, het was als zakte een der zuilen van onrecht waarop zij staat, tot puin in elkander [...].’Ga naar eind6 U hoort de echo's van Emile Zola. Diens roman Germinal eindigt met een soortgelijk hoopvol perspectief. Opvallend in Annemie is het contrast tussen de onbedorven natuur en de ontaarding van het leven in de moderne stad. Het is een geijkt motief in de literatuur sedert de romantiek en past naadloos in Vliegens socialistische wereldbeeld. Als Annemie haar jeugdvriend Karel voor het eerst na jaren weer ontmoet, is een van de eerste dingen die zij hem vraagt ‘wanneer ze nog eens samen met bloote voeten en beenen, door de beek gingen loopen’. De jongen had een kleur gekregen. Maar dat onbeholpene was haar juist zo goed bevallen. Hij was gelukkig nog de oude; nog altijd zo kinderlijk eenvoudig. En dan vervolgt de romanschrijver Vliegen: ‘Wanneer men terugkeert, in zijn verleden, dan is het liefste wat men er vindt, nog altijd datgene wat hetzelfde is gebleven als vroeger. [...] Op dit gebied is 's menschen hart, volkomen conservatief. Wij houden gaarne wat ons dierbaar is.’Ga naar eind7 Curieuze taal voor een dertigjarige beroepsrevolutionair. Evenals Vliegen is ook zijn romanfiguur Annemie in een katholiek milieu opgegroeid. Het katholicisme is haar uiterst vertrouwd èn vreemd tegelijk. In haar nood wil het meisje bidden. Wat haar echter weerhoudt is de gedachte aan al die vromen die ook bidden en tegelijk anderen van honger laten omkomen. Niet het geloof zelf is ongeloofwaardig; wat haar afstoot is de houding van hen die er de mond van vol hebben. En dat zij minstens in dat opzicht lijkt op de schrijver van de roman, kunnen we veilig aannemen.
Een echt zelfportret heeft Vliegen zoals gezegd niet nagelaten. Wel heeft hij anderen geportretteerd. Rond zijn veertigste begon hij aan een omvangrijk boek dat tientallen van deze portretten bevat. In tegenstelling tot Annemie werd dit nieuwe werk een groot succes. Het wordt nog steeds gelezen en als bron geraadpleegd. De titel luidt: De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en tafereelen uit de socialistische beweging in Nederland. Leefden wij in een minder sceptische tijd, dan zou ik niet aarzelen te zeggen dat dit boek Vliegen onsterfelijk heeft gemaakt. De socioloog J.A.A. van Doorn heeft wel eens gewezen op de paradox, | |
[pagina 14]
| |
dat juist de socialistische beweging, met haar nadruk op de rol van het collectief, van meet af aan zoveel werk maakte van de individuele levensbeschrijving.Ga naar eind8 Wat ons land betreft is dat vooral de verdienste van Vliegen. Wat zijn biografische schetsen voor mij te meer interessant maakt is dat Vliegen daarin zelf, tussen de regels door, zeer aanwezig is. Bijvoorbeeld in zijn levensschets van de al genoemde Van Kol, een man van rooms-katholieke afkomst. Dit portret bevat een opmerkelijke beschouwing over de effecten van een katholieke opvoeding. Ik citeer: ‘Een katholieke opvoeding geeft veel aan't gemoed. Poëzie ligt er wel in [...]. Er is iets in dit kerkelijk leven, dat aantrekt, die telkens terugkeerende feestdagen, de vele, vaak mooie ceremoniën, het vastknoopen van tal van levensvreugde brengende dingen aan den godsdienst zelf, van de poëtische legenden van het kerstkind af tot Golgotha toe, dat alles wordt, in de jeugd genoten, dierbaar voor heel het leven.’Ga naar eind9 Opvallend milde en wijze woorden, voor een veertigjarige vrijdenker anno 1900. Weliswaar voegt Vliegen er meteen aan toe: ‘Den denkenden, onderzoekenden mensch, zegt het niets.’ Maar ook hij wist dat de mens niet leven kan van wetenschap en onderzoek alléén. Dat hij op zijn roomse jeugd eerder met nostalgie dan met rancune terugkeek, proef ik nergens zo duidelijk als in deze zinnen, geschreven in een levensschets van een vriend.
Niet alleen over geloof en kerk, ook over de rol van sociale afkomst doet Vliegen in zijn portretten interessante uitspraken. In het wereldbeeld van de toenmalige socialist was een prachtige rol weggelegd voor de arbeidersklasse. Zij zou overwinnen; de bourgeoisie daarentegen zou van haar troon worden gestoten. Intussen waren in de socialistische beweging, niet alleen hier in Nederland maar ook overal elders, de meeste leidende figuren uit diezelfde bourgeoisie afkomstig. Hoe stond een ontwikkeld werkman als Vliegen, een autodidact, daartegenover? Met welke ogen bezag hij de heren uit de bourgeoisie die zich opwierpen als socialist, als leider? Alweer een vraag waarop geen enkelvoudig antwoord mogelijk is. Het ene moment zien we bij Vliegen verering en bewondering, het andere moment wantrouwen, klassenhaat, misschien ook jaloezie. In zijn Dageraad der volksbevrijding schrijft hij uitvoerig over Troelstra, de leider van de sdap. De schets is onmiskenbaar bedoeld om respect en bewondering in te boezemen; een hagiografie is het echter niet. Zeer kritisch uit Vliegen zich over Troelstra's ongelukkige entree in de bewe- | |
[pagina 15]
| |
ging. Troelstra, een ‘jong bourgeois’, arriveerde er in de ogen van Vliegen met buitensporige pretenties. Hij meende al direct aanspraak te kunnen maken op een verantwoordelijke post als redacteur van het partijorgaan en een daarbij passend salaris. Intussen bleek die ontactische entree Troelstra's carrière nauwelijks te schaden. Vliegen zag daarin geen toeval, maar een patroon. Hij wijst op het feit ‘dat een bourgeois, door zijn voorafgegane studie, door zijn grooter zelfvertrouwen, door zijn meerderen tijd, honderdmaal makkelijker zijn weg vindt in de beweging dan de knapste arbeider.’ En hij voegt eraan toe dat ‘zelfs bij gelijke bekwaamheden, de massa altijd nog meer schijnt te gevoelen voor den man die uit de heerschende klasse is overgekomen dan voor den klassegenoot die zich in ontwikkeling tot boven het niveau zijner eigen klasse heeft opgewerkt’.Ga naar eind10 Opnieuw een passage die we onmogelijk kunnen lezen zonder aan Vliegen zelf te denken. Zelf is hij immers het prototype van een werkman ‘die zich in ontwikkeling tot boven het niveau zijner eigen klasse heeft opgewerkt’. Binnen de sdap was Troelstra dus de populairste man. Vliegen miste Troelstra's charisma, maar zijn invloed was er niet minder om. Niet ten onrechte gold de sdap als ‘de partij van Vliegen en Troelstra’. Het tweetal heeft een jaar of dertig de Nederlandse sociaal-democratie gerepresenteerd en geleid. Hun samenwerking en hun conflicten vormen een rode draad door mijn biografie. Vliegen lag vaak met Troelstra overhoop. Van een echte vriendschap kunnen we niet spreken. Maar als Troelstra er niet was (zoals in de jaren 1915-1916), dan miste Vliegen hem. Ze waren ongeveer even oud. Maar Troelstra was twintig jaar eerder opgebrand dan Vliegen. Het lijkt symbolisch. Troelstra had zijn mooiste momenten - maar ook zijn grootste spanningen - wanneer de revolutie om de hoek scheen. Als het feest niet doorging, stortte hij in en was hij op slag tien jaar ouder. Vliegen daarentegen, de reformist, was de man van de lange adem. Hij begon met minstens evenveel vuur als de ander. Maar veel eerder en consequenter paste hij zijn koers aan aan de mogelijkheden van de Nederlandse situatie zoals hij die zag. Vliegen is vaak getypeerd als nuchter en realistisch. Dat is hij niet altijd geweest. Zijn nuchterheid was de vrucht van de harde lessen der ondervinding. Een treffend getuigenis daarvan vinden we, alweer, in een schets die Vliegen schreef over een ander: Johan Schaper. ‘Als men de rampzalige gevolgen van eene in frasenmakerij en groote woorden ondergegane beweging met eigen oogen heeft gezien en aan eigen lijve heeft gevoeld, | |
[pagina 16]
| |
dan wordt men realistisch en nuchter en produceert in 't vervolg liever kleine daden dan groote woorden.’Ga naar eind11 ‘Liever kleine daden dan groote woorden’: het zou een passend motto zijn voor zijn biografie. In 1924 neemt Troelstra afscheid als politiek leider en fractievoorzitter van de sdap in de Tweede Kamer. Vliegen hoopt hem op te volgen. Maar weer krijgt een man uit de bourgeoisie de voorkeur boven de man uit de arbeidersklasse. De kamerfractie koos tot haar voorzitter Johan Willem Albarda, een protégé van Troelstra. Vliegen was en bleef de tweede man, de eerste reserve. Had hij er vrede mee? In een brief aan Troelstra, pal na Albarda's verkiezing, schrijft Vliegen, ‘dat hij [Albarda] de beste van 't span is, als men er van uit gaat dat 't een van de jongeren zijn moest, wat ik best vind’.Ga naar eind12 Kennelijk had hij zijn reserves jegens Albarda, maar de fractie had zich voor diezelfde Albarda uitgesproken en daarmee was de kous af. Albarda was op dat ogenblik achtenveertig jaar, Vliegen tweeënzestig. Was hij teleurgesteld? Het ligt voor de hand, maar het blijkt uit niets.
Overzien we zijn loopbaan, dan lijkt de lijn duidelijk: typisch een romantische rebel, die eindigt als een prozaïsche politicus. Toch is dat oordeel misschien te haastig. In 1932 - Vliegen loopt tegen de zeventig en is een respectabel kamerlid - publiceert hij in Ons Nederland een ode aan zijn geboortestreek.Ga naar eind13 Een van de strofen gaat als volgt: Ik groet U, gij lieflijkste plek van het land!
Ik groet U, bewoners, en druk U de hand.
Bewaart Uw natuurlijke goedheid getrouw.
O, vond ik eens rust in Uw heerlijk' landouw!
Dat laatste was hem niet beschoren; hij is begraven op Westerveld, in de duinen. Waar het om gaat is echter die oproep aan de Limburgers, hun ‘natuurlijke goedheid’ getrouw te bewaren. Zijn geloof in het volk is ongeschokt. Het volk is van nature goed en onbedorven - zoals het meisje Annemie dat was. Elders in het gedicht ‘kabb'len de beken met zilv'ren geluid’. Zijn kijk op de wereld, en op zijn land van herkomst in het bijzonder, bleef die van de romanticus.
In november 1941 sterft zijn vrouw. Het was haar uitdrukkelijke wil dat haar lichaam niet zou worden begraven, maar gecremeerd. Haar diepe weerzin tegen de rooms-katholieke kerk had haar sedert haar meisjesjaren | |
[pagina 17]
| |
in Maastricht nooit meer verlaten. Vliegen daarentegen wilde voor zichzelf geen crematie, maar een begrafenis. ‘Ik denk dat hij in zijn hart ietsje katholieker gebleven is dan zijn vrouw’, zo vertelde mij zijn kleinzoon. Op zijn sterfbed heeft hij niet om een geestelijke gevraagd, maar als hij dat wel gedaan had, zou het de familie niet al te zeer hebben verbaasd. In de nalatenschap vond ik een merkwaardig manuscript. Het omvat vijf bladzijden, is niet gesigneerd, niet gedateerd, maar onmiskenbaar door hemzelf in zijn laatste jaren geschreven. ‘Mijn jongensjaren in Gelver’, heeft erboven gestaan. ‘Mijn’ heeft de auteur later doorgestreept. Wat onder die kop volgt is dan ook geen autobiografie, maar een verhaal in de ik-vorm, half in de trant van een kinderboek. Het gaat over een jongen van zes jaar, Jantje Halsem. Jantje verhuist met vader en moeder en zijn twee zusjes vanuit ‘een noordelijk polderland’ naar een dorp in Zuid-Limburg. Het dorp heet Gelver, en lijkt wel een beetje op Gulpen. (Zo eindigt mijn verhaal waar het begon: bij de Gulperberg.) Jantje raakt bij aankomst meteen in de ban van de omringende natuur, de steile hoogten, het kabbelende geluid van de snel stromende riviertjes. Al op de eerste dag heeft hij in Gelver een vriendinnetje. Een van de dorpskinderen, Marieke, ontfermt zich over hem en leidt hem rond. Als Jan last krijgt van een agressieve knaap, is zij het die de aanvaller opzijduwt en uitscheldt, ‘in woorden die ik niet verstond’. Later is het Jan zelf die verontwaardigd wordt als zijn Marieke van haar moeder op haar kop krijgt, ‘omdat ze met mij was gaan toeren zonder te vragen of het mocht’. De uitbrander weerhoudt het meisje er niet van de volgende ochtend bij Jan en zijn zusjes in bed te kruipen. Het wordt een gezellige boel, ‘waaraan [let op!] de nu snel verschijnende moeder een eind maakte’. Opmerkelijk aan het dorp Gelver is niet alleen het voor de noordelijke oren onverstaanbare dialect, maar ook het feit dat iedereen daar ‘roomsch’ is. Daarom is de zondag een drukke dag. Uit de gehuchten om Gelver heen stromen al die roomsen naar de kerk. Of de familie van Jantje, uit ‘het noordelijke polderland’ komend, zelf rooms is of niet, blijft duister. Wel vertelt de auteur, over die zondag: ‘Wij kregen dien dag onze beste kleeren aan en gingen ook naar de kerk. Mijn oudste zusje, de tweede was nog te klein, met moeder naar de eene dienst, ik met vader naar een andere.’ Na die zin, ergens voorbij het midden van bladzijde vijf, breekt de tekst jammer genoeg abrupt af. Wat zou Jantje vinden van die wonderlijke woorden en handelingen in de dorpskerk? Hoe keek de ouder geworden Vliegen, de afvallige katholiek, de socialist met zijn antiklerikale verleden, | |
[pagina 18]
| |
aan tegen het geloof van zijn voorouders? Het zijn vragen die ik wel kan opwerpen maar, ook na jaren onderzoek, niet gemakkelijk beantwoorden.
‘En nochtans moet het woord bestaan, dat met u samenvalt’, dichtte Gerrit Achterberg.Ga naar eind14 U en ik weten, dat dat woord nooit gevonden zal worden. En toch is het zoeken ernaar misschien wel de kern van de biografie. Dat ik vanmiddag juist in deze kring hierover het woord mocht voeren, heb ik bijzonder op prijs gesteld. |
|